"Bekeert u (1) ... en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen
(Hand. 2:38)". Op het moment dat je je bekeert ontvang je volgens deze
tekst de Heilige Geest. Als je je bekeert dan heb je de Geest ontvangen. Dit
gebeurt met je op hetzelfde moment dat je tot geloof komt. Onmiddellijk
ontvang je vergeving van zonden en ontvang je de Heilige Geest.
"Indien iemand de Geest van
Christus niet heeft die behoort Hem niet toe" (Rom. 8:9). Als je de Geest
niet hebt dan hoor je niet bij Christus. Christen zijn en de Heilige Geest
hebben gaan samen. Het ene kan niet zonder het andere.
De brieven in het Nieuwe Testament
zijn speciaal geschreven voor de gemeente. In het onderwijs dat in deze brieven
wordt gegeven wordt er altijd zonder meer van uitgegaan dat alle
christenen de Heilige Geest hebben (Zie b.v. 1 Kor. 3:16 en 6:19).
In het boek Handelingen komen we
verschillende keren tegen dat de bekering en het ontvangen van de Geest niet
met elkaar samen vallen. De verklaring is dat het in deze gedeelten om unieke,
niet te herhalen, gebeurtenissen gaat. De schriftgedeelten beschrijven
gebeurtenissen uit de overgangstijd van Israël naar de gemeente. Al de
bijbelgedeelten waarin de bekering en het ontvangen van de Geest, dat is de
inwoning van de Geest, niet samenvallen hebben te maken met de verschillende
fasen in de overgang van de oude bedeling naar de nieuwe bedeling. (Zie wat in hierboven, in de hoofdstukken 2 en 3, is gezegd.)
Handelingen 2:1-4.
De Heilige Geest valt hier op de
discipelen van de Here Jezus. Zij waren op dat moment al bekeerd. In hun geval
was er dus eerst de bekering en een tijd daarna pas het ontvangen van de
Geest. De reden van het niet samenvallen van bekering en het ontvangen van de
Geest is duidelijk. De discipelen leefden voor Pinksteren, ze leefden onder
het Oude Verbond en toen was "de Geest er nog niet" (Johannes 7:39).
Met Pinksteren gingen ze de nieuwe bedeling binnen.
Handelingen 8:4-25, speciaal:14-17.
Handelingen 10 en 11:1-18.
In Handelingen 8 wordt de doorbraak
van het evangelie naar de Samaritanen beschreven. Filippus predikte het
evangelie en vele Samaritanen geloofden en lieten zich dopen. God heeft op dat
moment de gave van de Geest opgehouden. Toen de apostelen hoorden dat Samaria
het evangelie had aanvaard zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe. Op het
gebed van Petrus en Johannes, onder handoplegging, werd vervolgens alsnog de
Geest aan de Samaritaanse gelovigen geschonken.
Als het gebruikelijk zou zijn dat er
na iemands bekering nog om het ontvangen van de Geest moet worden gebeden
waarom heeft Stefanus dat dan niet zelf gedaan? Was Stefanus dan niet geestelijk
genoeg dat het bidden om de Heilige Geest gedaan werd door Petrus en Johannes?
Dat kan niet het geval zijn geweest want Filippus was zelf een man vol van de
Heilige Geest (Hand. 6:3-6 (2)[1]).
Het was niet toevallig dat uitgerekend
de twee meest vooraanstaande joodse apostelen er voor hebben gebeden
dat de Samaritanen de Heilige Geest mochten ontvangen. De betekenis hiervan
kan alleen worden verstaan als we twee dingen in ogenschouw nemen. Ten eerste
de felle wederzijdse haat en vijandschap die bestond tussen de Samaritanen en
de joden (3)[2].
En ten tweede de weerstand bij de joden tegen het accepteren van niet-joden als
medegelovigen. Deze weerstand was er evengoed bij de joodse discipelen van de
Here Jezus. Dat blijkt b.v. als Petrus aan heidenen (aan niet-joden, Hand. 10)
het evangelie verkondigt en hen laat dopen. Dit riep weerstand op en
veroorzaakte veel onrust (Hand. 11:1-18). De weerstand tegen het accepteren
van heidenen als volwaardige medeleden van de gemeente moest trouwens ook
eerst bij Petrus zelf door God worden doorbroken (Hand. 10:9-18 en :28).
De joden wilden wel niet-joden opnemen
in hun joodse religie maar dan moesten deze ook volledig naar alle joodse
wetten gaan leven en besneden worden. Niet-joden, waaronder de gehate
Samaritaanse halfjoden, als volwaardige medegelovigen accepteren, zonder hen te verplichten zich te laten
besnijden en de joodse wetten na te leven, kon niet. Toch zoiets doen was
zelfs voor de joodse discipelen van de Here Jezus in eerste instantie nog een
brug te ver. Door hen de Geest te geven, zoals de joodse gelovigen dat op de
pinksterdag hadden meegemaakt, gaf God een niet te weerspreken getuigenis aan
het feit dat de bekeerde Samaritanen en heidenen er volledig bij hoorden, ook
al onderhielden ze de joodse wet niet en waren ze niet besneden (Hand. 10:44-47
speciaal :47 en Hand. 11:15-17). In Samaria zorgde God er voor dat de twee
meest vooraanstaande joodse apostelen getuige waren van het ontvangen van de
Geest. Zo doorbrak God de weerstand in de harten van de joodse discipelen. Op
deze wijze heeft God de eenheid van de gemeente beschermd en zorgde hij voor
volledige acceptatie van de Samaritanen in de gemeente. Hetzelfde heeft God
ook bij de bekering van Cornelius en de heidenen gedaan. Opmerkelijk is dat
daar geen sprake van een tijdsverschil tussen bekering (dat is het tot geloof
komen in de Here Jezus) en het ontvangen van de Geest was. Het ontbreken van
een tijdsverschil is logisch en verklaarbaar omdat in dit geval een tijdverschil
tussen de bekering en het ontvangen van de Geest niet nodig was. Immers
Petrus, de meest vooraanstaande apostel, was al aanwezig. God had ook gezorgd
voor een aantal andere getuigen, want er waren broeders (joods gelovigen)
vanuit Joppe meegegaan (Hand. 10:23), die met Petrus getuige waren van het
ontvangen van de Heilige Geest door Cornelius en zijn heidense vrienden en
familie (Hand. 10:45). Als Petrus later het dopen van Cornelius en zijn
vrienden moet verdedigen voert hij ook deze broeders als medegetuigen aan (Hand
11:12 "met mij gingen deze zes broeders").
Pas na de uitleg van Petrus kwamen de
joodse discipelen tot rust. Het getuige zijn van het ontvangen van de Geest
speelde een cruciale rol in het doorbreken van de weerstand (Hand. 10:47 en
11:15-17). Om de weerstand te doorbreken had God het zo gearrangeerd dat de
Geest in Samaria werd opgehouden tot de apostelen er waren.
Ook voor de Samaritaanse gelovigen
was de gang van zaken een les. Het was een bevestiging van het gezag van de
door de Here Jezus aangewezen joodse apostelen, ook over het samaritaanse deel
van de gemeente. God gaf hen, de Samaritanen, immers de Geest via de
handoplegging en het gebed van Petrus en Johannes. Van de kant van de
Samaritanen was er ook haat tegenover de Joden. Het was voor hen dus ook een
les in de eenheid van de gemeente, waarin het onderscheid tussen jood en
samaritaan in Christus is opgeheven (Gal. 3:26-28 en Efeze 2:11-22).
Uit het boek Handelingen (b.v. Hand.
15:1-3) en uit de brieven van Paulus (b.v. de gehele Galaten brief en speciaal
2:11-14) blijkt hoe hardnekkig ook later de weerstand van vele joodse discipelen
tegen de volledige acceptatie van christenen met een heidense achtergrond nog
steeds was. Ze wilden nog steeds christenen, die niet volgens de joodse wetten
leefden en die niet besneden waren, niet als medegelovigen accepteren Op een
gegeven moment wankelde zelfs Petrus weer op dit punt (Gal. 2:11-14 (4)[3]).
Paulus heeft hem daarom openlijk terechtgewezen. Zo groot was de druk en strijd
om dit punt ook toen nog.
De bijbel geeft dus geen directe
verklaring van het waarom van het ophouden van de komst van de Heilige Geest na
de bekering van de Samaritanen. Echter uit het verband en in het licht van het
geheel van de bijbel, als we het bijzondere van de overgangstijd in ogenschouw
nemen, dan is de reden duidelijk.
Er is nog een schriftgedeelte dat
lijkt te weerspreken dat ieder die gelooft bij zijn bekering direct de Geest
ontvangt. Dat is Handelingen 19:1-7. Ook dit heeft echter weer te maken met de
overgang van de oude bedeling (van het Oude Verbond) naar de nieuwe bedeling
(het Nieuwe Verbond). Paulus komt In Efeze en hij ontdekt een aantal mensen die
discipelen worden genoemd. Hij merkt blijkbaar dat er iets niet klopt en
daarom stelt hij de vraag "Heb je de Heilige Geest ontvangen toen je tot
geloof kwam?" Het blijkt dat dit niet het geval was. Als je echter
nauwkeurig leest dan zie je dat het hier om volgelingen van Johannes de Doper
gaat. Zij waren niet in de naam van Jezus, maar met de doop van Johannes
gedoopt (Hand. 19:3,4). Daarop wees de apostel Paulus op Jezus. Uit het feit
dat deze discipelen zich daarop lieten dopen in de naam van Jezus blijkt dat ze
het getuigenis van Paulus aangaande Jezus geloofden. Het waren al gelovigen
onder het Oude Verbond en via Johannes hadden ze waarschijnlijk iets over Jezus
gehoord, maar nu kwamen ze tot geloof in Jezus en kwam de Geest over hen. Zij
waren dus gelovig onder het Oude Verbond, net als de discipelen voor de tijd
van Pinksteren. Zij hadden echter Pinksteren gemist. Vandaar dat ze de Geest
nog niet hadden ontvangen. Deze situatie is uniek en kan daarom tegenwoordig
niet meer voorkomen. De gebeurtenis is dan ook niet maatgevend voor de gang van
zaken nu.
De algemene regel vinden we in de
brieven. Daar wordt immers het leerstellige onderwijs gegeven. Uit de brieven
blijkt duidelijk dat elke christen de Heilige Geest heeft. De verklaring voor
de uitzonderingen ligt in het unieke van de gebeurtenissen uit de overgangstijd.
Deze handelwijze was kennelijk Gods methode om de eenheid van de gemeente te
bewaren.
Moeten wij als bekeerde mensen bidden
om de Heilige Geest? Dat is niet het geval, als daarmee wordt bedoeld dat we de
Geest nog niet zouden hebben ontvangen. Bidden om iets wat je al hebt is dwaas.
In Lukas 11:13 is sprake van het
bidden om de Heilige Geest. Dit heeft de Here Jezus echter gezegd op het moment
dat de Geest nog niet was gekomen (Johannes 7:39). Op dat moment was het zinvol
om dit te bidden. Onder het Oude Verbond kon de Geest wel op gelovigen komen,
maar Hij woonde er niet permanent. Vandaar dat David ook bad: neem uw Heilige
Geest niet van mij (Psalm 51:13). Bij Hem kon de Geest van God vertrekken.
Wellicht is het zinvol om voor
vervulling met de Geest te bidden. Dat is echter strikt genomen niet nodig.
Want de Heilige Geest woont momenteel in ieder gelovige en Hij zal automatisch
elke gelovige vervullen als die Hem de ruimte geeft in zijn of haar leven[4].
---------------------------------------------------
Eindnoten
(1) In de bijbel
vallen bekering en doop altijd samen. Als iemand tot geloof komt dan is het
vanzelfsprekend dat hij zich ook onmiddellijk laat dopen. Vandaar dat ze in
vaak in een adem met elkaar worden genoemd
(2) Hij was één van de zeven mannen die aangesteld werden. Het
moesten mannen zijn "vol van de Geest."
(3) Joden en Samaritanen gingen niet met elkaar om (Johannes
4:9). Zie ook het incident toen de Samaritanen Jezus en zijn discipelen, omdat
ze joden waren, niet wilden ontvangen (Lucas 9:52-54).
(4) Met Kefas wordt Petrus bedoeld
[1]Hij was één van de zeven mannen die aangesteld werden. Het
moesten mannen zijn "vol van de Geest."
[2] Joden en Samaritanen gingen niet met elkaar om
(Johannes 4:9). Zie ook het incident toen de Samaritanen Jezus en zijn
discipelen, omdat ze joden waren, niet wilden ontvangen (Lucas 9:52-54).
[4] Zie, hieronder, hoofdstuk 6 over de vervulling met de
Heilige Geest.