Profetisch
Perspectief
Handboek bij de studie van de bijbelse profetie
C. van der Haagen Uitgeverij Het Zoeklicht, postbus 99, 3940 AB Doorn, ISBN 90 6451-017-2 A B
C D
E F
G H
I J
K L M N O P Q R S T U V W X
Y Z Dit
encyclopedisch handboek bij de studie van de profetie is geplaatst met
toestemming van ds. Schouten van het Zoeklicht. Lees ook het voorwoord dat
broeder Schouten heeft geschreven. Het
boek is op dit moment (november 2006) nog steeds te bestellen bij Uitgeverij
het Zoeklicht of via de boekhandel. In perspectief
Voor u ligt een heruitgave van een boek dat
we reeds in 1975 mochten uitgeven. We hebben besloten dit boek opnieuw uit te
brengen, omdat we merkten dat er in onze omgeving behoefte aan is. Er is grote
onduidelijkheid aangaande het profetisch woord en de heilshistorische lijn die
daarin te vinden is, maar vooral blijkt er grote onkunde te zijn waar het om
concrete bijbelse woorden gaat, juist met betrekking tot de laatste dingen. Natuurlijk zijn er veel boeken aangaande
die laatste dingen geschreven, niet zelden waren het zelfs “bestsellers”. Bij
veel van die boeken vinden we een tijdgebonden klank. De auteur, levend in een
bepaalde maatschappelijke en politieke context, schreef vanuit die achtergrond
en daar klonk naast veel goeds steevast iets door van die gedateerde situatie.
De kracht van dit boek is dat hier zuiver gezocht is naar de betekenis van bijbelse
woorden, los van maatschappelijke of politieke context. U vindt in dit boek dan
ook niet primair een eschatologisch raamwerk, maar het boek biedt wel hulp tot
het verkrijgen van meer inzicht in Gods plan met de wereld. Juist door dit boek
willen we stimuleren tot meer onderzoek in de profetische schriften. De kamerling, onderweg vanuit Jeruzalem,
las het profetisch woord. Op de vraag “verstaat gij wat gij leest?” moest hij
het antwoord schuldig blijven. Er was niemand die hem de weg wees. De toegetreden
Filippus mocht hem het profetisch woord openen. In geloof werd de Heiland
aanschouwd. Gaat het daar ten diepste in profetie niet om? Daarin wordt ons de
weg gewezen waarlangs het straks tot aanschouwen van de Heiland mag komen. Profetisch Perspectief is niet een boek om
zo uit te lezen, het is ook niet een studieboek in de directe zin. Het is meer
een hulpboek bij bijbelstudie, vooral waar het woorden aangaande de laatste
dingen betreft. Daarom zou dit boek in geen enkele boekenkast van een
bijbelstudent mogen ontbreken. Mijn bede is dat het velen helpen zal in
hun studie van het profetisch woord tot eer van onze God en Heiland. Hein
verwachten wij, naar Hem zien wij uit. Maranatha, Jezus komt! Doorn, februari
2002 DS.
HENK SCHOUTEN
De pijltjes
¬ in de tekst verwijzen naar
elders in dit boek behandelde onderwerpen A
AARDBEVINGEN
kwamen in de bijbelse landen sinds voorhistorische tijden veelvuldig voor. Van
de in het O.T. vermelde aardbevingen, schijnt die, welke plaats had ten tijde
van koning Uzzia (Zach. 14:5), een zeer grote indruk te hebben gemaakt. In het
N.T. vinden wij ze genoemd als begeleidende verschijnselen bij de kruisiging
van Jezus (Matth. 27:54) en bij diens opstanding (Matth. 28:2). Paulus en Silas
werden door een aardbeving bevrijd uit de gevangenis te Filippi (Hand. 16:26). In
de eindtijd zal de Dag des Heren ¬ met
geweldige aardbevingen gepaard gaan. In Openb. 6:12 lezen wij van een grote
aardbeving bij de opening van het zesde zegel ¬. Bij de hemelvaart van de twee getuigen ¬ in Openb. 11, blijkt eveneens een zeer sterke aardbeving plaats te
vinden, waarbij een tiende deel van Jeruzalem wordt verwoest en zevenduizend
mensen de dood vinden. Ook als Gogs legerscharen op de bergen van Israël
zullen zijn samengestroomd, zal het land door een zware aardbeving geteisterd
worden (Ez. 38:19). Verder
wordt over nog toekomstige aardbevingen gehandeld in Matth. 24:7; Mark. 13:8;
Luk. 21:11; Openb. 8:5. De grootste nog te verwachten aardbeving - “zo groot
als er geen geweest is sedert het bestaan der mensheid” - wordt voorspeld in
Openb. 16:18, waar de zevende schaal van de gramschap van God wordt uitgegoten
over de aarde (®
Zeven toornschalen). AARTSENGEL (® Engelen). ABADDON
(Hebr.) of Apollyon (Gr.) is de naam van een gevallen engel en betekent: verderf,
verdoemenis of ondergang. Hij wordt in Openb. 9:11 de “engel des afgronds”
genoemd en voorgesteld als de koning der boze geesten, die bewaard worden in de
“put des afgronds” Afgrond). ABYSSUS (® Afgrond). AFGROND
(Abyssus) is de naam van de gevangenis der boze geesten, die gesteld zijn onder
Abaddon ®,
hun koning (Openb. 9:11, 17:8, 20:3). Op die plaats worden de engelen, die aan
hun oorsprong ontrouw zijn geworden, in duisternis bewaard tot de dag des
oordeels (Judas:6). Deze gevangenis is blijkbaar de grote vrees van de
demonische machten, want de geesten, eens door Jezus uit de bezetene te Gadara
geworpen, baden Hem niet naar de afgrond te worden verwezen (Luk. 8:31). AFVAL. Op
tal van plaatsen in de Schrift wordt gesproken over afval, maar in 2 Thess. 2:3
gaat het over de afval, als één der verschijnselen van de eindtijd ¬. Dat zal een afval zijn op grote schaal en het is vanzelfsprekend, dat
deze niet zal plaats hebben in de wereld, maar in de kerk! De apostel Paulus
stelt deze afval als gelijktijdig optredende met de openbaring van de
antichrist ¬, wiens geest reeds krachtig in de wereld werkzaam is (1 Joh. 4:3). Het
is zeker mogelijk, dat de “nieuwe theologie” en de zeer funeste gevolgen
hebbende bijbelkritiek een voorbereiding, zoal niet de aanvang betekent van de
massale afval, die aan de grote Dag des Heren ¬ zal voorafgaan. AIOON (® Eeuw). ALEXANDER DE GROTE, koning van Macedonië (336 - 323 vC), beroemd wereldveroveraar. Hij was
de stichter van het Grieks-Macedonische rijk, dat we in het droombeeld van Nebukadnezar
uit Daniël 2 zien voorgesteld als het derde wereldrijk, met de buik en dijen
van koper (®
Statenbeeld). Alexander
de Grote was een geniaal veldheer, die echter reeds op 33-jarige leeftijd
stierf. Hoewel in de bijbel niet met name genoemd, wordt hij in Dan. 8:5 gesymboliseerd
in de geitenbok en in Dan. 11:3 betiteld als “een heldhaftige koning, die met
grote heerschappij zal regeren en doen wat hem goeddunkt”. ALLEGORIE is
de naam van een soort beeldspraak, zoals die ook in de bijbel voorkomt. Paulus
maakt er o.a. gebruik van in Gal. 4:24, als “iets, waarin een diepere zin
ligt”. Zo is ook b.v. het door Jezus in joh. 15 gebruikte beeld van de wijnstok
en de ranken een allegorische voorstelling. Bij het lezen van het profetisch
woord, vooral wat betreft het boek Openbaring, moet goed worden onderscheiden
wat allegorisch, dan wel letterlijk dient te worden verstaan. Er wordt heel wat
geallegoriseerd en vergeestelijkt, waar dit in geen geval mag gebeuren. Op die
wijze wordt aan de waarheid en de boodschap van de bijbel vaak veel geweld
aangedaan. De apostel Petrus vermaant dan ook niet voor niets, dat “geen profetie
der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat” (2 Petr. 1:20). Vooral de kerkvader
Origenes (185 - 254) heeft zich op een ontoelaatbare en voor de toekomstverwachting
der kerk waarlijk funeste wijze schuldig gemaakt aan verregaande allegorisering.
Reeds 18 eeuwen lang wordt onze kerkelijke dogmatiek beïnvloed door de
vergeestelijkingstheologie van deze filosoof, en dat hoewel men altijd geweten
heeft, dat diens denken geheel werd beheerst door de platonische wijsbegeerte.
Zo heeft hij, als nochtans gezaghebbend theoloog der eerste eeuwen en nagevolgd
door de beroemde kerkvader Augustinus, in heel de kerk een diepingrijpend
dwalen in Schriftbeschouwing teweeggebracht, dat nog tot op de huidige dag
voortduurt. Aan zijn vergeestelijking van de bijbelse toekomstverwachting kan
geweten worden, dat voor de kerk het profetisch woord onleesbaar is geworden en
krachteloos gemaakt. Voor
een juist verstaan der profetieën is bijbelgeloof nodig en een zich onderwerpen
aan de voorlichting van de Heilige Geest, van Wie Jezus heeft gezegd: “de toekomst
zal Hij u verkondigen” (Joh. 16:13). Het onderzoek dient dan ook steeds biddend
te geschieden, in diepe afhankelijkheid van Gods Geest en steeds Schrift met
Schrift vergelijkende. ALPHA EN OMEGA, de
eerste en laatste letter van het Griekse alfabet. In het boek Openbaring hebben
deze letters speciale betekenis verkregen als aanduiding van “het begin en het
einde”; met welke woorden Jezus Zichzelf voorstelt als de Schepper en Voleinder der wereld. Zie
Openb. 1:8, 11; 21:6; 22:16. ALSEM.
Naam van een wilde plant, die zich kenmerkt door een bittere smaak. In Jer.
9:15; 23:15; Klaagl. 3:19 wordt alsem vergif genoemd. Openb. 8:11 spreekt van
een grote ster, genaamd “Alsem”; die op de aarde valt. Dit heeft tot gevolg,
dat een derde deel van alle rivieren en waterbronnen vergiftigd wordt en een
grote sterfte plaats heeft. AMMI
(Hebr.: mijn volk). Deze naam, in combinatie met de naam Lo-Ammi, wordt in de
bijbel gebruikt als type van de verwerping en latere wederaanneming van het
volk Israël door de Here. Men leze Hosea 1:912 en 2:2- ANTICHRIST.
Met deze naam, die de betekenis heeft van “tegenchristus”; wordt in de bijbel
de persoon aangeduid, die zich in de eindtijd openlijk zal stellen tegenover
God en de Here Jezus. Als dictator van het dan inmiddels weer herrezen Romeinse
rijk ¬ - het rijk “dat was en niet is en er toch zal zijn” (Openb. 17:8) - zal
deze in de wereld een geweldige macht uitoefenen. Op geniale wijze zal hij orde
scheppen in de chaos van internationale toestanden, waardoor zijn populariteit
zal uitgroeien tot goddelijke aanbidding (Openb. 13:3, 4). Hij zal de wereld
een schijnvrede brengen, die spoedig gevolgd wordt door oorlog, hongersnood en
dood (Openb. 6:1-8; 1 Thess. 5:3). Zie “Ruiterstoet uit Openbaring”. De
heerschappij van deze dictator zal zeven jaar duren, welke periode overeenkomt
met de 70e jaarweek ¬ uit Dan. 9:26, 27. Door hem zullen de tijden en wetten veranderd
worden en zijn heerschappij en macht zal hij verkrijgen van de “draak” ¬, d.i. satan zelf (Openb. 13:2; 12:9). Hoewel
zijn komst in de wereld nu reeds wordt voorbereid door de geest van de
antichrist (1 Joh. 4:3), wordt de openbaring van zijn persoon in levende lijve
nog tegengehouden door het verblijf op aarde van de Gemeente, omdat daarin de
Geest Gods woont (2 Thess. 2:7, 8). De
antichrist zal zijn macht uitoefenen in nauwe samenwerking met de “valse
profeet” (Openb. 16:13). Beide figuren worden in het laatste bijbelboek
voorgesteld als beesten. In Openb. 13 ziet Johannes een beest opkomen uit de
(volkeren)zee, dat een combinatie vormt van het herstelde Romeinse rijk en de
persoon van de antichrist (® Beest uit de zee). Een ander beest, dat niet uit de zee maar uit de
aarde opkomt, is het symbool van de valse profeet ¬ die als pseudo-godsdienstig leider een duivelse invloed op de mensheid
zal uitoefenen (®
Beest uit de aarde). Op
grond van enkele schriftuurlijke aanduidingen, zoals b.v. in Dan. 11:37, 38, is
het zeer wel mogelijk, dat de antichrist een Jood zal zijn. Ireneus vermoedt,
dat hij voort zal komen uit de stam Dan. Hij steunt daarbij op het feit, dat
deze stam niet voorkomt in de schare van de 144.000 verzegelden uit de stammen
Israëls (®
Honderdvierenveertig duizend). In ieder geval is het haast ondenkbaar, dat
Israël een niet-Jood als messias zou aannemen. Israëls
zuiver aardse messiasverwachting zal dan ook mogelijk gestalte krijgen in de
persoon van de antichrist. Zij zullen met hem een zevenjarig verbond sluiten,
dat echter na drieënhalf jaar door de antichrist op verraderlijke wijze zal
worden verbroken. Dan breekt voor Israël aan de “tijd der benauwdheid van
Jakob” (Jer. 30:7), door Jezus aangekondigd als de “grote verdrukking” ¬, waarin dit volk en met hem ieder die de Naam des Heren aanroept, zal
worden blootgesteld aan de zwaarste vervolging aller tijden (Matth. 24:21).
Vrijheid van godsdienst en geweten zal dan hebben afgedaan (Dan. 8:10-12). In
de tempel te Jeruzalem wordt de “gruwel der verwoesting” ¬ opgericht, in de vorm van een beeld van het beest ¬, dat dan door alle aardbewoners moet worden aangebeden, op straffe van
maatschappelijke uitsluiting en dood. Zij, die zich hieraan onderwerpen,
ontvangen een merkteken van het beest ¬ op
hun rechterhand of voorhoofd. Hoewel zij daardoor hun aardse leven redden, zijn
zij voor eeuwig verloren en is hun toekomst de poel van vuur en zwavel, dat is
de hel. Voor
wat de Gemeente Gods gedurende die verschrikkelijke tijd betreft, geeft de
bijbel de zekerheid, dat de kinderen Gods voor die “ure der verzoeking”
(Openb. 3:10) bewaard zullen worden. Vóór de grote verdrukking ¬ aanbreekt, wordt de Gemeente van de aarde “geëvacueerd” en opgenomen in
de hemel (1 Thess. 4:13-18). Na
zeven jaar zal aan de activiteiten van de antichrist en zijn valse profeet een
einde worden gemaakt bij de “Wederkomst des Heren” ¬. Dan zullen beiden gegrepen en levend geworpen worden in de poel des
vuurs (Openb. 19:20). Met
betrekking tot zijn wezen en wezen wordt de antichrist in de bijbel onder de
volgende benamingen aangeduid: antichrist
- 1 Joh. 2:18, 22; 4:3; 2 Joh.:7 mens
der zonde - 2 Thess. 2:3 S.V mens
der wetteloosheid - idem, N.B.G. zoon
des verderfs - 2 Thess. 2:4 tegenstander
- 2 Thess. 2:4 wetteloze
- 2 Thess. 2:8 vorst
- Dan. 9:26, 27 voortstormende gesel - Jes. 28:15, 18, en
voorgesteld in symbolen als: beest uit de zee - Openb. 13:10-17; 19:20 het
getal 666 - Openb. 13:18 ANTIOCHUS EPIFANES
(175 - 164 vC). Deze monsterachtige figuur wordt niet met name genoemd in het
O.T., maar over hem wordt geprofeteerd in Dan. 11:31. Hij was de zoon van Antiochus
111, bijgenaamd “de Grote”. Als koning van Syrië (223 - 187 vC) was deze bekend
door zijn vele krijgstochten. Ook over hem wordt - eveneens anoniem -gehandeld
in Daniël 11. Antiochus
Epifanes was een duivelse machtswellusteling, die in vele opzichten als een
nauwkeurig type kan worden gezien van de komende antichrist ¬. Volgens Polybius verdient hij eerder de naam Epimanes (waanzinnige)
dan Epifanes (manifeste god). Antiochus
bejegende het Joodse volk op de meest kwalijke wijze, roeide hun godsdienst uit
en ontheiligde de tempel op geraffineerde wijze, door op het brandofferaltaar
een altaar voor Zeus te bouwen en daarop zwijnen te offeren. Zijn goddeloos
despotisme heeft de stoot gegeven tot de grote opstand der Makkabeeën. APOLLYON (® Abaddon). ARMAGEDDON,
afgeleid van Har-Megiddo, lett.: berg van Megiddo. Het woord “Armageddon” komt
alleen voor in Openb. 16:16, waar het in verband wordt gebracht met de laatste
grote eindstrijd der volken, die zal plaats hebben op Israëls grondgebied. Bij
deze oorlog zal het niet gaan om politieke oogmerken of gebiedsuitbreiding,
maar wordt het in wezen een samenspannen van de koningen der aarde tegen de
Here en Zijn Gezalfde (Psalm 2). Met
deze oorlog, die de vreselijkste aller tijden zal zijn, wordt de totale
vernietiging van het volk der Joden beoogd. In deze strijd zal de satan zijn
hoogste troeven uitspelen in een woedende, wanhopige poging, om alsnog zijn
troon aan die van de Allerhoogste gelijk te maken (Jes. 14:13, 14). Wetende dat
het Koninkrijk van Christus nadert, zal hij in uiterste machtsontplooiing
trachten te voleindigen, wat hem in de loop der eeuwen en vooral in de Tweede
Wereldoorlog slechts ten dele gelukte, namelijk de uitroeiing van het gehele
Joodse volk. Ingeval deze opzet zou slagen, dan was daarmee het Koningschap van
Christus door satan tot een onmogelijkheid gemaakt en had hij de strijd met God
gewonnen. Maar Die in de hemel woont lacht en de Here spot met de enorme legermachten,
die door de koningen der aarde op aansporing van drie onreine geesten uit de
afgrond op de been zullen worden gebracht (Openb. 16:13, 14). Hoewel
zoals gezegd het woord Armageddon slechts “éénmaal in de bijbel voorkomt,
wordt op vele plaatsen in het profetisch woord over de daarmee bedoelde
eindstrijd der volkeren gehandeld. Uit de ons daarin verstrekte gegevens weten
wij, dat de uitgestrekte Vlakte van Jizreël ¬, ook wel genoemd de vlakte van Megiddo, de voornaamste verzamelplaats
zal wezen van de verbonden legers van de koningen der aarde. Al
in de boeken Richteren, Koningen en Kronieken wordt melding gemaakt van grote
veldslagen, die in de geschiedenis op die vlakte hebben plaatsgevonden. Ook
later hebben vele legers, van Nebukadnezar af tot Napoleon toe, in de Vlakte
van Jizreël hun bivak opgeslagen of strijd geleverd. In
Openb. 16:12-16 lezen wij, hoe de geesten van de draak ¬, de antichrist ¬ en
de valse profeet ¬ zullen uitgaan tot de koningen der gehele wereld, “om hen te
verzamelen tot de oorlog op de grote dag van de almachtige God … en hij verzamelde
hen op de plaats, die in het Hebreeuws genoemd wordt Harmágeddon”. Echter,
hoe groot de Vlakte van Jizreël ook moge zijn, toch zal deze niet voldoende
plaats kunnen bieden aan de miljoenenlegers van de antichrist en zullen deze
zich ook verspreiden over de bergen Israëls. We lezen althans van Gogs
legerscharen, dat deze in het bergland verslagen zullen worden (Ezech. 39:2-4).
Ook Jeruzalem zal rondom door legers worden ingesloten. Zacharia
14 geeft dramatische bijzonderheden over de belegering van Jeruzalem en zegt
daarvan: “Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergaderen; de
stad zal genomen worden, de huizen zullen worden geplunderd en de vrouwen
geschonden. De rest van de stad zal wegtrekken in ballingschap, maar de rest
van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden” (Zach. 14:2). De
gedachte, dat deze profetie slaat op de inname van Jeruzalem door Titus, in het
jaar 70, wordt afdoende gelogenstraft door het vers dat er direct op volgt:
“Dan zal de Here uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger
streed ten dage van de krijg; Zijn voeten zullen te dien dage staan op de
Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde” (Zach. 14:3, 4). Als
Satans oogmerk: de totale vernietiging van het volk Israël, bijna bereikt is,
dan verschijnt aan de hemel het teken van de Zoon des mensen en heeft de Wederkomst
des Heren ¬ plaats op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid,
waarbij Hij vergezeld zal worden van hemelse legerscharen, gehuld in witte
klederen en gezeten op witte paarden. Als
Christus’ voeten zich dan zullen plaatsen op de olijfberg, vanwaar Hij ook eens
ten hemel is gevaren, dan zal deze berg, mogelijk door een enorme aardbeving
(zie Openb. 16:17-20; Jes. 24:19, 20), middendoor splijten en een zeer groot
dal vormen, waardoor de Joden zullen kunnen vluchten naar de bergen. Christus’
wederkomst zal het begin zijn van de eigenlijke eindstrijd. Dan gaat letterlijk
in vervulling, wat geprofeteerd is in Psalm 2:2 “De koningen der aarde scharen
zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en Zijn Gezalfde”.
Het zal een ontzettende strijd zijn, waarbij de wereld zal schudden op haar
grondvesten. Een afgrijselijke plaag zal de legers der volken treffen, waarvan
de beschrijving herinnert aan de verschijnselen, die optraden bij de atoombomaanval
op Hirosjima en Nagasaki. Wie bij dat vreselijk gebeuren niet onmiddellijk werd
gedood door de alles verzengende vuurgloed, werd levend verteerd door de
uitstralende radioactiviteit. Hoezeer
komt dit overeen met wat wij lezen in Zach. 14:12 “Dan zal dit de plaag zijn,
waarmee de Here alle volken zal treffen, die tegen Jeruzalem zijn uitgerukt:
Hij zal ieders vlees, terwijl hij nog op zijn voeten staat, doen wegteren, en
ieders ogen zullen wegteren in hun kassen, en ieders tong zal wegteren in zijn
mond”. Ook
zal er een dusdanige verwarring onder de troepen ontstaan, dat zij geheel
verblind en verbijsterd de een de ander te lijf zullen gaan en zo elkander
vernietigen. Het gevolg zal zijn een afgrijselijk bloedbad, zoals de aarde niet
eerder heeft gekend (Openb. 14 20). Als
Christus in deze slag vernietigend zal hebben afgerekend met de Godevijandige
legermachten, dan is voor altijd een einde gekomen aan de heidense heerschappij
der volken en daarmede aan de “tijden der heidenen” ¬, waarover Jezus sprak in Lukas 21:24. De antichrist en zijn valse
profeet worden levend in de poel des vuurs geworpen (Openb. 19:20), terwijl de
satan wordt gebonden en voor duizend jaar verdwijnt in de afgrond ¬ (Openb. 20:1-3). Daarna zal in het Dal van Josafat ¬, dat gelegen is aan de voet van Jeruzalems oostmuur, de gerichtstroon
worden opgericht, waarvoor alle volken der aarde zullen worden gedaagd, om zich
voor Christus te verantwoorden inzake hun houding en gedrag jegens de Joden (® Volkerengericht). Velen
verwarren deze gerichtstroon met de grote Witte Troon ¬ uit Openb. 20. Daar is echter sprake van het laatste oordeel ¬, dat eerst plaats zal vinden aan het eind van alle dingen, dus na de algemene
opstanding der doden. Als
Israël op het moment van Christus’ wederkomst zijn Koning zal hebben aanvaard
en satan als “overste dezer wereld” is uitgeschakeld, staat niets het
Koninkrijk van Christus meer in de weg en zal Hij plaats nemen op de troon
Zijner heerlijkheid te Jeruzalem. Dan breekt de gezegende tijd aan, waarvan wij
lezen in Jes. 9:6 “Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de
troon van David en over Zijn Koninkrijk, doordat Hij het sticht en grondvest
met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here
der heerscharen zal dit doen”. Schriftplaatsen over Armageddon
Naam
en betekenis: Openb. 16:12-16. Strijdtoneel:
Megiddo Joz. 12:21; 1 Kon. 9:15; Vlakte van Jizreël alias Dal van Megiddo 2
Kron. 35:22; Richt. 7; Bergen Israëls Ezech. 39:2, 4; Dal van Josafat alias Dal
der beslissing Joël 3:12; Zach. 12:9; 14:2; Palestina, vanaf Bozra (Edom) tot
aan de noordelijke bergen Jes. 63:1-4, vgl. Jes. 34:1-6 en Openb. 14:19, 20. Verzameling
tot de strijd: Ps. 2:2; Joël 3:9, 14; Micha 4:11-14; Zef. 3:8; Openb. 16:13,
14; 19:19. Doel
Armageddon (totale vernietiging van het Joodse volk) Ps. 83:3-5; (roof van het
Joodse vermogen) Ezech. 38:10-13. Bondgenoten:
de koning van het Noorden (Assur) Jes. 30:31-33, 31:8, 10:2426; de koning van
het verre Noorden (Gog) Ezech. 38:14-16, Dan. 11:40; Gog de vorst van Ros
Ezech. 38 en 39 met zijn geallieerden: Perzen, Ethiopiërs, Puteeërs, Gomer en
Togarma Ezech. 38:1-6; de koning van het Zuiden Jes. 19:1, Dan. 11:4-9, 40-44;
de koningen van de opgang der zon Openb. 16:12. De
dag der wrake Gods: Jes. 30:30; 34:6-8; 59:17; 61:2. Begeleidende
natuurverschijnselen: Joël 2:31; 3:15; Jes. 13:10; Ezech. 38:20, 22; Amos
5:18-20; Zach. 14:6, 7; Openb. 16:18-21. De
oogst der aarde: Openb. 14:14-16. Jeruzalem
als wereldprobleem: Zach. 12:2, 3. Christus’
wederkomst op de Olijfberg: Zach. 14:4. Het
Woord Gods op het witte paard: Openb. 19:11-19. Verbijstering
en verblinding bij de vijanden: Jes. 19:2, 3; Ezech. 38:21; Zach. 12:4, 14:13. De
nederlaag der volken: Jes. 34; 66:15, 16; Ezech. 38:22; 39:4, 5, 9-16; Openb.
19:17-21. Israëls
verlossing: Jes. 9:1-6; 28:21, 22. Christus
Overwinnaar: 2 Thess. 2:8; Openb. 19:11-16, 21; beest en valse profeet in de
vuurpoel Openb. 19:19-21; satan gebonden Openb. 20:1-3. Volkerengericht: Matth.
25:31-46. Armageddon in de typen
De
strijd van Barak tegen Sisera. Zie: Richt. 4 en 5:18-21. Gideon
en de Midianieten: Richt. 6 en 7; Jes. 9:3, 4; 10:24-27; Ps. 83. David
te Baäl-Perazim: Zie 1 Kron. 14:8-17; Jes. 28:2; Jes. 28:14-19; Joël 2:1-8;
3:11. De
rouwklacht van Armageddon: Zie Zach. 12:10-14; 2 Kon. 22:1-20; 23:2-30. ASSUR.
Dit was de eerste hoofdstad van Assyrië ¬, gelegen aan de westoever van de Tigris. Later werd Ninevé de
hoofdstad. In de bijbel wordt de naam Assur dikwijls gebruikt om het Assyrische
rijk aan te duiden, juist zoals wij b.v. spreken van Londen, als we Engeland
bedoelen. Enkele malen wordt Assur genoemd “de koning van het Noorden”, zoals
in profetieën over Armageddon ¬. ASSYRIE.
Dit machtige, oorlogszuchtige rijk bezat tijdens Jesaja zijn grootste
uitgestrektheid. In die tijd grensde het in het westen aan de Middellandse Zee,
in het zuiden aan de Rode Zee en zuidoostelijk aan de Perzische Golf, in het
oosten aan het latere Iran en in het noorden aan de Armenische bergen. Voor
de koninkrijken Israël en Juda heeft de naam Assyrië altijd een grote
verschrikking betekend. Archeologische
vondsten hebben de bijbelse gegevens aangaande dit oude rijk op bijzondere
wijze bevestigd. B
BABYLON
(Hebr. Babel) is oorspronkelijk de stad van Nimrod, “de eerste machthebber op
de aarde” (Gen. 10:18, 9). De stad werd 44 eeuwen geleden gesticht door
koningin Semiramis, die tevens de eerste hogepriesteres is geweest van de
afgodische mysteriën van Babylon. Algemeen
wordt aangenomen, dat in deze mysteriën de oorsprong te vinden is van alle
afgoderij, die zich van daaruit heeft weten te verbreiden over de gehele aarde.
De verdorven Babelcultus werd overgebracht naar Foenicië en daar omgezet in de
verering van de moeder-en-kind-godheid Astoreth en Thammuz. Vandaar ontstond
in Egypte de Isis- en Horuscultus, in Griekenland die van Aphrodite en Eros en
in Italië de aanbidding van Venus en Cupido. Zo werd in minder dan duizend
jaren de grondvorm van de Babylonische mysteriën tot wereldgodsdienst voor al
de volken, die de God des hemels niet vereerden. Ook de Baldienst was
Kanaänitische vorm van de Babyloncultus, waarmede zelfs Juda besmet is geweest. In
het werk van Hyslop: “The two Babylons”, worden interessante bijzonderheden
vermeld aangaande de Babelcultus. Zo ontdekte de schrijver daarin vormen als
die van een soort vagevuurloutering na de dood, sacramentele absolutie door de
priester, gebruik van heilig water, verering van en offers aan de koningin des
hemels (zie Ier. 7:18 en 44:1719). Ook
in de jonge christelijke kerk ontstonden in elementaire en aangepaste vorm
dezelfde afwijkingen en het is best mogelijk, dat die uiteindelijk te wijten
zijn aan het principe der Babylonische mysteriën. In ieder geval deden heidense
filosofieën hun invloed in de kerk gelden, waardoor de waarheid van de bijbel
in zekere mate werd verduisterd en de deur open ging voor allerlei bijgeloof en
afgoderij. Zo
mag Babylon terecht in de bijbel genoemd worden: “de moeder van de hoeren
(afgoden) en der gruwelen (afgoderij) der aarde” (Openb. 17:5). Haar geestelijk
nakomelingschap is nog altijd over de gehele wereld verspreid en blijft actief,
totdat een oordeel Gods aan Babylon een verschrikkelijk einde maakt (Openb.
18). De
oude stad is al vele eeuwen geleden verwoest, maar de bijbel wijst een nieuw
Babylon aan, waarin echter de beginselen van het oude worden voortgezet. In
Openb. 17:9 wordt zelfs een geografische aanduiding gegeven, waar men deze stad
kan vinden. Zij is gebouwd op zeven bergen en moet dus Rome zijn, omdat deze
stad inderdaad op zeven heuvelen is gebouwd. Nu
is het niet juist om hierin een aanwijzing te zien, als zou met dit Babylon
alleen de Roomse kerk zijn bedoeld. Veeleer moet worden gedacht aan een conglomeraat
van godsdiensten, die niet steunen op het woord der Schrift en andere objecten
van verering en aanbidding hebben dan de drie-enige God alleen. Wordt met het
apocalyptische Babylon dus ongetwijfeld heel de afvallige kerk bedoeld - onder welke
naam die ook existeert - toch zien we de Roomse kerk in de beschrijving van de
vrouw op het beest duidelijk een voorname plaats innemen (zie Openb. 17:1-6).
Opmerkelijk is b.v. dat de Roomse kerk pretendeert de “moederkerk” te zijn. Ook
vragen we ons af, waar zoveel scharlaken, goud, edelgesteenten en parels gevonden
worden, als juist in de kerk van Rome. En dan die gouden beker “vol gruwelen en
de onreinheden van haar hoererij”; die de vrouw in haar hand houdt. Wie denkt
daarbij niet aan de gouden monstrans, zoals die bij de mis door de priester ter
aanbidding wordt opgeheven, ten overstaan van de gelovigen? Bevindt zich in
deze beker niet de “geconsacreerde” hostie, die toch niet meer dan een
doodgewone ouwel is. De Heidelbergse Catechismus heeft de aanbidding daarvan
veroordeeld als “een vervloekte afgoderij”, maar dat te zeggen behoort tegenwoordig
in vele protestantse kringen niet meer tot de goede toon. Vooral niet, omdat
dit de aanpapperij met Rome in de weg kan staan. Maar het blijft nipt minder
waar, dat het knielen voor zo’n stukje brood een gruwelijke afgoderij is. De
vrouw op het beest was dronken van het bloed der heiligen en van de getuigen
van Jezus. Wie kan ontkennen, dat de Roomse kerk schuldig is aan het bloed van
vele duizenden gelovigen, die de marteldood gestorven zijn onder de beulshanden
der Inquisitie? Het
zij verre van ons, om in hetgeen wij hierboven schreven, een oordeel te vellen
over Rooms-katholieke mensen. Hieronder bevinden zich ongetwijfeld veel broeders
en zusters, die ofschoon zij in vele opzichten te goeder trouw dwalen, de Here
Jezus van harte liefhebben. Ook wordt nogmaals herhaald, dat het Babylon van de
eindtijd niet alleen de r.k. kerk zal zijn, doch veeleer een vereniging van
kerken, waarin Jezus Christus niet de eerste plaats inneemt, maar gedevalueerd
is tot een soort ethisch begrip, om tenslotte, als niet meer overeenkomende met
de nieuwe levens- en wereldbeschouwing, buiten de deur der kerk te worden gezet
(Openb. 3:20). Het
oordeel over Babylon zal vreselijk zijn. Een geheel hoofdstuk van het boek
Openbaring is aan de beschrijving daarvan gewijd. De val van Babylon zal op één
dag plaatsvinden en een verschrikkelijke uitwerking hebben op de inwoners der
aarde (Openb. 18:8). Doch terwijl alom zal worden geweeklaagd en rouw bedreven,
weerklinken in de hemel geweldige Halleluja’s en wordt aldaar “Het lied op de
val van Babylon” gezongen. Vreugde vooral onder de martelaren, omdat God “hun
rechtszaak heeft berecht” (Openb. 18:20). BAZUINEN (® Zeven bazuinen). BEDELINGEN. De
bijbel verdeelt “de tijd”; d.w.z. de gehele periode vanaf de schepping van Adam
tot de nieuwe hemel en aarde, in zeven zogenaamde “bedelingen” van ongelijke
duur. Vijf daarvan zijn reeds voorbijgegaan, in de zesde leven wij en de zevende
moet nog komen. Het is “Gods plan der eeuwen”, waarvan wij de tijdperken
(aionen) als volgt kunnen onderscheiden: 1.
Bedeling der onschuld (vanaf Adam tot de uitdrijving uit Eden). 2.
Bedeling van het geweten (vanaf de uitdrijving uit Eden tot aan de zondvloed).
Duur 1655 jaar. 3.
Bedeling van de menselijke heerschappij (vanaf de zondvloed tot aan de
Babylonische spraakverwarring). Duur 325 jaar. 4.
Bedeling der belofte (van Abraham tot uittocht uit Egypte). Duur 430 jaar. 5.
Bedeling der Wet (van uittocht uit Egypte tot aan de kruisiging van Christus).
Duur 1635 jaar. 6.
Bedeling der genade; de huidige bedeling (van kruisiging van Christus tot de
opname der Gemeente). Duur niet bekend, doch mogelijk ± 2000 jaar. 7.
Bedeling van het Koninkrijk van Christus (vanaf de Wederkomst des Heren tot aan
de ontbinding van satan). Duur 1000 jaar. BEELD VAN HET BEEST
(Openb. 13). Terwijl de apostel Johannes zich als banneling op het eiland
Patmos ¬ bevindt, ziet hij in één van zijn visioenen achtereenvolgens twee
beesten verschijnen. Het eerste komt op uit de zee en symboliseert het
herstelde Romeinse rijk ¬ en
tevens de persoon van de antichrist ¬,
terwijl het tweede beest een voorstelling is van de valse profeet ¬ en uit de aarde oprijst. Door de valse profeet zal van het eerste
beest een beeld worden vervaardigd, dat in Dan. 12:12 en in Matth. 24:15 wordt
genoemd “de gruwel der verwoesting, staande op de heilige plaats”. Deze heilige
plaats kan geen andere zijn dan de voorhof of misschien zelfs wel het Heilige
der heiligen van de tempel te Jeruzalem. Door
wie weet welke occulte satanskracht wordt aan dit beeld “een geest” gegeven,
zodat het tot verbazing van heel de wereld zelfs in staat is tot spreken. Dan
zullen alle inwoners der aarde een oproep krijgen om voor het beeld te
Jeruzalem (of mogelijk een afgietsel daarvan op diverse plaatsen) te
verschijnen, teneinde zich daarvoor te buigen en het beest te aanbidden. Het
zal de meeste mensen niet moeilijk vallen een geniaal wereldleider als de
antichrist zal blijken te zijn, goddelijke eer te bewijzen, temeer daar hij
over zulke krachten weet te beschikken, dat hij zelfs dode stof kan laten
spreken. Maar
wee hen, die zullen weigeren het beest te aanbidden! Op gruwelijke wijze
zullen zij worden vervolgd en om het leven gebracht worden. Maar zij worden opgewekt
en Johannes ziet de martelaren in een ontelbaar aantal staan voor de troon van
God en het Lam. Ze zijn bekleed met het witte gewaad der gerechtigheid en
hebben de palmtakken der overwinning in de hand (Openb. 7:9-17). Gekomen uit de
grote verdrukking, mogen zij nu staan voor Gods troon en Hem dag en nacht vereren
in Zijn tempel. Hij Zelf zal hen weiden en voeren naar waterbronnen des
levens. Zij
die aan het bevel tot aanbidding van het beeld gehoor geven, ontvangen op hun
rechterhand of voorhoofd een merkteken, dat hen met lijf en ziel verbindt aan
de antichrist en in hem aan de draak ¬, de
satan. Zij zijn daardoor voor eeuwig verloren en hun deel zal zijn in de poel
van vuur en zwavel. BEER (® Vier dieren uit de zee). BEEST UIT DE ZEE
(Openb. 13:1-10). In de bijbel is de zee ¬ heel dikwijls het zinnebeeld van de onstuimigheid der volken, die
evenals de zee vaak in heftige beroering zijn. Zie Openb. 17:15; Jes 17:12-13;
57:20. Aan het strand van Patmos ¬
krijgt Johannes een gezicht, waarin hij een monsterlijk beest uit de zee ziet
opkomen. Het had zeven koppen en de gedaante van een luipaard, maar met de
poten van een beer en een muil als die van een leeuw. Verder ziet Johannes, dat
het beest tien horens heeft, die elk voorzien zijn van een kroon. De satanische
afkomst van het monster blijkt uit de namen van godslastering, zoals die op de
zeven koppen geschreven staan. Vergeleken
roet Daniël 7 toont de beschrijving in Openb. 13 aan, dat er veel overeenkomst
bestaat tussen het beest door Johannes gezien en de vier dieren, die Daniël
achter elkaar uit de zee zag opkomen. Het eerste daarvan was een leeuw met
arendsvleugelen (het Babylonische rijk); het tweede gelijk een beer (het Medo-Perzische
rijk) ; het derde een luipaard met vier koppen en vier vogelvleugels (het
Grieks-Macedonische rijk). Wat het vierde dier betreft, het is niet moeilijk de
geaardheid daarvan, verenigd met die van de andere drie dieren, terug te vinden
in het ene beest, dat door Johannes wordt beschreven. In betekenis is het beest
uit Openbaring gelijk aan het vierde dier uit Daniël 7, waar beide dieren
symbolen zijn van het Romeinse rijk ¬.
Zowel bij Daniël als bij Johannes blijkt, dat dit Romeinse rijk in zijn
eindvorm zal bestaan uit een tienlanden-confederatie, welke zal worden beheerst
door een machthebber, in Daniël voorgesteld als “de kleine horen”. Op de kop
van het vierde dier bevonden zich namelijk tien horens, temidden waarvan een
kleine horen was opgerezen, die drie andere zou uitrukken en ten val brengen.
De kleine horen zelf zal uitgroeien tot de grootste machthebber van allen en
zich in de eindtijd openbaren als de vleesgeworden satan, de antichrist ¬. Voor een nadere omschrijving van Daniëls visioen leze men de artt.
“Vier dieren uit de zee” en “Statenbeeld”. Voor
hen, die moeite hebben het Romeinse rijk, dat toch reeds lang geleden is
ondergegaan, nochtans als toekomstig wereldrijk te beschouwen, moge de uitleg
van de engel aan Johannes voldoende zijn, waar deze zegt: “Het beest dat gij
zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten
verderve” (Openb. 17:8). In hetzelfde vers wordt nogmaals gezegd, dat “het was
en niet is en er toch zal zijn”. Hoe raadselachtig deze uitleg ook mag schijnen,
bij nadere beschouwing is het duidelijk, dat hier sprake is van een herleving
van het Romeinse rijk, dat er inderdaad is geweest, maar later onderging in de
afgrond der volkerenzee. Toch is het niet dood en het huidige woelen der zee,
die steeds onstuimiger wordt, duidt aan, dat dit rijk bezig is in herstelde
vorm weer op te komen uit de afgrond, om daarna zijn grootste maar laatste rol
te kunnen spelen op het wereldtoneel. De
verklaring van de engel wijst er op, dat de macht van het herstelde Romeinse
rijk niet van lange duur zal zijn. In één adem wordt gezegd: “het zal opkomen
uit de afgrond en het vaart ten verderve”. De heerschappij van het beest zal
dan ook niet langer duren dan zeven jaren (® jaarweken). Uit
alles blijkt echter, dat in dit beest niet alleen het Romeinse rijk wordt
gesymboliseerd, maar ook zijn dictator, namelijk de antichrist ¬. Deze figuur zal zijn aanstelling als hoofd van dit rijk en de
benodigde macht daartoe ontvangen van de draak ¬, dit is de duivel zelf (Openb. 13:3). Vooral de tweede helft van zijn
machtsperiode zal zich kenmerken in een voortdurend lasteren van Gods Naam en
van alles wat heilig is (13:5, 6). Met nietsontziend geweld zal hij optreden
tegen allen, die de Naam des Heren aanroepen en zich niet willen buigen voor
het beeld van het beest ¬.
Maar velen zullen getrouw blijven tot de dood en daarvoor de kroon des levens
ontvangen. Het zijn de overwinnaars van het beest en zijn beeld en terwijl over
de aarde de schalen van de gramschap Gods worden uitgegoten, vinden wij hen
aan de oevers van de glazen zee ¬,
waar zij het lied van Mozes en het Lam zingen (Openb. 15:1-4). Overigens
zal de populariteit van het beest uitgroeien tot een zo afgodische verering,
dat hij in de werkelijke zin van het woord als een god zal worden aangebeden. Wat
de zeven koppen van het beest betreft, daarvan geeft Openb. 17:9 de verklaring.
Op die Schriftplaats wordt gezegd, dat de zeven koppen zeven bergen zijn,
waarop de stad Babylon ¬ is
gebouwd. Dit Babylon wordt voorgesteld als een hoer, met een wereldomvattende
praktijk. Zij zetelt op het beest met de zeven koppen en de tien horens, ten
bewijze, dat zij behoort tot het Romeinse rijk en haar domicilie heeft te Rome,
de stad op de zeven bergen (Openb. 17:9). Het blijkt, dat zij later door
hetzelfde imperium zal worden uitgeschakeld, als haar betekenis voor de
doeleinden van de antichrist van geen belang meer is. Dan wordt de hoer
eenvoudig geliquideerd en het Babylon der mysteriën aan het vuur prijsgegeven.
Het zal een vreselijk oordeel zijn, voor de voltrekking waarvan God het beest
zal gebruiken. Voor nadere bijzonderheden betreffende de “vrouw op het beest”;
zie art. Babylon. In
Openb. 16:13 komen uit de bek van het beest, uit de mond van de valse profeet ¬ en uit de muil van de draak ¬ drie
duivelsgeesten te voorschijn, die er op uit worden gestuurd om de wereld te
mobiliseren tot de grote eindstrijd van Armageddon ¬. In 19:17-21 vinden we de legers van het beest verzameld en in slagorde
opgesteld tot de oorlog tegen Christus en de hemelse heerscharen. Dit alles zal
echter uitlopen op de glorieuze overwinning van Jezus Christus, waarbij de
wereldmachten zullen worden vernietigd en het beest en zijn valse profeet
worden geworpen in de eeuwige poel des vuurs. BEEST UIT DE AARDE (® Valse profeet). BILEAM was
een heidense ziener, waarschijnlijk afkomstig uit Mesopotamië. Door de
Moabitische koning Balak gestuurd om een vloek uit te spreken over Israël, werd
hij daarin echter door God verhinderd en integendeel gedwongen het volk te
zegenen (Num. 22 en 23). Volgens
Num. 31:8, 16 werden de kinderen Israëls door Bileam aangezet tot zondigen en
ongehoorzaamheid tegen God. Deze “Bileamsleer” heeft feitelijk de eeuwen door
stand gehouden en we zien haar zelfs doorgedrongen in de gemeente van Pergamum,
waar sommigen poogden aan te zetten tot het eten van afgodenoffers en te
hoereren (Openb. 2:14). In
judas: 11 is sprake van “bileamsloon” (vgl. Num. 22:16) en in 2 Petr. 2:15 van
“de weg van Bileam, die het loon der ongerechtigheid liefhad”. BOEK. In
bijbelse tijden had het boek de vorm van een rol, gemaakt van aan elkaar
geplakte stroken papyrus of van perkament. De boeken werden kolomsgewijze
beschreven en op stokjes opgerold. Hoewel
op verschillende plaatsen in de bijbel sprake is van boeken, willen we ons in
dit artikel slechts bepalen tot die, welke direct of indirect verband houden
met profetische onderwerpen. Boek des levens
In
Ps. 69:29 en Dan. 12:1 wordt melding gemaakt van het “boek des levens”, dat in
de hemel wordt bijgehouden en de namen bevat van hen, die het eeuwige leven
zullen beërven. Ook
in het N.T. wordt meerdere malen over dit hemelse register gesproken, zoals
b.v. in Luk. 10:20; Fil. 4:3; Hebr. 12:23 en Openb. 3:5. Het “boek des levens
van het Lam”; genoemd in Openb. 21:27 kan gevoegelijk worden beschouwd als de
“burgerlijke stand” van het Nieuwe Jeruzalem ¬. Gerichtsboeken
Zo’n
boek vinden we voor het eerst vermeld in Dan. 7:10, waar de vierschaar zich
nederzet en de boeken worden geopend, aan de hand waarvan de volken worden
gericht. In Matth. 25:31-46 wordt dit gericht, dat zal plaats hebben na de
nederlaag van het Armageddon ¬ der
volken, nader omschreven. Ook
het boek waarvan sprake is in Openb. 5:1-14 is een gerichtsrol, een
oordeelsboek, dat op de Dag des Heren ¬ zal
worden geopend door het Lam, dat alleen daartoe waardig is. De opening van het
boek, dat verzegeld is met zeven zegels, zal vreselijke gevolgen hebben voor
de aarde en haar bewoners. Andere gerichtsboeken worden geopend bij het laatste
oordeel ¬, zoals vermeld in Openb. 20:11-15. Als de algemene opstanding der
doden heeft plaats gehad, worden zij gedaagd voor de Grote Witte Troon ¬, om aan de hand van de boeken te worden geoordeeld naar hun werken. Ook
het boek des levens wordt dan geopend en allen, wier namen daarin niet
geschreven staan, worden geworpen in het eeuwige vuur van de hel. Geopend boek
(Openb. 10:1-11) In
de tijd van de grote verdrukking ¬,
tijdens een korte pauze in de lange reeks van oordelen, die door God over de
aarde worden uitgestort, verschijnt een sterke engel uit de hemel, die aan de
aarde een machtige boodschap proclameert. Het
was een machtige verschijning en Johannes ziet, hoe deze als teken van
inbezitname zijn ene voet plaatst op de zee en de andere op de aarde. De beschrijving
van die engel getuigt van zo grote heerlijkheid en majesteit, dat in Hem
niemand anders kan worden gezien, dan de persoon van de Here Jezus Zelf. Zijn
verschijning ging gepaard met zeven donderslagen ¬ van grote zwaarte. Deze verkondigden elk op zichzelf een hemelse
boodschap, die echter door Johannes niet mocht worden opgeschreven. Als de
laatste donderstem is weggerold, neemt de Engel het woord en zweert bij God,
dat er geen uitstel meer zal worden gegeven voor het klinken van de laatste oordeelsbazuin,
waarmede tevens de laatste verborgenheden der profetieën zullen worden
verklaard (10:7). In
dit visioen valt de aandacht bijzonder op een boekje, dat zich in de hand van
de Engel bevindt. In tegenstelling met het gesloten en verzegelde boek uit
Openb. 5, is dit echter geopend. De
inhoud van dit boek wordt niet vermeld. De meningen daaromtrent lopen nogal
uiteen. Sommigen denken, dat dit het boek Daniël is, dat indertijd door de profeet
moest worden verzegeld “tot de tijd van het einde”; doch dat thans geopend is.
Persoonlijk acht ik het niet uitgesloten, dat dit boekje speciale opdrachten bevatte
voor Johannes, verband houdende met zijn “wederom profeteren over vele natiën
en volken en koningen” (10:11) ; dit temeer, omdat hem bevolen wordt het boekje
op te eten en zich er als het ware mee te vereenzelvigen. Dit opeten had op
Johannes enerzijds een zoete, anderzijds een bittere uitwerking. Mogelijk zag
hij in de inhoud van het boek de dageraad aanbreken van een gouden toekomst
van de wederoprichting aller dingen, maar werd de vreugde van deze verwachting
overschaduwd door de aankondiging van de vreselijke oordelen en toestanden, die
daar nog aan moeten voorafgaan. Ook
wij hebben in de bijbel een boek van God ontvangen, dat wij “op moeten eten”.
Het opent ons wijde horizonten tot een eeuwig, gelukzalig leven, maar bevat
tevens de geopenbaarde wil van God en de opdracht om die te volbrengen, ook in
de verkondiging van het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus. Wat doet u
met die opdracht, nu het nog is “het heden der genade”? BOK (® Ram en geitenbok). BOOM DES LEVENS.
Dit is één van de twee met name genoemde bomen, die in het midden van de hof
van Eden stonden (Gen. 2:9). Het eten van die boom zou onsterfelijkheid hebben
geschonken aan het eerste mensenpaar. Door de zondeval werd de mens echter uit
het Paradijs verdreven, waarmede het hem tevens onmogelijk werd gemaakt te eten
van de boom des levens. Doordat de weg naar de boom des levens werd afgesneden,
is ook Adams nageslacht gedoemd te sterven, tenzij de mens wordt wedergeboren
door de Heilige Geest, waardoor hij een geheel nieuw leven ontvangt. In
Openb. 2:7 is opnieuw sprake van de “boom des levens”; die echter niet meer
gevonden wordt in het verloren paradijs, maar dan zal staan in het paradijs
Gods”. Dit moet een plaats zijn van grote heerlijkheid en eeuwig leven, waar
alleen zij de vruchten van dat geboomte mogen genieten, die door het geloof
delen in de overwinning van Jezus Christus en gered zijn door het bloed van het
Lam. In
Openb. 22 vinden we een machtige beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem ¬. Daar staat niet alleen een boom des levens midden op de gouden straat
van de stad, maar ze worden ook gevonden ter weerszijden van de rivier, die
ontspringt uit de troon van God en van het Lam. Dit geboomte zal van maand tot
maand vrucht dragen en een overvloed geven van eeuwig, zalig leven. BOZRA
(“ontoegankelijke plaats”) was destijds de hoofdstad van Edom, gelegen in het tegenwoordige
Jordanië, ten Z.O. van de Dode Zee ¬.
Opgegraven ruïnen herinneren nog heden aan profetieën, als genoemd in Jer.
48:24 en 49:13-22. In
Jesaja 63:1-6 wordt over Bozra geprofeteerd als over de plaats van waaruit een
majesteitelijke figuur komt voortgeschreden in fierheid en met grote kracht.
Zijn rode prachtgewaad, waarschijnlijk een purperen mantel, getuigt van
koninklijke waardigheid. De
anonieme figuur uit Jesaja is ongetwijfeld dezelfde persoon als beschreven
wordt in Openb. 19:11-16, waar deze verschijnt als een Ruiter op een wit paard.
Hier draagt Hij echter een naam, namelijk “Woord Gods, Getrouw en Waarachtig”.
Op beide Schriftplaatsen wordt vermeld, dat het kleed van deze figuur met bloed
is bespat en dat dit bloed afkomstig is uit de persbak van de wijn van de toorn
Gods. Het
is niet moeilijk te ontdekken, dat wij hier in beide gevallen te doen hebben
met de persoon van Christus, die als Overwinnaar tevoorschijn treedt uit het
“Armageddon” ¬ der volken. In deze eindoorlog zal de Here definitief afrekenen met de
heerlegers van de goddeloze wereldmachten en zal Hij de satan, de “overste
dezer wereld” voorgoed onttronen. Zonder enige aardse hulp zal Hij Zijn
vijanden vertrappen (Jes. 63:3) en zich een Wreker betonen van alle
ongerechtigheid en boosheid. Maar voor het volk Gods zal Hij Zich op heerlijke
wijze openbaren als hun Verlosser en Koning. BRUID/BRUIDEGOM. In
het O.T. vinden we meermalen de verhouding van God tot het volk Israël
voorgesteld als die van een man tot zijn vrouw (® Hosea 1-3). In dezelfde geest kunnen wij in het N.T. de Gemeente
ontdekken als de bruid van Christus. In het O.T. was de Gemeente nog een
verborgenheid, maar toch wordt daarin de verhouding Bruidegom/bruid schoon
getypeerd. Het gehele Hooglied b.v. kan gelezen worden als een bruiloftslied,
waarin de liefde van Christus tot Zijn Gemeente en haar wederliefde tot Hem
wordt bezongen. In 2
Cor. 11:2 zegt Paulus over de Gemeente te willen waken, om haar “als een reine
maagd voor Christus te stellen”. Met
de “opname der Gemeente” ¬,
zoals die beschreven is in 1 Thess. 4:13-18, zullen Bruidegom en bruid elkander
in de lucht ontmoeten, om vanaf dat moment voor altijd verenigd, tezamen de
hemelse bruiloftszaal binnen te gaan. Als de bruiloft ¬ heeft plaats gehad (Openb. 19:6-10), is de Gemeente geworden “de Vrouw
des Lams” en wordt zij aan Johannes getoond als het “Nieuwe Jeruzalem” ¬, dat hij uit de hemel ziet nederdalen (Openb. 21:9, 10). Een
prachtig type van wat wij hierboven omschreven, wordt ons gegeven in de
Oudtestamentische geschiedenis van Izak en Rebekka. Eliëzer wordt door Abraham
uitgezonden naar een vreemd land, om daar een vrouw te werven voor zijn zoon
Izak. Zo heeft God de Heilige Geest naar de aarde gezonden, als Bruidswerver
voor Zijn Zoon, Jezus Christus. Onnodig te zeggen, dat Rebekka in deze
geschiedenis het type is van de Gemeente. Nu reist de Gemeente echter nog haar
Bruidegom tegemoet en wordt zij door de Heilige Geest toebereid om Hem straks
in de lucht te ontmoeten. Vol verlangen ziet zij uit naar het ogenblik, dat zij
haar Bruidegom zal mogen zien in al Zijn schoonheid. Vanaf dat ogenblik zal zij
geheel aan Hem gelijk wezen (1 Joh. 3:2). “En
de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort zegge: Kom! En wie dorst
heeft kome, en wie wil neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17). BRUILOFT DES LAMS
(Openb. 19:6-10). Het is goed om in te zien, dat deze zal plaats vinden na de
opname der Gemeente ¬ en vóór de wederkomst des Heren ¬ in heerlijkheid. In
vs 9 wordt ook gesproken over het bruiloftsmaal des Lams, waar ongetwijfeld
verschillende categorieën zullen aanzitten. Zo is daar allereerst de Bruidegom
(Christus) met Zijn bruid (de Gemeente). Vervolgens zijn er de “vrienden van de
Bruidegom” (Joh. 3:29), waartoe b.v. Johannes de Doper zichzelf rekende. Deze
vrienden kunnen we dus beschouwen als de Oudtestamentische heiligen, die -
hoewel niet behorende tot de bruidsgemeente - toch als vrienden zullen delen
in de vreugde van de bruiloft. Tenslotte
lezen we in Openb. 19:9 over een vierde categorie, namelijk “de genodigden tot
het bruiloftshaal des Lams”. Deze groep kan noch tot de bruid, noch tot de
vrienden van de Bruidegom gerekend worden, doch bestaat mogelijk uit de gezaligden,
die gekomen zijn uit de grote verdrukking ¬ (Openb. 7:9-14). Zo
zullen deze allen straks tezamen in gelijke mate deel hebben aan het grote
bruiloftsfeest, waarbij de halleluja’s als zware donderslagen door de hemel
zullen weergalmen (Openb. 19:1). C
CHERUB (® Engelen). CHILIASME.
Leer van het “duizendjarig rijk” ¬,
omschreven in Openb. 20. Het woord “chiliasme” is afgeleid van het Griekse
“chilias” = duizend, en wordt door de kerk gebruikt als aanduiding van een
leer, die door haar wordt afgewezen. De
zgn. “chiliasten” houden vast aan de letterlijke betekenis van wat geschreven
staat in Openb. 20, betreffende de vestiging van een duizendjarig rijk na de
val van de antichrist ¬ en
de valse profeet ¬ en na de binding van satan. Zij geloven, dat dan het Vrederijk van
Christus op aarde zal aanbreken, waarbij fit)* plaats neemt op de troon van
Zijn vader David, om vanuit Jeruzalem de wereld te regeren met recht en
gerechtigheid (Jes. 9:6). Het getal duizend wordt in de eerste zeven verzen
van Openb. 20 niet minder dan zes keer genoemd. Toch wordt de letterlijke
betekenis van dit woord eenvoudig weggevaagd door het aanvoeren van de bekende
tekst uit 2 Petr. 3:R, waar staat “dat één dag bij de Here is als duizend jaar
en duizend jaar als één dag”. Dit is echter “eeuwigheidstaal”; zoals die in de
hemel past, maar in Openb. 20 gaat het duidelijk om wat geschieden zal “in de
tijd”. Bij de Here is duizend jaar als één dag, maar bij de Ziener van Patmos
en zijn lezers is duizend jaar duizend jaar. Wat
bij de tegenstanders van het chiliasme voorop staat, is de vergeestelijkingstheologie
van Origenes en Augustinus, welke kerkvaders met hun fantasierijke allegorisering
van vele profetieën het verstaan daarvan vrijwel onmogelijk hebben gemaakt. De
“chiliasten” zijn echter met hun letterlijke opvatting van een duizendjarig
rijk in goed gezelschap met de gelovigen van de eerste twee eeuwen, die er
evenmin moeite mee hadden. We weten uit de kerkgeschiedenis, dat ook de eerste
kerkvaders, als Barnabas, Clementius, Papias, Polycarpus “chiliasten” waren.
Het is wel droevig, dat men de bijbelse grond heeft verlaten om de incest ongerijmde
stellingen te aanvaarden. Zo zou b.v. het duizendjarig rijk zijn aangevangen
met de eerste Romeinse christenkeizer Constantijn de Grote (274-337) en vanaf
die tijd nog steeds voortduren. Daar die periode de tijd van duizend jaar reeds
ver heeft overschreden, is het duidelijk, dat het getal duizend moest worden geëlimineerd. Mochten
de ogen van hen, die nog altijd de kerk zien als het rijk Gods op aarde, nog
eens opengaan voor de geweldige perspectieven, die het profetische woord biedt
aangaande het Koninkrijk van Christus, welks komst met zich mee zal brengen de
wederoprichting aller dingen ¬. D
DAG. Dit
kan zijn: a. een etmaal van 24 uur; b. de tijd tussen zonsopgang en
-ondergang; c. een tijdruimte van soms lange duur. Zo wordt bijv. de grote
verdrukking ¬ in Jer. 30:7 genoemd: “een dag zonder weerga; een tijd van benauwdheid
voor Jakob”. Hetzelfde geldt voor termen als: Dag des Heren ¬, dag des oordeels, dag der wrake enz. Daarbij moet eveneens worden
gedacht aan perioden van langere duur. DAG DES HEREN.
Bij “Dag des Heren” denken vele mensen uitsluitend aan de zgn. jongste dag, de
dag van de algemene opstanding der doden ten oordeel. Dit is echter onjuist,
want de Dag des Heren omvat heel de periode, die, aanvangende na de opname der
gemeente ¬ duurt tot en met het laatste oordeel. Het is de “dag der wrake”, die
volgt op de “dag der genade” (Jes. 61:2). Want na het “aangename jaar des
Heren” komt “de dag, brandende als een oven” (Mal. 4:1). Gedurende
de tijd van de antichrist ¬,
waarin de ongerechtigheid der mensen haar toppunt zal bereiken, gaat God de
aarde tuchtigen met een groot aantal gerichten. Daarop volgt dan de laatste grote
wereldoorlog, bekend als het Armageddon ¬, waaraan door Christus bij Zijn wederkomst een vernietigend einde zal
worden gemaakt. Na het volkerengericht ¬ in het Dal van Josafat ¬
volgt dan het Duizendjarig Rijk ¬ van
Christus, aan het einde waarvan de satan, voor een korte tijd losgelaten, zijn
laatste opstand ontketent tegen de Here en Zijn Gezalfde. Als aan deze laatste
poging van satan door vuur van de hemel een vreselijk einde is gemaakt, volgt
de dag des oordeels. Ook de gehele schepping valt onder het oordeel Gods en
hemel en aarde zullen door vuur vergaan. Dit
alles ligt in het begrip “Dag des Heren” besloten. Daarna volgt de “Dag Gods”;
de dag der eeuwigheid, waarin de beloften vervuld zullen zijn van nieuwe hemelen
en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont (2 Petr. 3:12, 13), en God zal
zijn alles en in allen (1 Cor. 15:28). Meer profeten hebben over de Dag des Heren
geschreven, zoals o.a.: Amos. Deze noemde hem een
verschrikkelijke dag van duisternis en angst (Amos 5:18-20). Jesaja voorzegt de komst
van een Dag des Heren, die zich zal keren tegen al wat hoogmoedig en trots is
(2:12). In 13:6-16 ziet hij die dag naderen als “een verwoesting van de
Almachtige”; om de aarde tot een woestenij te maken en de zondaars te
verdelgen. Verder geeft de profeet een beschrijving van de angstwekkende
natuurverschijnselen en de vreselijke rampen, die op de grote Dag zullen
plaatsvinden, en van de onhoudbare toestanden, waarin de mens dan zal leven. Micha noemt die Dag een
bezoeking, vol ontzetting. Hij overziet in 7:46 de toekomst van Israël. In een
profetische blik schouwt hij de toestanden, zoals die zullen zijn ten dage van
de grote verdrukking ¬ tijdens
de antichrist ¬, waarbij uit angst en wanhoop zelfs naaste familieleden elkander
zullen verraden. Zefanja beschrijft eveneens
de Dag des Heren als een dag van verbolgenheid en benauwdheid, van vernieling
en duisternis, van bazuingeschal en krijgsgeschreeuw (1:14-16). Ezechiël noemt die Dag “het
uur der volken”; in verband met de eindcrisis van Armageddon ¬, waarbij de wereld zal weten, dat God de Here is (30:3-12). In het
N.T. handelt bijna het gehele boek Openbaring over de Dag des Heren. Ook Paulus
spreekt daarover in 1 Thess. 5:2-11, waar hij ernstig oproept tot grote
waakzaamheid, omdat die Dag zal komen als een dief in de nacht. Het is van het
grootste belang, lieve lezer, om dit appèl van de apostel niet te negeren, maar
u af te vragen, in hoeverre er voor u persoonlijk misschien reden is, om de Dag
des Heren met vreze en beven tegemoet te zien. Denkt u die Dag mee te moeten
maken, of weet u zich voor die tijd geborgen in de schuilplaats des
Almachtigen, waar geen oordeel kan deren? Nòg
is het de Dag der Genade, maar ook hierover daalt reeds de schemering van de
komende nacht der verschrikking en weldra is de genadetijd voleindigd. Het
kind van God verwacht spoedig het aanbreken van de gouden morgenstond, de opname
der gemeente ¬ (1 Thess. 4:13-18), waardoor hij bewaard zal worden voor de Dag des
Heren, die over de aarde zal komen. Voor hen, die niet het eigendom van
Christus zijn, breekt dan de nacht aan van oordelen en verschrikkingen, van
wening en knersing der tanden. Men vraagt: “Wachter, wat is er van de nacht?”
Het antwoord luidt: “De morgen komt en ook de nacht!” (Jes. 21:11, 12). Hoor
wat de profeet zegt: “Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, voordat het besluit
tot uitvoering komt, voordat over u komt de dag van de brandende toorn des
Heren . . . Zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen
worden op de dag van de toorn des Heren” (Zef. 2:1-3). DAG DES OORDEELS (® Dag des Heren). DAG DER WRAKE ONZES GODS (® Dag
des Heren). DAL. Een bergland als
Israël heeft uit de aard der zaak ook vele dalen. In de bijbel worden er verscheidene
genoemd, die een rol hebben gespeeld in Israëls geschiedenis, zoals het dal
Achor, het dal van Ajalon enz. In
het profetisch woord wordt voor de toekomst vooral het “Dal van Josafat” ¬ van grote betekenis geacht. Dal der beslissing Onder
deze naam wordt in Joël 3:14 begrepen het Dal van Josafat ¬. Dal des dorswagens
Oude
vertaling van Dal der beslissing ¬. Dal van het gezicht
Dit
dal wordt genoemd in het opschrift van Jes. 22, waarschijnlijk naar aanleiding
van het vijfde vers. In dit dal ontving Jesaja een visioen over het oordeel op
Jeruzalems lichtzinnigheid. Welk dal onder deze naam moet worden begrepen, is
niet bekend. Dal van Josafat
Dit
dal wordt in Joël 3:2, 12 aangegeven als de plaats, waar na de wederkomst des
Heren ¬ en na de slag van Armageddon ¬ het
volkerengericht ¬ zal plaatsvinden. Over de ligging van dit dal wordt verschillend
gedacht. Vroeger meenden velen het te moeten zoeken op de Vlakte van Jizreël ¬, in de nabijheid van de stad Megiddo ¬, maar tegenwoordig wordt het zowel van Joodse als van christelijke
zijde vrijwel zeker geacht, dat men hier moet denken aan het Kidrondal, met
name liet gedeelte, dat zich bevindt bij de oostmuur van Jeruzalem, ter hoogte
van de Gouden Poort. In
deze tijd bevindt zich daar een grote begraafplaats, waar zich rijke Joden uit
alle delen der wereld laten begraven, omdat naar hun mening daar de opstanding
der doden zal beginnen. Zie
verder het artikel “Volkerengericht”. DAN, STAM VAN DAN.
Dan was de zoon van Jakob en Rachels slavin Bilha (Gen. 30:5 vv). Zijn naam
betekent: Hij heeft recht verschaft. Dans nakomelingschap vormde een stam, die
zich vestigde in het uiterste noorden van Kanaän. Volgens
Richteren 18 heeft deze stam zich voortdurend schuldig gemaakt aan
God-onterende afgoderij, waarbij de gouden stier en andere heilige voorwerpen
van de oorspronkelijke Kanaänieten werden vereerd. De Danieten hadden daarvoor
een permanent heiligdom opgericht, waaraan zelfs koning Jerobeam eer bewees,
door er een gouden stierkalf te plaatsen (1 Kon. 12:25-32). Volgens
Deut. 29:18-21 moest al wat zich van God afkeerde en heidense goden diende,
uit de stammen Israëls worden afgevoerd, “ten verderve”. Dit is ongetwijfeld
gebeurd met de stammen Dan en Efraïm, die zich beide aan de stiercultus hebben
overgegeven, de een te Dan en de ander te Bethel. Hierin
moet hoogstwaarschijnlijk de verklaring worden gezocht van het feit, dat beide
namen ontbreken in de lijst van de “honderdvierenveertig duizend” ¬ verzegelden uit de twaalf stammen Israëls (Openb. 7:48). Dit betekent,
dat zij straks onverzegeld de grote verdrukking ¬ zullen moeten doormaken. Uit
genoemde stammenlijst blijkt voorts, dat de ontbrekende namen zijn vervangen
door die van Levi en Jozef. Straks, bij de wederoprichting aller dingen,
zullen zowel Dan als Efraïm echter weer een plaats ten erfdeel verkrijgen in
het Duizendjarig Rijk ¬ van
vrede en gerechtigheid. Velen,
waaronder de kerkvader Ireneus, menen uit de boven omschreven feiten te kunnen
concluderen, dat de persoon van de antichrist ¬ een Daniet zal zijn. Ook al omdat Dan door zijn vader Jakob genoemd
werd “een slang aan de weg” (Gen. 49:16, 17). Hoewel aannemelijk, kan deze
stelling niet met de bijbel worden bewezen. DANIEL.
Zowel de persoon als het boek Daniël hebben grote betekenis, zowel uit geschiedkundig
als uit profetisch oogpunt. Daniël, de staatsman
Daniël,
wiens naam betekent “mijn Rechter is God”; vertoefde als balling aan het hof
van de Babylonische koning Nebukadnezar, die regeerde van 604-561 vC. Door
zijn grote wijsheid en staatkundig talent verkreeg hij al spoedig een hoge
positie, die hem echter niet verhinderde trouw te blijven aan zijn geloof in de
God des hemels en dat geloof in alle dingen steeds op de voorgrond te stellen.
Ook onder Darius, de Meder, bekleedde Daniël een erepositie. Door Nebukadnezar
en anderen werd hem veel lof toegezwaaid als droomuitlegger. Hij wees deze
echter onverbiddelijk van de hand, om alleen de God des hemels eer te geven. Daniël, de profeet
Het
zienerschap van Daniël wordt door de moderne theologie betwist. Zelfs
zijn historiciteit wordt daarin dubieus gesteld. Men wijst de profetieën van
Daniël als zodanig van de hand, omdat het voor hen niet anders is dan geschiedschrijving,
die te boek werd gesteld honderden jaren nadat Daniël heeft geleefd. Maar
Daniël was een profeet, ook door Jezus als zodanig genoemd (Matth. 24:15.)
Alleen dat moet reeds voldoende zijn, om Daniël als profeet te erkennen. God
heeft Daniël toekomstige dingen geopenbaard, die voor zijn tijd onbegrijpelijk
waren, maar thans als een geopend boek voor ons liggen. Dat een deel van die
profetieën reeds binnen het tijdsbestek van een paar honderd jaar in vervulling
zijn gegaan, maakt het profetische gedeelte van het boek Daniël (de
hoofdstukken 712) nog maar niet tot geschiedschrijving. Daniël,
door de engel Gabriël aangesproken als “gij zeer beminde man” (Dan. 10:11), was
iemand met een verheven karakter, wijs en goed, getrouw niet alleen in het
grote, maar nauwgezet ook in het kleine. Geld en roem interesseerden hem niet,
maar God en Zijn Woord waren hem dierbaarder dan zijn leven. Dat
was Daniël, de ziener. Door de wijsheid dezer wereld gereduceerd tot een
sprookjesfiguur, maar in werkelijkheid een groot profeet! God heeft deze man gebruikt,
om ons een duidelijke blik te doen slaan in de volvoering van Zijn plan met betrekking
tot de machten van deze wereld. Door Daniël is ons geopenbaard, dat aan de
heidense wereldheerschappij een definitief einde zal worden gemaakt, om plaats
te maken voor het Rijk van Christus, waarin Hij als Koning zal heersen met
recht en met gerechtigheid. Daniël, het boek
Het
boek Daniël kan duidelijk in twee delen gesplitst worden, elk bestaande uit zes
hoofdstukken. Het eerste deel heeft hoofdzakelijk een historisch, het tweede in
zijn geheel een profetisch karakter. Evenwel komt ook reeds in Dan. 2 een zeer
belangrijke profetie voor Statenbeeld),
terwijl sommige voorzeggingen in het “profetische deel” inmiddels reeds door de
geschiedenis zijn achterhaald geworden. De
moderne theologie wijst het profetisch karakter van het boek Daniël zonder meer
van de hand en ontkent zelfs; dat het door Daniël geschreven is. Deze zou
immers hebben geleefd tijdens de Babylonische ballingschap, die gesteld moet
worden op 598-528 vC. Maar volgens de bijbelcritici is het boek vier eeuwen
later (omstreeks 165 vC) geschreven door een vrome Jood, met het doel daarmede
het volk Israël te troosten in zijn beproevingen tijdens de hevige vervolging
van Antiochus Epifanes ¬.
Zij weten ook al precies, dat deze schrijver de geschiedkundige feiten ontleend
heeft aan een aantal Aramese verhalen, die eerst van mond tot mond, later
schriftelijk in omloop waren gekomen. De rest wordt dan toegeschreven aan de
fantasie van de schrijver, die in de vorm van visioenen zijn eigen gedachten
weergaf en deze in de mond legde van de Daniël uit de volksverhalen. Maar
een verklaring als deze loopt vast op de feiten. Er zijn aanwijzingen, dat men
in ieder geval 300 vC het boek Daniël al kende. Ook uit de boeken der Makkabeeën
valt duidelijk op te maken, dat in de tijd der Hasmoneeën de geschiedenis van
Daniël gehouden werd voor iets uit lang vervlogen dagen. En zouden de
Schriftcritici kunnen verklaren, hoe ooit het boek Daniël in 286 vC kon worden
opgenomen in de Septuagint (de vertaling van de zeventigen), als het volgens
hen eerst in 165 vC werd geschreven? Zonder
overigens als bepaald bewijs te kunnen worden aangevoerd, is er het
opmerkelijke verhaal van Flavius Josephus, waarin beweerd wordt, dat de
hogepriester Jaddua het boek Daniël aan Alexander de Grote ter inzage heeft
gegeven. Dit zou geweest zijn in 322 vC. Uit
de felle bestrijding van de authenticiteit van het boek Daniël kan worden
afgeleid, dat de grote vijand der zielen dit boek haat en schuwt als de pest.
Het geeft naar de smaak van satan teveel messiaanse voorzeggingen en het
voorspelt het einde van zijn heerschappij op aarde. In
onze rationalistische tijd, waarin de wetenschap aanval na aanval doet op het
Woord van God, worden de gelovigen, die een boek als Daniël voor serieus nemen,
belachelijk gemaakt en beleefd uitgescholden voor biblicisten. Zij zien echter
in de reeds uitgekomen profetieën niet alleen wonderen van God, maar vinden
daarin ook volkomen garantie ten aanzien van de nog niet vervulde profetieën.
Zij zijn niet deze visie in goed gezelschap van hun Heiland, die Daniël
eveneens een profeet noemde en één van zijn nog onvervulde profetieën aanhaalde
(Matth. 24:15). En was het Jezus niet, die heeft gezegd: “O onverstandigen en
tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken
hebben...”? (Luk. 24:25). Zeiden
we reeds, dat de eerste helft van het boek Daniël hoofdzakelijk bestaat uit
geschiedschrijving, toch vinden we in hoofdstuk 2 een zeer belangrijke profetie
in de verhandeling over liet droombeeld van Nebukadnezar, waarin de opeenvolging
wordt getoond van de grote wereldrijken en hoe daaraan een einde wordt gemaakt
door de komst des Heren en de vestiging van het Koninkrijk van Christus (® Statenbeeld). Het
tweede, profetische deel van het boek, geeft in hfdst. 7 de beschrijving van
een visioen, waarin Daniël vier dieren achtereenvolgens ziet opkomen uit de
zee. Dan volgt in hfdst. 8 het gezicht van de ram en de bok (® Ram en geitenbok), terwijl in het 9e hfdst. de engel Gabriël aan Daniël
verschijnt met een bijzondere boodschap over de zeventig jaarweken ¬. Daniël 10 verhaalt het visioen van de Man, met linnen omkleed en van
nog een andere figuur: “een, den mensenkinderen gelijk”. Daniël
11 is op het eerste gezicht een moeilijk hoofdstuk en zonder kennis van de
wereldgeschiedenis niet te begrijpen. Het
laatste hoofdstuk zinspeelt op Armageddon ¬ en de rol, die de aartsengel Michael (® Engelen) daarin zal spelen. Velen
vinden Daniël een moeilijk boek en - wat de tweede helft betreft - niet ten
onrechte. Toch zien wij, naarmate de tijd zich voortspoedt naar het einde, de wetenschap
omtrent deze dingen steeds meer vermenigvuldigd worden (Dan. 12:4). Vooral het
boek Openbaring heeft de zegels verbroken, waarmede het boek Daniël verzegeld
is geweest. De zich in onze dagen steeds meer toespitsende tekenen der tijden ¬, doen ons steeds vaker grijpen naar boeken als Daniël en Openbaring,
waarin verkondigd wordt hetgeen hierna moet geschieden. Daniël twee (® Statenbeeld). Daniël zeven tot twaalf
De
laatste zes hoofdstukken van het boek Daniël vormen het “profetische” deel,
waarvan zelfs een korte beschouwing een werk als dit te omvangrijk zou maken. DEMONEN (® Duivelen). DIABOLOS (® Duivelen). DIEPTEN DES SATANS.
Deze uitdrukking komt voor in Openb. 2:24, waar een deel van de gemeente te
Thyatira niet de leer van de in die gemeente optredende valse profetes Izebel
volgde en daardoor ook niet “de diepten des satans” had leren kennen. Zij
lieten zich niet door deze vrouw verleiden tot hoererij (afgoderij) en
onthielden zich van het eten van wat aan de afgoden gewijd was. In deze dingen
was het diepste wezen van de satan verborgen, maar door hun standvastigheid
hebben zij die diepte niet leren kennen. DODENRIJK
(Hebr. sjeool, Gr. hades). In het antieke wereldbeeld werd het heelal voorgesteld
als bestaande uit drie etages. De aarde zelf was een platte schijf, waarboven
zich de hemel welfde, als de plaats waar God woonde, terwijl onder de aarde het
dodenrijk werd gevonden. In de vroegste tijden schijnt men onder Israël nog
niet veel begrip te hebben gehad van een leven na dit leven. Men nam aan, dat
als iemand “tot de vaderen verzameld was”, hij dan voortleefde in zijn
nakomelingschap. Vandaar, dat kinderloosheid als niet minder dan een ramp werd
beschouwd. Onze
Statenvertaling heeft in het denken van de eenvoudige bijbellezer een zekere
verwarring teweeggebracht, door het woord sjeool of hades dikwijls te vertalen
met “hel”. Dit woord (vertaling van “gehenna”) heeft namelijk een geheel andere
betekenis en duidt niet het dodenrijk aan, maar de plaats van de eeuwige straf
(®
Hel). Daarin bevindt zich thans nog niemand. De eersten, die daarin worden
geworpen, zijn de antichrist ¬ en
de valse profeet ¬. Daarna volgen de satan en de goddelozen uit de opstanding der doden
(Openb. 20:10; 21:8). Van
alle gestorvenen - zowel gelovigen als ongelovigen - gaat de ziel naar het
dodenrijk, waar men door poorten binnenkomt (Jes. 38:10; Matth. 16:18). Het dodenrijk
wordt echter in tweeën gedeeld door een diepe kloof (Luk. 16:23). Aan de ene
zijde daarvan bevindt zich een heerlijke plaats, het “paradijs”; waar zich de
zielen der rechtvaardigen mogen verlustigen in wat geen oog heeft gezien en
geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen (1 Cor. 2:9). Aan de
andere zijde is het een plaats van buitenste duisternis, waar wening is en
knersing der tanden (Matth. 24:51). Daar is de plaats, waar de zielen der
goddelozen en zondaren wachten tot de opstanding der doden plaats heeft, om
daarna geoordeeld te worden voor de Grote Witte Troon ¬. Ofschoon het dodenrijk voor de gelovigen een paradijs is, in de volle
zin van het woord, is het echter nog niet de volkomen zaligheid. Deze wordt
verkregen als ziel, geest en lichaam - bij de dood uiteengevallen - weer verenigd
zullen worden bij de opstanding uit de doden, als de opname der gemeente ¬ zal plaats hebben. Dan worden de in Christus ontslapenen opgewekt (1
Cor. 15:52; 1 Thess. 4:13-18). Op dat moment treedt voor hen en ook voor de
levend achtergebleven kinderen Gods de volkomen zaligheid in, die zij tot in
eeuwigheid deelachtig zullen zijn. De
overige zielen blijven in de duisternis van hun dodenrijk, totdat ook dit zal
worden ontsloten en zij uit de graven opstaan, om geoordeeld te worden, naar hetgeen
in de boeken geschreven staat (Openb. 20:12). Daarna zullen zij voor eeuwig geworpen
worden in de hel, “de poel des vuurs, die brandt van vuur en zwavel” (Openb.
21:8). DODE ZEE. De
oppervlakte van deze binnenzee, ook wel Zoutzee of Oostelijke Zee genoemd,
ligt Tijdens het Duizendjarig Rijk ¬ zal
de Dode Zee met haar omgeving een geheel ander beeld vertonen. Het landschap,
dat thans kaal en doods is, zal dan groen en fris en vol leven zijn. In Ezech.
47:1-12 wordt gesproken over een beek, die ontspringen zal onder de dorpel van
het tempelgebouw te Jeruzalem (® Tempelbeek). Deze beek zal zijn weg vinden naar het oosten en steeds
dieper worden, om tenslotte uit te stromen in de Dode Zee. Daar zal het klare,
levende water wonderen verrichten. De door tal van mineralen vergiftigde Dode
Zee zal daardoor gezond gemaakt worden en een levende zee worden, vanwege de
menigte der vissen. Aan
weerszijden van de stroom schieten vruchtbomen op, die niet maar eenmaal ‘s
jaars, doch elke maand vrucht zullen dragen en waarvan de bladeren
geneeskracht zullen hebben. Een paradijselijke toestand en dit alles door het
water uit het heiligdom. Een
vergelijking van Ezech. 47:1-12 met Openb. 22:1-5 toont een opmerkelijke overeenkomst
tussen de tempelbeek uit het Duizendjarig Rijk en de “rivier van het water des
levens”, die straks vanuit het Nieuwe Jeruzalem ¬ zal stromen. DONDER. Een indrukwekkend
natuurverschijnsel, dat we nog altijd beschouwen als een openbaring van Gods
majesteit in de natuur. Israël zag daarin een van de machtsopenbaringen van God
en vernam Zijn stem in het rollen van de donder. Ontmoetingen met God, zoals op
de berg Sinaï, gingen gepaard met zware donderslagen (Ex. 19:16; 20:18). “Hij
dondert met de stem Zijner Majesteit” (Job 37:4). Toen Jezus in een toespraak
Zijn aanstaande dood verkondigde, klonk uit de hemel de stem van Zijn Vader,
die Hem verheerlijkte. De toeluisterende schare hoorde die stem als een
donderslag (Joh. 12:29). Ook in het boek Openbaring speelt de donder een
voorname rol. Reeds Jesaja 29:6 spreekt van een “bezoeking” met zware donder
tijdens de eindstrijd van Armageddon ¬. In
een visioen, waarin door Johannes een blik geslagen wordt in de hemel, ziet hij
bliksemstralen uitgaan van de troon van God en hoort hij stemmen en
donderslagen (Openb. 4:5). In Openb. 6:1 spreekt één van de vier dieren ¬, die voor de troon van God zijn, met een stem als een donderslag. Bij
de opening van het zevende zegel ¬wordt
vuur op de aarde geworpen en komen donderslagen, stemmen, bliksemstralen en een
aardbeving (Openb. 8:5). Ook het nieuwe gezang van de 144.000 verlosten zal
klinken als de stem van zware donder (Openb. 14:2). Hetzelfde zal het geval
zijn als het Halleluja! weerklinkt op de Bruiloft des Lams ¬ (Openb. 19:1- 5). Als een sterke engel (Christus) zijn voeten plaatst
op de aarde en de zee, klinken bij zijn spreken de stemmen van zeven
donderslagen (Openb. 10:3). DRAAK. In
de mythologie der volken speelt de draak een grote rol en treedt zij altijd op
als een godevijandig wezen. Ook in de bijbel komt de draak voor als een God
vijandige macht (Ps. 74:13). In Openb. 12 wordt de duivel zinnebeeldig
voorgesteld als een grote, rossige draak, in vs 9 genoemd “de oude slang,
genaamd duivel en satan”. Door de kracht, die de antichrist ¬ van deze draak ontvangt, zal hij de wereld zodanig tot verbazing
brengen, dat men het beest als een god zal aanbidden (Openb. 13:4). Ook de
valse profeet zal, ondanks zijn gedaante van een onschuldig lam, dezelfde
leugenachtige en lasterlijke taal spreken als de draak (Openb. 13:11). Tezamen
met de antichrist en de valse profeet vormt de draak een trio, dat niet anders
is dan een helse imitatie van de Drie-eenheid Gods. In deze nabootsing zien we
de draak als anti-vader, de antichrist als anti-zoon en de valse profeet als de
anti-geest. In
Openb. 20 wordt de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, voor de
tijd van duizend jaren gebonden en in de afgrond geworpen, om daarna voor een
korte tijd nog te worden losgelaten. Zijn definitief einde zal echter zijn in
de poel des vuurs, waarin de antichrist en de valse profeet hem dan reeds
zullen zijn voorgegaan. DRIE (® Getallensymboliek). DRIE-EN-HALF JAAR.
Zowel in het boek Daniël als in de Openbaring is meerdere malen sprake van een
periode van drieënhalf jaar, met welke termijn de helft wordt aangeduid van de
zeventigste, dat is de laatste jaarweek ¬ uit Daniël 9. Deze jaarweek ¬
omvat de zeven jaar durende heerschappij van de antichrist ¬. Het
tijdsbestek van drieënhalf jaar wordt aangegeven in termen als “een tijd,
tijden en een halve tijd” (Dan. 7:25; Openb. 12:14), ook als “twaalfhonderdzestig
dagen” (Openb. 12:6) of als tweeënveertig maanden” (Openb. 11:2). Al deze aanduidingen
hebben betrekking op een halve periode van het antichristelijke tijdperk. DRIE ONREINE GEESTEN
(Openb. 16:13, 14). Bij het uitgieten van de zesde toornschaal ¬ op de aarde, komen uit de bekken van de draak en het beest, alsook uit
de mond van de valse profeet, drie onreine geesten tevoorschijn. Ze hebben de
gedaante van kikvorsen, maar het zijn de geesten van duivelen, die wonderlijke
tekenen doen. Hun opdracht is de koningen en machthebbers der gehele wereld te
bewegen tot liet mobiliseren van legermachten, die door de antichrist ¬ zullen worden geconcentreerd in de Vlakte van Jizreël ¬. Het zijn de voorbereidingen tot de grootste en laatste wereldoorlog,
in de bijbel aangeduid als het “Armageddon” der volken. DOODSBEENDERENDAL. In
Ezech. 37:1-14 wordt een boeiend visioen beschreven, waarin de profeet een dal
ziet, dat bezaaid ligt niet een grote menigte dorre doodsbeenderen. Volgens vs
11 verbeelden deze beenderen het gehele huis van Israël, dat, nationaal en
geestelijk dood als het is, verstrooid is geworden over de gehele wereld. Dit volk
kan dan ook tot geen andere slotsom meer komen, dan: “onze beenderen zijn
verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan!” (vs 11). Maar
als de profeet op bevel van God de beenderen toespreekt, ontstaat een geruis en
ziet hij beweging onder de beenderen komen. Voor zijn verwonderd oog ziet hij,
hoe zij zich stuk voor stuk bij elkander voegen en eindelijk hele geraamten
vormen. Maar daar blijft het niet bij, want op de skeletten verschijnen ook
weer vlees en spieren en na verloop van tijd zijn het weer geheel complete,
hoewel nog levenloze lichamen. Maar
dan krijgt de profeet opnieuw een bevel tot profeteren en geschiedt het wonder,
dat de dode lichamen tot herleving komen en weer op hun voeten gaan staan. Een
geweldig groot leger (vs 10). Hij,
die niet alleen een open oog heeft voor het wereldgebeuren, maar ook het woord
der profeten kent, weet, dat dit visioen van Ezechiël vandaag begonnen is
werkelijkheid te worden. Reeds hebben de beenderen zich voor een deel verzameld
uit alle windstreken der aarde en reeds hebben zij zich gevormd tot een staatslichaam,
waarin wij zien, hoe het nationaal herstel van Israël zich hoe langer hoe
zekerder voor onze ogen voltrekt. Sedert 14 mei 1948 is Israël, na vijf eeuwen
van heidense overheersing en daarna nog twintig eeuwen verstrooiing onder de
volken, weer een vrije, autonome staat geworden, die zich - ondanks de oorlogstoestand,
waarin Israël zich sedert zijn oprichting bevindt - heeft weten te plaatsen in
de rij der volken. Het
is duidelijk, dat God de draad niet Israël weer heeft opgenomen, teneinde Zijn
plan met dit volk tot uitvoering te brengen. Nog is het geestelijk dood, maar
de tijd komt en kan niet ver meer zijn, dat de adem van Gods Geest dit dode
volk zal doen herleven. De bijbel zegt, dat dit zal geschieden op de dag van
Christus’ wederkomst ¬.
Dan zullen zij zien, in Wien zij gestoken hebben en zich in zak en as bekeren
(Zach. 12:10.14). Als
Israël dan zijn Koning heeft aanvaard vangt het Vrederijk van Christus aan,
waarin Israël zal schitteren aan het hoofd der volken. Zie verder art. Israël. DROOMBEELD VAN NEBUKADNEZAR (®
Statenbeeld). DUIVELEN.
Onder deze verzamelnaam volgt hieronder een beknopte beschrijving van de in de
bijbel gesignaleerde boze geestelijke machten. Het zijn vreselijke vijanden en
daarom is het niet minder dan noodzakelijk, om deze machten en hun gedragingen
te kennen, teneinde ze in het geloof te kunnen weerstaan. God heeft ons een
geestelijke wapenrusting ter beschikking gesteld (Ef. 6:10-20), zodat wij niet
machteloos staan tegenover de boze geesten in de hemelse gewesten. Het is zaak,
vooral in onze tijd, om deze wapenrusting ook aan te doen, opdat wij “krachtig
in de Here en in de sterkte Zijner macht” stand kunnen houden in de strijd
tegen de verleidingen van de duivel en de demonen. Aan
het hoofd van alle boze machten staat de satan. Vóór alles dient te worden
vastgesteld, dat de satan niet slechts een boze invloed is, maar een persoon,
een geschapen wezen. In ongevallen staat was hij een der hoogste engelvorsten,
een zgn. “cherub” (®
Engelen). Van deze hoogst eigenaardige wezens vinden wij een poging tot
beschrijving in Ezechiël 1. Niet
tevreden riet de hoge positie, waarin hij was gesteld, ontstond in het hart van
deze cherub de zonde van de hoogmoed, die hem tenslotte aanzette tot opstand
tegen God. Niet alleen wilde hij zich verheffen boven de andere morgensterren
(cherubs), maar hij begeerde een troon voor zich, om aan de Allerhoogste gelijk
te kunnen zijn (Jes. 14:12-15). Door
deze zonde is de morgenster ten val gekomen en werd in de hemel een strijd
ontketend, die nog tot op de dag van heden voortduurt. De lichtdrager Lucifer
werd de vorst der duisternis. Dankzij
de Middeleeuwse uitbeeldingen stellen wij ons de satan meestal voor als een
sinister wezen, compleet met horentjes, sik en bokkenpoten, maar dan vergeten
wij, dat hij er waarschijnlijk nog net zo uitziet als toen hij geschapen werd,
namelijk als een wezen van onvergelijkelijke schoonheid. Men leze slechts de beschrijving
in Ezech. 28:11-19, waar de satan wordt getypeerd in de koning van Tyrus. De
val van de morgenster heeft ontzettende dingen teweeggebracht, zowel in de
hemel als op de aarde. Hij heeft onder de engelen een opstand ontketend en kans
gezien een derde deel van de hemelwezens voor zijn kwade zaak te winnen
(Openb. 12:4). Zij zijn allen van hun oorspronkelijke plaats verwijderd en
bewonen thans de “hemelse gewesten” als boze geesten, overheden, machten en
wereldbeheersers der duisternis (Ef. 6:12). Het
meesterwerk van satan wordt straks de manifestatie van de antichrist ¬ in wie alle boosheid en ongerechtigheid belichaamd zal zijn. Wie hem
dan ziet, ziet de duivel. Hiermede gooit de satan zijn laatste troef op tafel,
die hem echter geen winst zal opleveren, maar tot de volkomen nederlaag zal
leiden. Want nadat de antichrist en de valse profeet ¬ bij de wederkomst des Heren ¬ hun
deel zullen hebben gevonden in de poel des vuurs, wordt de satan voor duizend
jaar geworpen in de afgrond. Daarna zal hij - na nog een korte tijd losgelaten
te zijn geweest - voor eeuwig geworpen worden in de poel des vuurs. Satans namen en bijnamen
Satan = van de
tegenpartij, lett. wegversperder. Voor zijn wezen, zie beschrijving hierboven. Duivel, Gr. diabolos =
lasteraar, aanklager (Gen. 3:5). Zijn tactiek is God aan te klagen bij de mensen
en de mensen bij God (Openb. 12:10; Zach. 3:1 ).Duivel en satan zijn twee
wezensnamen voor een en dezelfde persoon. Als er in de bijbel sprake is van
duivelen, dus in de meervoudsvorm, dan worden daarmee de gevallen engelen
bedoeld, die in zijn dienst staan. Beëlzebul = heer der onreine
geesten. Het woord is afgeleid van Beëlzebub, van de vliegengod der
Filistijnen. Aan deze werd de verantwoordelijkheid toegeschreven voor de soms
vreselijke luchtplagen, die in het oosten door muskieten werden veroorzaakt.
Een goede bijnaam voor de satan, die immers de overste is van de onreine
geesten in de lucht. Hieruit blijkt tevens hoe uiterst lasterlijk de Farizeeën
over Jezus spraken, toen zij zeiden, dat Hij duivelen uitwierp en genezingen
verrichtte door Beëlzebul, de overste der geesten (Matth. 12:24). Oude slang. In
het paradijs gebruikte de satan een slang als medium, om zich met de mens in verbinding
te stellen. Sindsdien komt hij meermalen in de bijbel voor onder de benaming
“oude slang” (Openb. 12:9). Hij is een zeer giftige slang, wiens beet dodelijk
is. Maar zoals Mozes tijdens een slangenplaag in de woestijn een koperen slang
verhoogd heeft, zo is eens op Golgotha een kruis opgericht, opdat de mensen,
die allen door de slang zijn gebeten, door een blik op de Here Jezus daaraan
niet zouden sterven, maar het eeuwige leven hebben (Joh. 3:14-16). Draak. Als zodanig wordt
de satan gesymboliseerd in het boek Openbaring. In Openb. 12:3 wordt de draak ¬ voorgesteld als een groot, rossig monster met zeven koppen. In het 4e
vers lezen wij, hoe de draak een derde deel van de sterren des hemels
meesleepte. Deze sterren des hemels zijn de gevallen engelen, die eerst hun
operatieterrein in de lucht hadden (Ef. 6:12), maar thans door de draak op de
aarde werden geworpen. Het is aan deze draak, dat de antichrist ¬ zijn macht en kracht zal ontlenen (Openb. 13:4). Belial = tot niets nut. Een
naam, die zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament werd gebruikt, om er
nietswaardige, slechte mensen mee aan te duiden. In het N.T. wordt hij
vereenzelvigd met de geest van het kwade en als zodanig identiek gesteld met
satan (2 Cor. 6:15). Briesende leeuw.
Deze bijnaam wordt in 1 Petr. 5:8 aan de satan gegeven, omdat hij als een woedend
en verscheurend dier de christenen vervolgde. De satan heeft echter moeten
ervaren, dat de hierin aan de dag gelegde tactiek niet bepaald de beste was,
omdat het bloed der martelaren het zaad van de Gemeente bleek te zijn. Engel des lichts (2
Cor. 11:14). Onder deze bedrieglijke vermomming is de satan op zijn gevaarlijkst.
Als hij op zijn manier, al dan niet in toga gehuld, het woord verkondigt, dan
liegt hij en zegt de waarheid niet. De duivel is een meester in het zaaien van
twijfel. Dit deed hij al in het paradijs met zijn “is het niet dat God gezegd
heeft . . . ?” (Gen. 3:1). Ook Jezus viel hij in de woestijn aan met het Woord
van God: “Daar staat geschreven”. Maar Jezus wederstond hem, door eveneens het
Woord Gods te gebruiken als het zwaard des Geestes: “Daar staat ook geschreven
…” (Matth. 4:1-11). Hoe noodzakelijk is het voor elk kind van God dit zwaard te
kunnen hanteren, door de bijbel te onderzoeken en zich de inhoud daarvan eigen
te maken. Vader der leugen. In
joh. 8:44 wordt satan niet alleen genoemd “de mensenmoordenaar van den
beginne”; maar ook “de vader der leugen”: Hij kan niet anders dan leugen
spreken, omdat in hem geen waarheid is. De boze. Van alle boosheden
in de lucht, is satan DE boze. Rusteloos is hij er op uit, om de mensen in zijn
greep te krijgen en hen tot zonden te verleiden. Maar welke invloed hij ook op
de kinderen Gods moge uitoefenen, hij kan ze niet meer voorgoed in zijn macht
krijgen, want de eigenlijke nieuwe mens is voor hem onaantastbaar. “Wij weten,
dat een ieder die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, die uit God geboren
werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem” (1 Joh. 5:18). Verzoeker (1 Thess. 3:5). Als
verzoeker tracht hij de mens door de verlokkingen van zonde en werelds genot
van de rechte weg af te leiden en daardoor de evangelieverkondiging nutteloos
te maken (1 Thess. 3:5). God dezer eeuw.
Als zodanig laat de duivel zich op allerlei wijzen en onder allerlei vormen aanbidden
(2 Cor. 4:4). Speculerende op de religieuze gevoelens van de mensen, probeert
hij ervoor te zorgen, dat deze niet gericht worden op de God des hemels, maar
op allerlei andere zaken, die tot zijn rijk behoren. Overste dezer wereld.
Deze betiteling wordt door Jezus Zelf aan satan gegeven in joh. 12:31. Hij
heeft zich de heerschappij over de wereld onrechtmatig toegeëigend en oefent
zijn regeermacht uit vanuit de lucht, waar hij zijn residentie heeft. Omdat hij
daar tevens heerst over zijn trawanten, wordt hij ook genoemd de “overste van
de macht der lucht” (Ef. 2:2). Het rijk der boze geesten. In
de val van satan zijn vele engelen meegesleurd. Volgens Openb. 12:3 wel een
derde deel van alle hemelwezens. Zij zijn uit de hemel gebannen en vertoeven
nu in het luchtruim rond de aarde. Het zijn de “engelen des satans”, de boze
geesten, over wie de satan heerst als “overste van de macht der lucht” (Ef.
2:2). Behalve
deze gevallen engelen, die door satan in zijn val werden betrokken, zijn er
ook engelen, “die hun beginsel niet bewaard hebben”. Dit waren “de zonen Gods,
die de dochters der mensen aanzagen, dat zij schoon waren” en zich daaruit
vrouwen genomen hebben (Gen. 6:1-4). In de brief van Judas, vs 6, worden zij
genoemd: “engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden er. hun eigen woning
verlieten”. Deze geesten zijn niet actief. Zij zijn geworpen in de Abyssus, de
put des afgronds ¬, om daar in duisternis bewaard te blijven tot de dag des oordeels. Hun
koning is Abaddon ¬, ook wel genoemd Apollyon. In Openb. 9:11 heet hij “de engel des
afgronds”. Demonen zijn de boze geesten
of duivelen, die zelfs woning kunnen maken in de mensen, waardoor deze dan
“bezeten” zijn. Hun aantal is zeer groot en zij vormen een rijk (Matth. 12:26),
dat heerschappij uitoefent over de gehele wereld (Luk. 4:6). Bij het laatste
oordeel ¬ worden zij geworpen in de poel des vuurs. DUIZENDJARIG RIJK. Ook ten aanzien van een
veelomvattend onderwerp als dit, zullen wij de nodige beperking in acht moeten
nemen en ons slechts bepalen tot de voornaamste zaken. De
komst van een rijk van vrede en gerechtigheid, onder directe heerschappij van
Jezus Christus, wordt op tal van plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament
voorzegd. Helaas hebben de meeste christenen omtrent dit Rijk een totaal
verwrongen en onschriftuurlijk beeld. Want ondanks de waarschuwing in 2 Petr.
1:20, wordt ook aan de profetieën aangaande deze zaak een “eigenmachtige
uitlegging” gegeven, waardoor men niet alleen de gouden glans van dit heerlijke
toekomstbeeld verduisterd heeft, maar ook aan het Woord van God geweld heeft
aangedaan. (Zie artt. Allegorie en Chiliasme) Vooral
de aangegeven tijdsduur van duizend jaar wordt door de theologie niet
aanvaard. Dat dit getal in de eerste zeven verzen van Openb. 20 niet minder dan
zesmaal wordt genoemd, doet blijkbaar niet terzake. Om
bepaalde dogma’s niet in gevaar te brengen, mag volgens de Calvinistische
Schriftbeschouwing in het in concreto gegeven tijdsbestek slechts gedacht
worden aan een periode van zeer lange, doch onbekende duur. Ook de bijbelse
voorstellingen aangaande de toekomstige glorietijd van de wederoprichting aller
dingen, van vrede en gerechtigheid, van herstelde paradijstoestanden, onder de
persoonlijke regering van Christus, te Jeruzalem, worden op de meest
fantasierijke wijze verdraaid en vergeestelijkt. Soms worden hiertoe
belangrijke zaken uit de bijbel eenvoudig op de kop gezet. Dan wordt de kerk
Israël . . . dan is het Koninkrijk van Christus de overwinning van het
christendom .... dan is de stad Jeruzalem nu eens in de hemel, dan weer op
aarde, zoals dit natuurlijk ook het geval is met de troon van David. Zij die
deze opvattingen verwerpen, maar zich eenvoudig houden aan het woord van de
bijbel, worden voor vleselijk, aardsgezind, chiliastisch, sektarisch, biblicistisch
en wat niet al uitgemaakt en soms “uit de synagoge geworpen”. Wij hopen ons
echter snaar te houden aan wat er staat en zoals het er staat, want wij hebben
het profetisch woord, dat zeer vast is. Men doet wel daarop acht te geven als
op een licht, dat schijnt in de duisternis van de wereld. Waar wordt het Rijk van Christus gevestigd?
Het
antwoord is: op aarde. Hieromtrent is de bijbel zeer duidelijk. In Dan. 2:34,
35 wordt het statenbeeld ¬ uit
Nebukadnezars droom aan de voet getroffen door een Steen (Christus), die de wereldheerschappij
vernietigt en Zelf Zijn rijk opricht, waarin Hij Koning zal zijn over de gehele
aarde. Ook is er de belofte van de engel Gabriël aan Maria, dat Jezus de troon
van David zou ontvangen, om als Koning te heersen over het huis van Jakob tot
in eeuwigheid (Luk. 1:32, 33). Zowel de troon als het huis van Jakob (Israël)
bevinden zich op aarde. Onder de eerste christenen en hun kerkvaders leefde
sterk de verwachting van een Christusrijk op aarde. Na twee eeuwen van schriftuurlijke
toekomstverwachting in deze, werd de blik op het profetisch woord plotseling
verduisterd door de heilloze leer van de kerkvaders Origenes en Augustinus,
die er voor zorgden, dat voortaan aan de nog niet vervulde profetieën een
geestelijke, dus geen letterlijke betekenis werd gegeven, met het gevolg, dat
de theologische eschatologie een warwinkel geworden is, waar tien zelf niet
uitkomt. Wanneer zal het Christusrijk aanvangen?
Augustinus
achtte het Messiaanse Rijk begonnen, toen de satan door Jezus was overwonnen
bij Zijn kruisdood op Golgotha. Als gevolg van deze leer ontstond omstreeks het
jaar 1000 een paniekachtige toestand. In dat jaar werd immers algemeen het
einde der wereld verwacht? De kerk voer er niet slecht bij, want zij ontving
enorme schatten aan geld en goederen, waarvoor absolutie van zonden werd
gegeven. Toen
dit alles een grote misvatting bleek te zijn geweest, werd uitgemaakt, dat het
Rijk van Christus was aangebroken bij de overgang van de Romeinse keizer
Constantijn naar het christendom. Toen werd de satan immers gebonden, waardoor
een einde kwam aan de Romeinse christenvervolgingen? Toen zegevierde het
Evangelie immers over het heidense Rome en werd de christelijke godsdienst
zelfs tot staatsgodsdienst verheven? Nog
altijd heerst deze jammerlijke dwaling in onze kerken; nu al zeventien eeuwen
lang. Hieruit is ook te verklaren, dat het concrete getal duizend niet
gehandhaafd kan worden in verband niet de duur van het Christusrijk. Dit getal
is nu immers al bijna zevenhonderd jaar overschreden... Helaas
wordt de verwachting van een letterlijk Duizendjarig Rijk nogal in diskrediet
gebracht door de kwistig verspreide opvattingen van Jehova’s Getuigen en Zevendedags
Adventisten. Beide stromingen houden zich ijverig bezig met het maken van
allerlei ingewikkelde berekeningen, aan de hand waarvan zij de meest fantastische
voorspellingen doen. A1 deze berekeningen zijn echter nutteloos en lopen op
niets uit, want “Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover
de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft” (Hand. 1:7). Daarom blijven
dag en uur ons onbekend (Matth. 24:36). Dit
neemt echter niet weg, dat ons wel “tekenen der tijden” ¬ zijn gegeven, waaraan wij ongeveer kunnen zien, hoe laat het is op de
profetische wereldklok. Vooral het teken van de vijgenboon ¬, dat zich thans openbaart in de herleving van de staat Israël, bewijst,
dat het Koninkrijk van Christus nabij is, zelfs “voor de deur” (Matth. 24:32,
33). Tevoren zullen daaraan echter nog enkele zaken in snelle opeenvolging
voorafgaan. Allereerst zal de opname der gemeente ¬ plaatsvinden, zoals beschreven in 1 Thess. 4:13-18. Daarna volgt de
zevenjarige periode van de antichrist ¬, waaraan door de wederkomst des Heren ¬ een einde wordt geinaakt. Dan volgt het Armageddon ¬ der volken, waarin Christus de overwinning behaalt over de heidense
wereldheerschappij, en daarna neemt het Rijk van vrede en gerechtigheid een
aanvang, onder de persoonlijke regering van Koning Jezus. Dan zal uit Sion de
wet uitgaan en des Heten woord uit Jeruzalem. Deputaties uit alle landen der
aarde zullen zeggen: “Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren” (Jes.
2:1-5) en bij Slons Vorst hun opwachting maken. Kentekenen van het Duizendjarig Rijk
1. Gerechtigheid (Jes. 1 1:3-5; 16:5; 42:1-4). 2. Vrede (Ps. 72:3, 7; Jes. 2:4; 9:5, 6; 32:17,
18; 60:17, 18). 3. Geluk (Jes. 8:23-9:3). 4. Lange levensduur; algemene gezondheid (Jes.
65:20-23). 5. Materiële welstand (Ps. 72:16; Jes.
30:23-25; 65:21-23; Amos 9:13, 14; Zach. 3:10; 8:12; Lev. 26:3-5). 6.
De natuur van de vloek ontheven (Rom. 8:18-22; Jes. 55:13; 41:18, 19; 11:6-9;
Ezech. 34:25, 28). De heerlijkheid des Heren
Christus’
wederkomst zal zijn in heerlijkheid. Als Hij verschijnt op de wolken des
hemels, dan zal elk oog Hem aanschouwen (Openb. 1:7; Matth. 24:30). Daarna zal
Hij Zich ook zichtbaar openbaren als Koning, waarbij de ogen Hein zullen zien
in Zijn schoonheid (Jes. 33:17). Als
dan de tempel uit Ezech. 40-43 zal zijn gebouwd, komt ook de heerlijkheid Gods
weer wonen in het heiligdom. Dan zal de wolkkolom, de “sjechina”, weer staan
boven het Heilige der heiligen, ten teken van Gods tegenwoordigheid in het
midden van Zijn volk (Ex. 13:21; Jes. 4:2-5). Het binnentreden van de
heerlijkheid des Heren wordt op verheven wijze geschetst door de profeet Ezechiël
(Ezech. 43:2). Ook Jesaja duidt daarop, als hij zegt: “Sta op, wordt verlicht,
want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op” (Jes. 60:1).
Men leze verder in dit verband Ezech. 43:4-7; 44:1, 2; Zach. 8:3. De plaats der Gemeente in het Duizendjarig Rijk
Een
ding moeten wij niet uit het oog verliezen, namelijk dat het Duizendjarig Rijk
beloofd is aan Israël en de volken. Daaruit komen de burgers van dat Rijk. De
Gemeente zal daaraan op geheel andere wijze deel hebben. De kinderen Gods
hebben immers op aarde geen burgerrecht? Zij zijn op aarde vreemdelingen en bijwoners;
hun Vaderland is in de hemel. 7è vaak wordt uit het oog verloren, dat de
Gemeente uitsluitend hemelse beloften heeft en Israël alleen aardse (zie Deut.
28). De
Gemeente zal dan ook in het messiaanse tijdperk niet aan het gewone
maatschappelijke leven deelnemen. Toch zal zij zijn daar waar Christus is (1
Thess. 4:17). Is Christus in de hemel, dan is zij met Hem in de hemel; is Hij
op aarde, dan is zij met Hem op aarde. Het is zelfs zo, dat de kinderen Gods
zullen delen in de heerschappij van Christus op aarde (2 Tim. 2:12; Openb. 1:6;
2:26, 27; 3:21). Gemaakt tot koningen en priesters zullen zij met Christus als
koningen heersen (Openb. 5:9, 10). Ook de martelaren uit de grote verdrukking ¬ zullen, hoewel zij niet tot de Gemeente behoren, met Christus als koningen
heersen, de duizend jaren (Openb. 20:4-6). Lees ook, wat Jezus daarover
gesproken heeft in Matth. 19:28; Luk. 22:28, 29; 19:17-19. Psalm
8 herinnert er aan, dat de mens door God is geschapen om te heersen over de
werken Zijner handen, hetgeen door de zonde tot een onmogelijkheid is geworden.
De koning werd tot slaaf. Hoe heerlijk te mogen weten, dat de wedergeboren mens
straks in dat gouden tijdperk weer aan zijn oorspronkelijke bestemming mag
voldoen en de eer zal mogen hebben te delen in de heerschappij van zijn Heer en
Heiland. Ongetwijfeld
rijst de vraag, waar de Gemeente zich dan bevinden zal gedurende het
Duizendjarig Rijk. Daarop is niet zo gemakkelijk te antwoorden, omdat de bijbel
daarover geen concrete gegevens verstrekt. Toch zouden wij misschien, met
inachtneming van alle voorbehoud, mogen veronderstellen, dat de Gemeente
vanuit het Nieuwe Jeruzalem ¬,
dat dan nog in de hemel is (Openb. 21:9), aan de heerschappij op aarde zal
deelnemen. Ook de engelen verrichten vanuit hun hemelse woonstede dienst op
aarde en de kinderen Gods worden immers aan de engelen gelijk? (Luk. 20:36). De
aardbewoners zullen de verheerlijkte Gemeente zeker aanschouwen bij de
wederkomst des Heren. Dit is duidelijk voorzegd geworden in de belofte uit Col.
3:4 “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem
verschijnen in heerlijkheid”. De plaats van Israël in het Duizendjarig Rijk
Israël
was als uitverkoren volk voorbestemd een priesterlijk koninkrijk te worden en
als zodanig te staan aan het hoofd der volken. Door hardnekkige afwijkingen
van de weg des Heren, door zonde, ontrouw en afgoderij is daar echter niets van
terecht gekomen en kwam het aan “de staart der volken” te staan (Deur. 28:43,
44). Door zijn onbekeerlijkheid heeft Israël zich de vloek van God op de hals
gehaald, die straks zijn climax zal bereiken in de verdrukking door de
antichrist. Maar God zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk de toorn
behouden, zegt de bijbel. Als het volk Israël tot inkeer komt, zal God Zich
weder over Jakob ontfermen en over hen uitgieten de Geest der genade en der
gebeden. Dat zal geschieden bij de wederkomst des Heren, als Israël zal zien in
Wie zij gestoken hebben en zij zich wenende tot Hem zullen bekeren. Dan zal het
volk ook de Zoon van David als zijn Koning erkennen, waarmee de basis voor het
Koninkrijk is gelegd. Daarin zal dan het eens verachte volk schitteren aan het
hoofd der naties. Israël
was een uitverkoren volk. Uitverkoren om temidden van andere volken het licht
van God te verspreiden en Zijn Naam uit te dragen onder de heidenen. Door zijn
afkerigheid en ongeloof heeft het ook van deze opdracht weinig of niets terecht
kunnen brengen. Toen Jezus Christus Zelf als het waarachtige Licht verscheen in
de duisternis van de wereld, hebben zij dat Licht niet aangenomen, maar
verworpen. Toen heeft God het volk Israël terzijde gesteld en riep Hij de
Gemeente in het aanzijn om het licht der wereld te zijn. Na
diens bekering en wederaanneming zal Israël echter weer zijn oorspronkelijke
taak terug ontvangen en in het Duizendjarig Rijk het zendingsvolk worden bij
uitnemendheid. Dan zullen zij in de gehele wereld “het Evangelie van het
Koninkrijk” prediken, om het hart der volken tot Jezus te brengen (Jes. 4:3;
56:8; 61:6; 66:19, 20). Onder
de heerschappij van Koning Jezus zal iedereen voor Hem de knie moeten buigen,
hetgeen door velen slechts node en “geveinsdelijk” zal worden gedaan (Deut.
33:29). Door Israëls zendingsarbeid zullen tallozen zich echter vrijwillig en
met hart en ziel aan de Here overgeven (Zich. 8:13, 23; Jes. 45:14). Ook Paulus
wist, dat Israëls bekering voor de wereld zou worden: leven uit de doden (Rom.
11:12, 15). Terwijl
Israël zal staan aan het hoofd der volken, zal Jeruzalem worden de hoofdstad
der wereld. Gelegen op de “navel der aarde”; vormt Jeruzalem straks ook
geologisch het middelpunt der wereld, van waaruit de Here Zijn licht zal doen
uitstralen naar noord en zuid, west en oost (Zach. 2:10-12; 8:3, 22; 14:16;
Jer. 3:17; Ezech. 43:7). De volkeren tijdens het Duizendjarig Rijk
Niet
alleen Israël, maar alle volken en landen der wereld zullen behoren tot het
Rijksgebied, waarover Christus Koninklijke heerschappij zal uitoefenen. Van
Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem en heel de aarde zal
zich daaraan moeten onderwerpen, want de Zonen van David zal heersen met een
ijzeren scepter en niemand zal Hem ongestraft kunnen wederstaan. De
volken zullen zich echter mogen verheugen in ongekende toestanden van vrede en
gerechtigheid, ja zelfs de dierenwereld zal daarin delen (Jes. 11:6- 8). Er zal
geen kwaad meer worden gedaan en geen verderf gesticht, want Hij zal de
geringen gerechtigheid doen toekomen en de ootmoedigen in billijkheid richten.
“De aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der
zee bedekken. En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van
Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats
zal heerlijk zijn” (Jes. 11:9, 10). Terwijl
gedurende het Vrederijk de satan gebonden is en onmachtig om tot zonde en
ongehoorzaamheid tegen God te verleiden, zal God de mens meer ontvankelijk
maken voor het zaad van het Evangelie. Oren, die gesloten waren, zullen horen
de prediking van het Woord van God en de ogen der geestelijk verblinden zullen
zien (Jes. 29:18; 32:3, 4; 42:6, 7, 16). Welk een heilstijd, als de volken zich
gezamenlijk tot de Here bekeren en Hem dienen zullen. Dit betekent echter niet,
dat iedereen de Here van harte zal zijn toegewijd, want miljoenen zullen zich
slechts noodgedwongen en met afkeer in het hart aan Jezus onderwerpen. Doch
machtige, wereldwijde opwekkingen zullen de heerlijkste kenmerken zijn van het
Messiaanse Rijk. De
volken zullen verplicht worden gesteld, om jaarlijks deputaties te zenden naar
Jeruzalem, om daar deel te nemen aan het Loofhuttenfeest en zich neer te buigen
voor de Koning, de Here der heerscharen (Zach. 14:16). Schaduwen in het Duizendjarig Rijk
Vele
mensen hebben in hun gedachten een meer hemelse dan aardse voorstelling van het
Duizendjarig Rijk. Zij denken zich daarin een volmaakte toestand, zonder
zonde, zonder wanklank, zonder vlek of rimpel. Dit is echter niet het geval.
Want ondanks de paradijsachtige heerlijkheid, waarin de mens zich dan mag
verlustigen, ondanks het gebonden zijn van de satan, die dan niet meer tot
zonde kan verleiden en aanzetten, woont de zonde nog altijd in de harten en
doet van binnenuit zijn werk in hen, die zich niet bekeerden. Zodra die zonde
echter door iemand in een daad wordt omgezet, wordt hij door de adem der lippen
van de Here gedood (Jes. 11:4). Ook
de dood zal er dus nog zijn, hoewel in veel geringer mate optredend.
Kindersterfte zal tot het verleden: behoren; grijsaards zullen een abnormaal
hoge leeftijd (“als die der bomen”) bereiken, terwijl iemand, die de
honderdjarige leeftijd bereikt, nog slechts een “jongeling” genoemd wordt (Jes.
65:20). Dankzij de buitengewone omstandigheden en het gezonde leefklimaat, zal
in die tijd de dood een zeldzaamheid zijn. Het
Messiaanse Rijk zal zelfs niet de schijn hebben van een democratie, doch de
uitgesproken vorm hebben van een Theocratie, dit is Godsregering. Christus zal
geheel met eigen hand regeren en alleen daardoor kan er gerechtigheid en vrede
op aarde zijn. Nimmer is de mens in vrijheid geweest; altijd waren de volken onderworpen
aan de vorst der duisternis. Maar dan zal de Here regeren in alle rechtvaardigheid.
Terwille van de geveinsdelijk onderworpenen zal Hij dit moeten doen met een
ijzeren staf, maar dit kan niet anders dan tot heil en zegen voor de wereld
zijn. Daarom zal ongehoorzaamheid streng worden gestraft, tot waarschuwing voor
anderen (Jes. 66:24). In
zo’n autoritaire regering kan echter op zichzelf geen schaduwzijde van het
Duizendjarig Rijk worden gezien. Integendeel. Vrijheid kan ook gevaarlijk zijn
en soms leiden tot bandeloosheid, wetteloosheid, anarchie, misdaad en dood.
Alleen een rechtvaardig autoritair bewind, als Jezus straks zal uitoefenen, kan
de mensheid vol en blijvend geluk schenken. Het
Koninkrijk van Christus zal een eeuwig
Koninkrijk zijn, dat echter in de vorm van het hierboven omschreven Messiaanse
Rijk, na duizend jaar een einde zal nemen. Dan zal de mens weten wat het
verschil is tussen satansheerschappij en Christusregering en in de gelegenheid
worden gesteld opnieuw eer. vrijwillige keuze te doen. Daartoe zal de satan
aan het einde van de duizend jaren voor een korte tijd ontbonden worden en uit
zijn gevangenis losgelaten (Openb. 20:7). Wederom zal hij de volken der aarde
weten te verleiden tot opstand tegen de Allerhoogste. Uit alle werelddelen zullen
immense legers worden verzameld tot een nieuw Armageddon (Openb. 20:7, 8). Dat
die legers in aantal gelijk zullen zijn als het zand der zee, toont aan,
hoevelen zich onder Christus’ regering slechts geveinsdelijk hebben
onderworpen. Het
zal echter satans laatste opstand zijn tegen God. Want als de legers Jeruzalem
omsingeld hebben, worden zij vernietigd door vuur uit de hemel en gaat de satan
voor eeuwig in de poel des vuurs. E
EDELGESTEENTE. In
Openb. 21:11 wordt gezegd, dat de fundamenten van het Nieuwe Jeruzalem ¬ met allerlei edelgesteenten waren versierd. Edelstenen worden dikwijls
in de bijbel vermeld als aanduiding van de schoonheid en heerlijkheid van
Goddelijke en hemelse zaken (Ex. 24:10; Jes. 28:5; Ezech. 1 en 10; Openb. 4:2,
3 ). Zij behoren tot de toekomstige heerlijkheid van de stad Gods (Jes. 54:11,
12). In
het borstschild van de Hogepriester bevonden zich twaalf stenen, voorzien van
de namen van de twaalf stammen van Israël (Ex. 28:17 v). In Ezech. 28:13 worden
negen stenen genoemd, behorende tot het gewaad van de koning van Tyrus, die
daar het type is van de satan in zijn gestalte van gevallen cherub (® Engelen). Volgens
Openb. 21:11 kan de schoonheid van liet Nieuwe Jeruzalem vergeleken worden met
de schittering van zeer kostbare stenen (zie onder). De
bijbel vermeldt drie lijsten van edelstenen in groepsverband, n.l.:
EEUW. In
ons taalgebruik heeft het woord “eeuw” de betekenis van een afgerond
tijdsbestek van honderd jaar. Dit is in de bijbel meestal niet het geval. In de
oorspronkelijke tekst komen de woorden “olam” (Hebr.) en “aioon” (Gr.) voor,
die steeds vertaald zijn geworden met “eeuw”. In werkelijkheid betekenen zij
echter een langdurige periode en betreffen soms een bepaalde “bedeling” ¬. Als b.v. in het N.T. sprake is van de “tegenwoordige en toekomende
eeuw”, dan wordt daarmee bedoeld de huidige bedeling der genade en de hierna
komende bedeling van het Duizendjarig Rijk ¬. In
Gods Raadsbesluit is een “plan der eeuwen”, een “eeuwig voornemen” (Ef. 3:11)
opgenomen, dat in zeven bedelingen de tijd omvat, die ligt tussen “van eeuwigheid
tot eeuwigheid”. Vijf daarvan zijn reeds verleden tijd, in de zesde leven wij,
terwijl de zevende en laatste bedeling volgens de tekenen der tijden ¬ in de nabije toekomst verwacht kan worden. Voor
nadere bijzonderheden zie men het art. “Bedelingen”. EEUWIGHEID.
Het begrip “eeuwigheid” is door het menselijk brein onmogelijk te vatten. In
ons bewustzijn heeft het de betekenis van een begin en eindloze tijd. In
werkelijkheid heeft eeuwigheid echter niets met tijd te maken. Zij is namelijk
geen opeenvolging van dagen, jaren en eeuwen, maar - hoe onbegrijpelijk het ook
is - een constant heden, een eeuwig nu. Hoewel geschapen voor de eeuwigheid,
kunnen wij niet anders dan uitsluitend “in tijd” denken, eenvoudig omdat wij leven
in de tijd. De
tijd is er niet altijd geweest. Mogelijk was zij de eerste scheppingsdaad van
God, hoewel de bijbel daar niets over zegt. In ieder geval is “in den beginne”
door Gods almacht op een bepaald “ogenblik” van de eeuwigheid de klok van de tijd
beginnen te tikken. Zij tikt nog steeds voort, hoewel zij eenmaal stil zal
staan. Want de tijd heeft een begin gehad, maar zal ook een einde hebben. Als
Gods plan der eeuwen voltooid zal zijn, dan gaat de tijd weer over in
eeuwigheid, waarin God zal zijn “alles en in allen” (1 Cor. 15:24, 25). De
vraag zou kunnen worden gesteld, of God Zelf ook aan de tijd gebonden is, maar
daar moet beslist ontkennend op worden geantwoord. Hij is de God van tijd en
eeuwigheid, maar is toch niet aan tijd gebonden. In de hemel is geen tijd;
daar zijn duizend jaar als één dag en één dag als duizend jaar (2 Petr. 3:8) en
dat is dan nog maar bij wijze van spreken. God is de Eeuwige, de Eeuwig-zijnde.
Hij is de “Ik ben” (Ex. 3:14). In deze zelfde eeuwigheidstaal heeft Jezus zich
typisch uitgedrukt, toen Hij de eigenaardige woorden sprak: “Eer Abraham was,
ben Ik!” (1oh. 8:58 ). Wij
kunnen “de tijd” dus zien als zijnde een afgebakende periode, die een lijn
onderbreekt, lopende “van eeuwigheid tot eeuwigheid”. van eeuwigheid DE
TIJD
tot eeuwigheid EFEZE (® Zeven gemeenten). EGYPTE.
Dit land van de Nijl heeft van oudsher een diepgaande invloed uitgeoefend op
zijn noordelijke naburen. Ook Israël heeft in politieke zin veel roet Egypte
van doen gehad. We willen in het kader van dit werk echter voorbijgaan aan
hetgeen de geschiedenis daaromtrent vermeldt en ons voornamelijk bezighouden
met de rol, die dit land zal spelen in de eindtijd van de menselijke heerschappij. Jezus
heeft gezegd: “Let op de vijgenboom en op al de bomen. Zodra zij uitlopen, weet
gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook
gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat liet Koninkrijk Gods nabij is”
(Luk. 21:29-31 ). Bomen
zijn in de bijbel het zinnebeeld van volken en de vijgenboom speciaal dat van
de natie Israël. Uit de woorden van Jezus moet dus worden opgemaakt, dat
aandacht moet worden geschonken aan de herleving van Israël (de vijgenboom),
maar ook aan die van de buurlanden (de bomen). Welnu, indien ooit van wederopleving
gesproken kan worden, dan geldt dit de landen van het Midden-Oosten. In het
begin van onze eeuw wist men van sommige daarvan amper dat zij bestonden, maar
thans zijn zij dagelijks in het nieuws en het onderwerp van menige zorgvolle
bespreking in de Assemblee der Verenigde Naties. Er gaat haast geen avond
voorbij of het TV-journaal geeft berichten en beelden, die wijzen op een
voortdurende spanning tussen de vijgenboom en de andere bomen. Vreselijk
is de haat, die Arabische volken hebben tegen de jonge staat Israël. Maar tot
nu toe hebben alle Arabische pogingen om Palestina aan Israël te ontnemen,
schipbreuk geleden. Nog nooit is de bedreiging de Joden in de Middellandse Zee
te drijven tot uitvoering gekomen en dit zal ook nooit geschieden, om de eenvoudige
reden, dat God dit niet zal toelaten. Hij is bezig Israël weer te verzamelen
uit al de volken, waarheen zij verstrooid zijn geweest, en heeft gezegd: “Ik
zal hen planten in hun grond en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de
grond, die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God” (Amos 9:15). Toch
mag uit dit alles niet de gevolgtrekking worden gemaakt, als zou Israël nu
niets meer kunnen gebeuren. O neen. Ondanks het feit, dat God de draad met dit
volk weer op zo duidelijke wijze heeft opgenomen, is Zijn gramschap vanwege
hun onbekeerlijkheid nog niet ten einde of ook maar zelfs verminderd. Aan de
hand van de profetieën kunnen wij met zekerheid zeggen, dat Israël nog een
afschuwelijke tijd tegemoet gaat, die zelfs de vreselijkste zal zijn uit zijn
geschiedenis. Ook de “koning van het Zuiden” (Egypte) zal daarin aan het hoofd
van zijn Arabische entente ongetwijfeld een rol spelen. Deze koning van het
Zuiden wordt genoemd in Daniël 11:40, dat ons verplaatst in de eindtijd ¬. Hoewel met deze koning in de eerste plaats het staatshoofd van Egypte
wordt bedoeld, moet men hem in breder verband zien als leider van een Arabisch/Afrikaans
blok, waar in ieder geval Egypte, Ethiopië en Lybië deel van zullen uitmaken.
De pogingen die Egypte zou gaan doen om Arabieren en Afrikanen in een derde
wereldmacht te verenigen, wijzen onmiskenbaar op een dergelijke blokvorming.
Het feit, dat straks de antichrist ¬ de
wereldmacht in handen zal hebben, wil allerminst zeggen, dat de noordelijke,
oostelijke en zuidelijke statenblokken zich zonder slag of stoot aan hem zullen
onderwerpen. Ook zullen deze machtsblokken onderling elkander niet goed gezind
zijn. In Daniël 11:42, 43 lezen wij, hoe de koning van het uiterste noorden (Rusland
en zijn satelietstaten) een geweldige aanval zal doen op het Egyptische blok.
Ook Ezechiël profeteert van groot onheil over Egypte, als “het uur der volken”
zal zijn geslagen. De Russische invasie zal veel verwoesting teweegbrengen,
zowel in Egypte, als in de met deze staat verbonden landen (Ezech. 30:1-9). Men
moet toch wel verblind zijn, om in het licht der profetie het hedendaagse
wereldgebeuren niet te onderkennen als een voorbereiding tot de aangekondigde
dramatische slotfase van de menselijke heerschappij. Men moet wel horende doof
zijn, om niet de taal “der bomen” te verstaan, die ons zegt, dat het
Koninkrijk nabij is (Luk. 21:29-31). Het
einde der aardse wereldmachten is in zicht. In een razend tempo ontwikkelen
zich de gebeurtenissen, die aan de wederkomst des Heren ¬ moeten voorafgaan. Maar Hij komt om Zijn Rijk te vestigen van vrede en
gerechtigheid en daarover als Koning te heersen Duizendjarig
Rijk). Dan zal God Zich ontfermen over de volken der aarde. Egypte zal zich dan
tot de Here bekeren en door Hem worden aangenomen als “Mijn volk”. De woorden
uit Jes. 19:25 zullen werkelijkheid worden: “Gezegend zij Mijn volk Egypte en
het werk Mijner handen, Assur en Mijn erfdeel Israël”. EINDTIJD.
Steeds wordt in dit boek het woord “eindtijd” genoemd. Daar dit mogelijk zou kunnen
worden misverstaan, is het niet ondienstig even te vermelden, dat dit woord
geen betrekking heeft op “het einde der wereld”. Bij het woord eindtijd moet
worden gedacht aan die periode, waarin zich de slotfase voltrekt van de
geschiedenis der menselijke heerschappij. De eeuwen door heeft deze gestaan
onder de verderfelijke heerschappij van de satan, de “overste dezer wereld”;
doch in de eindtijd zal de wederkomst des Heren ¬ daaraan een definitief einde maken. Dan zal alle wereldse macht vernietigd
worden en sticht Christus Zijn Rijk van vrede en gerechtigheid. ELIA
(mijn God is Jahweh) was een der meest dynamische geestelijke leiders, die
Israël ooit heeft gekend. Helaas kunnen wij in dit bestek niet ingaan op de
bewogen geschiedenis van deze grote man Gods, noch op zijn betekenis als profeet,
maar moeten wij ons bepalen tot de rol, die Elia nog zal hebben te spelen in de
toekomst. Vooraf
moeten wij echter even vaststellen, dat Elia nooit gestorven is, doch
lichamelijk ten hemel voer (2 Kon. 2:11). Later is hij van daaruit in
gezelschap van Mozes verschenen op de berg der verheerlijking en hadden zij een
gesprek met Jezus over diens aanstaande lijden in Jeruzalem (Luk. 9:31). Over
de terugkeer van Elia werd reeds geprofeteerd in Maleachi 4:5, waar God zegt:
“Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte Dag des Heren ¬ komt”. Deze
verwachting leeft nog altijd onder het Joodse volk. Op familiefeesten en
speciaal op het Paasfeest is het de gewoonte, om aan de tafel een plaats voor
Elia gereserveerd te houden. Soms wordt er zelfs voor hem gedekt. Dit alles ten
bewijze, dat hij welkom is, als hij binnen mocht komen. Het
kan haast niet anders, of de drie discipelen, die met Jezus op de berg der
verheerlijking waren, hebben bij het zien van Elia gedacht aan de profetie van
Maleachi. Zij hebben althans aan Jezus de vraag gesteld: “Hoe kunnen de
Schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen...?” Het dubbelzinnige
antwoord, dat zij kregen, moet hen wel raadselachtig in de oren geklonken
hebben: “Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg u, dat Elia reeds
gekomen is...” (Matth. 17:10-13). Hieruit begrepen de discipelen dat Hij hen over
Johannes de Doper gesproken had. De man in kwestie zelf had echter al eerder
ontkend, dat hij Elia was. Een deputatie van de Joden, bestaande uit priesters
en levieten, had hem pertinent gevraagd: “Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben
het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen!” (Joh. 1:21). Dit
alles schijnt wel tegenstrijdig aan elkander, maar het is mogelijk, dat de
verklaring daarvan is, dat Maleachi’s profetie ten dele vervuld werd in de
komst van Johannes de Doper, maar dat de eindvervulling nog moet komen. 1n
Johannes de Doper is ongetwijfeld de geest en de kracht van Elia openbaar
geworden. Voegen we bij dit alles nog het feit, dat Jezus’ verklaring over de
komst van Elia geschiedde nadat Johannes de Doper reeds gedood was, dan kan eenvoudig
worden gesteld: Elia is gekomen en hij zal nog komen! Maleachi’s profetie gaat
ook beslist verder dan de tijd van Johannes de Doper en betreft duidelijk de
tijd van het einde. Zij voorzegt Elia’s terugkeer om Israël voor te bereiden op
de grote en geduchte Dag des Heren. Openb.
11:1-14 geeft ons omtrent die terugkeer nadere inlichtingen, want, ook al wordt
hij daarin niet bij name genoemd, Elia is in dit Schriftgedeelte duidelijk te
herkennen als één van de twee getuigen ¬, die tijdens de antichrist ¬ van
Godswege op aarde zullen prediken. ENGELEN. Het
woord “engel” komt van het Gr. angelos = boodschapper. Het zijn bovenaardse,
doch niettemin geschapen wezens. Zij bekleden in de verschillende orden,
waarin zij zijn gesteld, verheven en soms zeer machtige functies. Het
is goed enige kennis te verkrijgen omtrent dit onderwerp, omdat we dagelijks
met engelen te maken hebben en temidden van hen leven, ook al zijn we ons dat
niet bewust. Gelovigen
mogen er zeker van zijn, dat God engelen uitzendt om hen te dienen, waar en
wanneer dit ook maar nodig is (Hebr. 1:14). Er zijn vele voorbeelden van, dat
kinderen Gods bijv. op onverklaarbare wijze voor gevaar werden gewaarschuwd, of
gedrongen werden iets te doen of ergens heen te gaan, waaraan zij uit zichzelf
niet zouden hebben gedacht. Dat zijn “de engelen, die ons omringen of zweven
voor ons heen” uit het bekende gezangvers. Toch moeten wij ook hierin de
geesten onderscheiden of zij uit God zijn, want ook demonen kunnen ons op
gelijke wijze beïnvloeden. Het ontstaan en bestaan der engelen
De
schepping der engelen had plaats “in den beginne” (Gen. 1:1), nog voor de aarde
geschapen was (Job 38:4-7). Daar het geslachtloze wezens zijn, hebben zij zich
niet door voortplanting vermenigvuldigd, doch zijn ze ieder afzonderlijk
geschapen door Jezus Christus (Col. 1:15, 16). Hoe groot het aantal van deze
hemelbewoners is, kan bij benadering niet worden geschat. Volgens Job 25:3 zijn
het ontelbare scharen. Enkele malen worden getallen genoemd van engelenmassa’s,
die tot een bepaalde groep behoren. Daniël
7:10 geeft een aantal van duizend maal duizenden (dat is minireaal 2.000.000)
dienende engelen en tienduizend maal tienduizenden (dat is een meervoud van
100.000.000) engelen, die voor Gods troon staan. Ook Openb. 5:11 vermeldt een
astronomisch aantal engelen, die zich rondom de troon van God en het Lam
bevinden, namelijk tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen.
Van de cherubs ¬ wordt gezegd: “Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij
duizenden” (Ps. 68:18). Orde van engelen
Uit
gegevens, die de bijbel verschaft, is het mogelijk vast te stellen, dat de
engelenmassa in verschillende orden of klassen is ingedeeld. In de engelenwereld
is sprake van “tronen, heerschappijen, overheden en machten” (Col. 1:16), die
ook worden onderscheiden in de volgende groepen: a. Cherubs.
Deze wezens verkeren in de onmiddellijke nabijheid van de troon Gods. Zij
vormen als het ware een muur rondom de Allerhoogste, doch bevinden zich ook
onder de troon, waarom zij soms “troondragers” worden genoemd. “Hij troont op
de cherubs” (Ps. 99:1; Jes. 37:16). De functie der cherubim wordt op
aanschouwelijke wijze afgebeeld in de tabernakel. Zo zien wij in het Heilige
der heiligen een tweetal cherubs hun vleugels uitspreiden over het
verzoendeksel van de ark, die het symbool was van de troon van God. Ook de
toegang tot het Heilige der heiligen was afgesloten door een voorhang, waarop
cherubs waren afgebeeld. Zij riepen als het ware de stervelingen een
onverbiddelijk halt toe, als deze het zouden wagen het Allerheiligste binnen te
treden en de troon van God te naderen. Op
het door Jezus uitgesproken “Het is volbracht!” bij Zijn kruisiging, is de
voorhang echter gescheurd en heeft ieder, die gered is door het bloed van het
Lam, een vrije en open toegang tot de troon van God (Hebr. 10:19-22). Van
de gedaante der cherubs wordt in Ezech. 1 en 10 een wonderlijke beschrijving
gegeven. Daar maakt de profeet melding van een tweetal visioenen, waarin hij
een eigenaardig soort “levende wezens” aanschouwde, die door hem pas in het
tweede gezicht werden herkend als cherubs. Hoewel
ze ergens de gedaante hadden van een mens, waren zij daarvan toch geheel
onderscheiden, doordat zij vier aangezichten hadden en vier vleugels. Het meest
vreemde waren de raderen, waarop zij zich voortbewogen. Met behulp daarvan
konden zij alle kanten heengaan, zonder zich om te keren. Ook die raderen
leefden en de velgen daarvan waren vol ogen. Men leze de interessante beschrijving
van deze wonderbare wezens in de genoemde hoofdstukken van Ezechiël. b. Serafs.
Deze worden slechts eenmaal in de bijbel genoemd en wel in Jesaja 6. Daar
blijkt, dat deze hemelwezens enige overeenkomst hebben met cherubs. Ook zij
bevinden zich in de directe nabijheid Gods, met dit verschil, dat \vaar de cherubs
zich onder en rondom de troon van God bevinden, de serafs zich daarboven
ophouden (Jes. 6:2). In hun gedaante verschillen zij in zoverre van de andere
engelen, dat zij zes vleugels hebben. Hun taak is voortdurend de heiligheid van
de Here der heerscharen te verkondigen. De
naam seraf is afgeleid van het werkwoord saraf, dat “branden” betekent. Zij
staan derhalve in verbinding met vuur en bedienen het altaar. Bij Jesaja was
het een seraf, die hem aanraakte met een kool van het altaar, waarmee de
onreinheid van zijn lippen verzoend en hij geheiligd werd tot de dienst van
God. Dit mag ons er aan herinneren, dat ieder, die op enigerlei wijze dienst
wil verrichten in Gods Koninkrijk, zich eerst moet verootmoedigen voor het aangezicht
des Heren, om gereinigd te worden van alle besmettingen des geestes en des
vlezes. c. Aartsengelen. In
de bijbel wordt slechts één aartsengel roet name genoemd, namelijk Michaël.
Toch is mogelijk ook Gabriël een aartsengel. De apocriefen hebben bovendien
nog Uriël en Rafaël, terwijl in de Joodse literatuur niet minder dan zeven
aartsengelen vermeld worden. MICHAEL.
Zijn naam betekent: “Wie is God gelijk?” Reeds uit deze naam blijkt, dat
Michaël de volstrekte pendant is van satan, die immers aan God gelijk wilde
zijn? (®
Duivelen). We zien Michaël dan ook herhaaldelijk in strijd verwikkeld met
satan, nu eens om het bezit van het lichaam van Mozes (Judas:9), dan weer met
de “luchtvorst van Perzië” (Dan. 10:13). Ook bij de opname der Gemeente ¬ zal Michaël een rol vervullen, als hij met de stem van een aartsengel
de doden, die in Christus gestorven zijn, uit het graf zal roepen (1 Thess.
4:16). In de
eindtijd zal Michaël, tezamen met zijn engelen, zegevierend tevoorschijn komen
uit zijn laatste strijd met de draak ¬, dat is de duivel (Openb.
12:7-12). GABRIEL
(“man Gods” of “God heeft zich machtig betoond”). Tot zijn taak behoorde het
aankondigen van Gods Raadsbesluiten en het brengen van bijzondere boodschappen
(Luk. 1:19 en 26). Ook in Dan. 8:16 en 9:21 is hij Gods boodschapper. d. Engel des Heren.
Komt in het O.T. ook voor onder de naam Engel des Verbonds of Engel des
aangezichts, waar hij optreedt als vertegenwoordiger van Christus, voor Diens
menswording. Dat hij volkomen volmacht heeft of mogelijk de Here Zelf is,
blijkt b.v. uit Gen. 16:10, waar de Engel des Heren tot Sara zegt: “Ik zal uw
nageslacht zeer talrijk maken”. Vgl. ook Gen. 31:11 met 31:13. Het wezen der engelen
Engelen
zijn geestelijke wezens, maar hebben toch een lichaam. Dit lichaam is van een
etherische stof, die wij niet kennen en die niet gebonden is aan onze natuurlijke
wetten van ruimte, tijd en stoffelijke beperkingen. Vandaar, dat zij zich in
een oogwenk kunnen verplaatsen van de hemel naar de aarde (Dan. 9:20). Hun uiterlijk
moet van onbeschrijfelijke heerlijkheid en schoonheid zijn (Matth. 28:3). Zij
kunnen zich echter ook manifesteren in gewone menselijke gedaanten, zoals b.v.
bij Abraham (Gen. 18:2), Lot (Gen. 19:1), Daniël (Dan. 3:25) enz. Ook nu komt
het nog voor, dat engelen zich in mensengedaante met aardbewoners in
verbinding stellen. Hierover bestaan betrouwbare getuigenissen. Bovendien is
daar het bewijs uit Hebr. 13:1 “Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor
hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd”: Engelen in de eindtijd
Nog
altijd is satan de “overste dezer wereld”. Naarmate hij echter de tijd ziet
naderen, dat door Christus aan zijn onrechtmatige heerschappij een einde wordt
gemaakt, zal hij in steeds grotere woede de machten der duisternis mobiliseren,
om zijn regiem nog zolang mogelijk te kunnen handhaven en de goddeloosheid en ongerechtigheid
ten toppunt te voeren.
Onze
verhandeling over de engelen, die wij hiermee besluiten, kan geen aanspraak
maken op volledigheid, maar toch hopen wij er in geslaagd te zijn u enig
inzicht te hebben gegeven in wat de bijbel ons openbaart aangaande de wondere
wereld der engelen. Zij
zijn voor ons voorbeelden van gehoorzaamheid aan God. Vandaar, dat Jezus ons
heeft leren bidden: “Uw wil geschiede, op aarde als in de hemel...” ESCHATOLOGIE is
een onderdeel der theologische wetenschap en betreft de leer der laatste dingen
¬. EUFRAAT.
Deze rivier, die op de bergen van Armenië ontspringt, stroomt over een lengte
van In
de bijbel neemt de Eufraat een bijzondere plaats in, o.a. als één van de
grenzen van het Paradijs en ook als de toekomstige grens van het eens aan
Abraham beloofde land (Gen. 15:18; Deut. 11:24; Joz. 1:4). Ook
op het wereldtoneel heeft de Eufraat een rol gespeeld, als natuurlijke
hindernis voor oprukkende legerscharen. In
de eindtijd echter, als de legers van de koningen der aarde zich zullen
verzamelen op de bergen van Israël, tot de slag van Armageddon ¬, zal de Eufraat geen beletsel kunnen vormen voor de opmars van de miljoenenlegers
uit het Verre Oosten. Want als de zesde toornschaal ¬ van de gramschap Gods wordt uitgegoten over de Eufraat, dan zal het
water van die rivier opdrogen, waarmee “de weg bereid wordt voor de koningen,
die van de opgang der zon komen” (Openb. 16:12). EZECHIËL
(God geeft kracht) was in de tijd van de ballingschap een der grootste
profeten. Na in 597 vC met vele anderen naar Babel te zijn weggevoerd, woonde
hij te Tell-Abid, nabij de rivier de Kebar. Ofschoon hij oorspronkelijk
priester was te Jeruzalem, werd hij in 592 geroepen tot het profetenambt, dat
hij minstens twintig jaar lang moet hebben bekleed. Het
naar Ezechiël genoemde bijbelboek bevat zeer belangrijke profetieën, waarvan
vele nog op vervulling wachten. Betreffende de strijd tegen Gog ¬ vermelden de hoofdstukken 38 en 39 uitgebreide bijzonderheden. Ook het
bekende visioen van het “doodsbeenderendal” ¬ in Ezech. 37 is een belangrijke profetie van de nationale en
geestelijke opstanding van het volk Israël. In
dit hoofdstuk wordt ook het onmiskenbaar bewijs geleverd, dat de twee en de
tien stammen eenmaal weer verenigd zullen worden tot één rijk, waarvan de Zoon
van David, Christus, Koning zal zijn (Ezech. 37:15-28). Opmerkelijk
is voorts, wat Ezech. 40-44 mededeelt aangaande de tempel, die ten tijde van
het Duizendjarig Rijk ¬ zal
staan te Jeruzalem. Niet minder dan vier lange hoofdstukken zijn gewijd aan een
architectonische beschrijving van deze prachtige tempel. Ook worden uitgebreide
inlichtingen gegeven aangaande de dienst, die daarin zal worden uitgeoefend. F
FILADELFIA ¬ Zeven gemeenten. FIOLEN.
Oude benaming voor schalen of schotels van nogal ruime omvang. In de Statenvertaling
spreekt het boek Openbaring van “zeven fiolen, vol van de toorn Gods” (Openb.
15:7; 16:1; 17:1; 21:9). De Nieuwe Vertaling heeft daarvoor eenvoudig het woord
“schalen”. G
GABRIEL ® Engelen. GEITENBOK ® Ram en geitenbok. GENADETIJD.
Meermalen wordt de vraag gesteld, of er na de opname der Gemeente ¬ nog behoudenis mogelijk is. We kunnen op grond van de bijbel daarop
bevestigend antwoorden, ofschoon daarbij moet worden opgemerkt, dat men dan
niet meer zalig kan worden uit genade alleen. Nu leven wij nog in de
“welaangename tijd”; dat wij “om niet gerechtvaardigd worden uit Gods genade,
door de verlossing in Christus Jezus” (Rom. 3:24). Op het moment van Christus’
komst voor de Zijnen, zal de dag der genade echter een absoluut einde genomen
hebben. Wie behouden is wordt opgenomen en gaat met Christus in de vreugde van
de Bruiloftszaal. Wie niet is wedergeboren blijft achter in de nacht der
boosheid, die dan over de aarde zal vallen. Na de opname begint de periode van
de antichrist ¬ en onder zijn regiem de “ure der verzoeking, die over de gehele wereld
komen zal” (Openb. 3:10). Dat zal niet alleen zijn “de dag der benauwdheid voor
Jakob”; maar ook voor allen, die het “merkteken van het beest” ¬ afwijzen en de God des hemels trouw blijven. Iedereen zal het “beeld
van het beest” ¬ moeten aanbidden om zijn merkteken op rechterhand of voorhoofd te
kunnen verkrijgen. Weigeraars stellen zich dan bloot aan de afschuwelijkste vervolging,
die eindigt met een vreselijke dood. Groot
zal echter de schare overwinnaars zijn, die in het aangezicht van foltering en
dood “neen” zullen zeggen tegen het beest en de valse profeet ¬. Johannes ziet ze in een ontelbare menigte voor de troon van God en van
het Lam, gehuld in witte klederen en met de palmtak der overwinning in de
handen (Openb. 7:9-17). Na de hitte der vervolging heeft God Zelf Zijn tent
over hen uitgespreid en hen de tranen van de ogen gewist. Zij zijn behouden,
maar hebben de behoudenis verkregen tegen de hoge prijs van eigen bloed en
leven. Blijkens
het bovenstaande is het dus zeker, dat na de opname nog behoudenis mogelijk is,
maar ook, hoe ontzaggelijk moeilijk het zal zijn om die te verkrijgen en
staande te blijven in de ure der verzoeking. Nu
is het nog mogelijk behouden te worden enkel “uit genade door het geloof” (Ef.
2:8). Na de opname kan de zaligheid alleen verworven worden op bovenvermelde
wijze. Voor het heden der genade geldt: “De straf, die ons de vrede aanbrengt
was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden” (Jes. 53:5). Na de
genadetijd zal men zelf de straf moeten dragen, zelf de striemen moeten
ondergaan, om door lijden tot heerlijkheid te kunnen komen. Hoe
noodzakelijk is het dan om nu, in de tijd der genade, de goede keuze te doen.
De apostel zegt: “Zie, nu is het de tijd des welbehagens; zie, nu is het de dag
des heils!” (2 Cor. 6:2). Maar de avondstond van deze dag is reeds lang aangebroken.
Nog even en dan komt de nacht der boosheid en verdrukking. Wat
gaat u doen? Wilt u nu de goede keuze doen, door hart en leven aan Jezus
Christus over te geven, om behouden te worden uit genade? Of wilt u straks voor
die keuze staan, maar dan tegenover de antichrist, met geen ander alternatief
dan vervolging en dood? Luister
naar de roepstem uit het Woord van God: “Heden, indien gij Zijn stem hoort,
verhardt uw harten niet!” (Hebr. 3:15). “In naam van Christus vragen wij u:
Iaat u met God verzoenen” (2 Cor. 5:21). GERICHT.
Dit woord komt vele malen in de bijbel voor, hoofdzakelijk in het 0.T. en heeft
dan de betekenis van rechtspraak. Zonder rechtspraak zal God nimmer oordelen. Ten
aanzien van het burgerlijke en gemeentelijke leven vermaant de apostel Paulus,
om bij onderlinge geschillen niet bij ongelovigen recht te zoeken, doch
desnoods liever schade en onrecht te lijden. Paulus vindt voor hemzelf alleen
het goddelijk gericht belangrijk. I let menselijk gericht raakt hem minder,
want hij is zich van niets bewust (1 Cor. 4:1-5). In
de toekomst zullen van Godswege drie grote gerichten plaats hebben, in de
volgorde als hieronder vermeld: 1. Het gericht over de werken der gelovigen. Bij dit gericht, waarvoor alleen de kinderen Gods zullen verschijnen,
zal het niet gaan over het behouden of verloren zijn, maar of en in hoeverre
men loon zal ontvangen (1 Cor. 3:10-15). Het gericht zal plaatsvinden voor de
“Rechterstoel van Christus” ¬ (2
Cor. 5:10). 2. Het gericht over de volken der aarde. Dit zal plaats hebben na de slag van Armageddon ¬ en gehouden worden in het Dal van Josafat ¬. Bij deze gelegenheid zullen de volken zich tegenover de wedergekomen
Christus snoeten verantwoorden ten aanzien van de wijze, waarop zij zich jegens
Israël hebben gedragen (Matth. 25:31-46). Zie art. Volkerengericht. 3. Het jongste gericht of laatste oordeel ¬. Dit zal plaatsvinden aan het einde van alle dingen, voor de Grote
Witte Troon, na de algemene opstanding der doden (Openb. 20:11-15). Het
jongste gericht betreft: a.
het oordeel over de gevallen engelen, die tot zolang bewaard zijn geweest in de
“put des afgronds” ¬; b.
het gericht over de doden uit de laatste opstanding. Deze worden geoordeeld
naar wat in de boeken beschreven staat; c.
het gericht over de kosmos (2 Petr. 3:7). Zie: Wereldondergang. Het
gericht wordt uitgevoerd door Christus (Joh. 5:22). Klink GETALLENSYMBOLIEK. (Kritische noot van
A.P. Geelhoed bij dit onderwerp. Persoonlijk vind ik de onderstaande uitleg
soms te speculatief en daarom niet echt overtuigend.) Hieronder
verstaan wij een zinnebeeldig gebruik van getallen. Dit kwam voor bij alle
volken en werd ook aangetroffen onder Israël. In de bijbel hebben sommige getallen
eveneens een verborgen betekenis. In tegenstelling tot de geheimleer der Joodse
“kabbala”, die in de mystieke uitleg van getallen erg speculatief is, dient
deze symboliek zich in de bijbel aan als zinvol en wezenlijk. Voor
de hierna volgende verklaring van een aantal getallen, hebben wij verschillende
uiteenzettingen nageslagen en kunnen u als resultaat daarvan het volgende
weergeven: Eén = God (Deut. 6:4) in de
verborgen absoluutheid van Zijn Wezen, Hij is de volstrekt eerste oorzaak,
welke niet beter kan worden uitgedrukt, dan in het getal één. Door God bestaan
alle dingen. De eenheid is de grondslag en steun van alle voortzetting. Twee = Christus, de tweede
Persoon in de Goddelijke Drie-eenheid. Het is het eerste getal van de één
afgerekend, doch in zichzelf niet compleet. Het is het voortbrengende getal,
dat pas compleet is, als het product eraan is toegevoegd. Man en vrouw is één,
maar het product is nodig om een familie te kunnen vormen. Zo gaat de Geest uit
van de Vader en de Zoon. Drie = de Drieëenheid: Vader,
Zoon en Heilige Geest. Het getal der persoonlijke voltooiing, samengesteld uit
drie getallen, die ieder op zichzelf één zijn. Als symbool van de Drieëenheid
is van drie dus elk getal God en nochtans zijn de Drie tezamen Eén. De drie is
de eerste en meest vaste samengestelde eenheid in de wiskundige wetenschap. Ook
de eenvoudigst samengestelde figuur in de meetkunde, de driehoek. Als
Drieëenheid bestaat het ook in al Gods werken. De mens bestaat uit lichaam,
ziel en geest; de familie bestaat uit man, vrouw en kind; godsdienst bestaat
uit kennis, handeling en ondervinding. Telkens drie-een. Vier = de wereld. Vier komt
voort uit drie en sluit drie in zich. Uit de drie van de Drieëenheid is de vier
van de schepping, het heelal, voortgekomen. De wereld lost zichzelf op in vier
elementen: vuur, lucht, aarde en water. Er zijn vier kompasstreken: noord,
zuid, west en oost; vier winden en vier jaargetijden. De bijbel spreekt van
vier grote wereldmachten (Dan. 2). Ook de oosterse wijsgeren zien in de vier
algemeen het beeld van de wereld en het heelal. Vijf = de vooruitgang, snaar
onvolkomen. Het is de volkomen drie, met de onvolkomen twee. Op de vijfde dag
werd het leven geschapen in de zee, maar nog niet op het land. De vijfde
toornschaal ¬ wordt uitgegoten over de zetel van het beest, die daardoor echter nog
niet geheel wordt verwoest. Vijf wijze en vijf dwaze maagden, die aantonen, dat
de ene klasse niet al de verlosten insluit en de andere niet allen bevat, die
aan de gesloten deur kloppen. Zes = de mens. Hij werd op de
zesde dag geschapen. Zes dagen van de week zijn voor menselijke arbeid. Het
getal van “de mens der zonde”; de antichrist ¬ is zeshonderdzesenzestig ¬. In
deze afschuwelijke drie-eenheid openbaart zich straks de antivader (de duivel),
de antizoon (het beest) en de antigeest (de valse profeet). Zeven = de volheid. Dit
getal sluit in zich het begrip van heiligheid, zich in de wereld openbarende.
Het is de Drieëenheid in verband niet het geschapene: de goddelijke Drie met de
wereldse vier. Het getal heeft altijd betrekking op het verbond tussen God en
mensen en komt aan de orde, daar waar Schepper en schepsel elkander ontmoeten.
Daarom wordt de zeven een “heilig getal” genoemd. We vinden dit in de geheiligde
zevende dag, alsook in de eed, waarin een Hebreeuws woord wordt gebruikt, dat
dit getal bevat. Soms zien we het in gevallen van gemeenschap tussen God en
mens (de Goddelijke Een + de menselijke zes) of in voorstellingen van hetgeen
heilig is in het aardse. De bijbel is vol van voorbeelden. Vooral het boek
Openbaring is een boek van zevens: zeven kandelaren, zeven zegels, zeven
bazuinen, zeven toornschalen enz. (Zie art. “Zeven in de Openbaring”). Acht = nieuw begin, opstanding.
De achtste dag is de eerste van een nieuwe week; de achtste toon de eerste van
een nieuwe toonladder. Het Joodse jongetje wordt op de achtste dag besneden.
Met Noachs familie van acht personen begon God na de zondvloed een nieuwe
mensheid. Christus stond op uit het graf op de achtste dag, de eerste der
nieuwe week. De achtste dag was vastgesteld voor de reiniging van melaatsen,
onreine mannen, kraamvrouwen en Nazireeërs. Negen. Voor dit getal wordt
blijkbaar in de bijbel geen bepaalde betekenis gevonden. Tien = het getal der
menselijke verantwoordelijkheid. De wet van God heeft tien geboden. Over Egypte
kwamen tien plagen. Het grote beest van de wereldse macht in de eindtijd (® Romeinse rijk) heeft tien hoornen, zoals het statenbeeld ¬ uit Daniël 2 tien tenen heeft. De handelingen der mensen worden
letterlijk uitgevoerd door de handen, die tien vingers bevatten. Twaalf = het getal der
volkomenheid. Een jaar heeft twaalf maanden, de dierenriem heeft twaalf tekens.
Israël heeft twaalf stammen, de Gemeente twaalf apostelen. Het Nieuwe Jeruzalem
heeft twaalf poorten en twaalf fundamenten. Veertig = het getal van de
wachtenstijd. Mozes moest, alvorens Israël uit Egypte te kunnen leiden, veertig
jaar de woestijn in om de wijsheid der Egyptenaren af te leren. Mozes was
veertig jaar oud, toen hij meende het volk te kunnen verlossen, maar hij was 2
x 40 = 80 jaren oud toen het eindelijk zover was en 3 x 40 = 120 jaren oud,
toen zijn taak voleindigd was en hij stierf op de berg Nebo. Veertig
jaar heeft Israël moeten wachten, alvorens het beloofde land te kunnen
binnentrekken. Veertig dagen heeft Mozes op de berg vertoefd, alvorens het volk
de stenen tafelen der Wet te kunnen geven. Veertig dagen was Jezus in de
woestijn, om verzocht te worden door de duivel. Veertig
dagen liggen tussen de opstanding en hemelvaart van Christus. Veertig eeuwen
heeft de wereld gewacht op de vervulling van de moederbelofte uit het paradijs. Zeventig = het getal der
voleinding. Zeventig jaren duurde de Babylonische ballingschap. Zeventig
jaarweken ¬ worden genoemd in het boek Daniël, de tijd omvattende van de herbouw
van Jeruzalem tot de voleinding der menselijke heerschappij. Zeventig was ook
het aantal oudsten in Israël, alsook het aantal discipelen, dat door Jezus werd
uitgezonden om te prediken. Zeventig maal zeven is het aantal keren, dat
mensen elkander moeten vergeven. Klink GETAL ZESHONDERDZESENZESTIG. Dit raadselachtige getal, dat reeds zovele Schriftonderzoekers heeft
beziggehouden, komt voor in Openb. 13:17, 18. Wij lezen daar “dat niemand kan kopen
of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest of het getal van zijn
naam heeft. Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het
beest, want het is het getal van een mens, en zijn getal is zeshonderdzesenzestig”. De
vraag, die zich onmiddellijk voordoet, is: Hoe kan in een getal een naam worden
uitgedrukt? Het antwoord ligt in de omstandigheid, dat hier gerekend moet
worden met de Griekse taal, die geen cijfers kent, maar voor getallen
lettersymbolen gebruikt. Zo bestaat ook het getal 666 uit drie letters:
Zo heeft
dus ook elk Grieks woord een bepaalde getalswaarde en kan derhalve uit het
getal 666 één of meer woorden worden berekend. In het getal van Openb. 13 ligt
daarin verborgen de naam van het beest uit de zee ¬, de antichrist ¬. Zolang
het boek Openbaring bestaat, is dit onderwerp een uitdaging geweest aan de
Schriftverklaarders, om te trachten deze puzzel op te lossen. De meest fantastische
verklaringen zijn daarvan het resultaat geweest. Wat heeft men gerekend en
geknutseld en gespeculeerd. Vaak construeerde men een verklaring, die eigen
leerstellingen of Schriftbeschouwing ten goede kwam. Zo wordt graag aangenomen,
dat met het getal 666 de Romeinse keizer Nero is bedoeld, omdat de letters,
waaruit de woorden “keizer Nero” bestaan, een getalswaarde hebben van 666. Dit
past wel mooi in de Augustiniaanse eschatologie, maar geeft geen enkel bewijs.
Want welke waarde aan zulk soort berekeningen moet worden gehecht, blijkt uit
het feit, dat op deze wijze legio uitkomsten zijn verkregen, die keurig
kloppen wat getalswaarde betreft, maar die volkomen tegenstrijdig zijn. De
Roomsen berekenden uit 666 de naam Luther, de protestanten daarentegen haalden
er de naam van sommige pausen uit. Anderen meenden een goede oplossing te
hebben gevonden in namen als Mohammed, Napoleon of Hitler. Een typisch voorbeeld
van willekeurige berekening geven b.v. de Zevendedags Adventisten. Deze
broeders beweren, dat de paus aan zijn tiara een lint draagt, waarop de woorden
staan: “Vicarius Filii Dei”; hetgeen betekent: “Stedehouder van de Zoon Gods”:
Nu hebben zij van deze woorden de volgende getalswaarde berekend, waarop men
tenslotte uitkwam op het getal 666:
De
getalswaarde van dit opschrift bedraagt inderdaad 666, doch reeds het opschrift
zelf bewijst, dat een paus of het pausdom nooit de antichrist kan zijn, omdat
deze zich verheffen zal “tegen al wat God of voorwerp van verering heet” (2
Thess. 2:4), en zich dus in geen geval “Stedehouder van de Zoon Gods” zou
willen noemen. De
Zevendedags Adventisten zullen het wel niet prettig vinden, dat de naam van hun
eigen profetes mrs. Ellen Gould White toevallig ook het getal 666 oplevert:
Natuurlijk
is noch de paus, noch mrs. White de antichrist, daar zij beiden erkennen dat
Christus de Zoon van de levende God is (1 Joh. 2:22). Naar onze overtuiging zal
God in de periode van de antichrist voldoende licht, wijsheid en verstand
schenken, om het getal van zijn naam te kunnen berekenen. Voor onze tijd is die
van geen enkel nut, en daarom zullen tot zolang ongetwijfeld alle berekeningen
falen. GETUIGEN (® Twee getuigen). GEVANGENIS (® Afgrond). GEZANG VAN MOZES (® Lied van Mozes en van het Lam). GEZICHT (® Visioen). GLAZEN ZEE.
Deze wordt genoemd in Openb. 4:6 en 15:2, waar Johannes door een geopende deur
in de hemel een blik krijgt op de majesteitelijke troon van de Allerhoogste. De
heerlijkheid, door hem aanschouwd, kan hij slechts tot uitdrukking brengen in
aardse bewoordingen, die geheel ontoereikend zijn om de schoonheid der hemelse
dingen weer te geven. Zo
zag hij voor de troon iets, dat hij vergelijkt roet een “glazen zee, kristal
gelijk”. Hier is wel enige overeenkomst met wat de profeet Ezechiël schrijft
over een soortgelijk visioen (Ezech. 1:22). Ook hij zag de troon Gods, rustende
op iets “dat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal”. We kunnen
hierbij denken aan een enorm kristallen plateau, dat niet zo maar in de ruimte
hing, maar gedragen werd door eigenaardige gevleugelde wezens. Deze
troondragers herkende hij in hoofdst. 10 als “cherubs” (® Engelen). Ook Johannes zag vier van deze zelfde wezens, die door hem
“dieren” worden genoemd, rondom de troon van God. Opent,.
4:6, vergeleken met Ezech. 1:22 geeft dus gerede aanleiding om bij “glazen zee”
te denken aan een reusachtig “plein” van doorzichtige stof en van grote
schoonheid en glans. Iets, dat een indruk geeft van ijskristal. Zo moet ook de
straat wezen van de hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Deze is immers ook van
zuiver goud, “gelijk doorschijnend glas”? (Opent,. 21:21). Voor
J. A. Bengel was de glazen zee als “een spiegel, die de alwetendheid, de
oneindige wijsheid van de menigte Zijner verborgenheden en oordelen in hun
onpeilbare diepte weerkaatste, en dat in volkomen klaarheid en
doorzichtigheid” (Gnomon Novi Testamenti - 1742). GOG EN MAGOG.
Wat deze eerste naam betreft, mag worden aangenomen, dat met Gog een persoon
wordt aangeduid, die in de eindtijd zal optreden als hoofd van een land of een
confederatie van landen uit het “verre noorden” (Ezech. 38:15). De hoofdstukken
38 en 39 van Ezechiël geven uitgebreide inlichtingen over Gog en het land
Magog, met betrekking tot de rol die zij zullen spelen in de eindfase van de
menselijke heerschappij. In Ezech. 38:2 wordt hij genoemd: “Gog in het land van
Magog, de grootvorst van Mesech en Tubal”. Het is dus duidelijk, dat Gog een
persoon is en Magog zijn land. Eeuwen
geleden heeft men al erkend, dat Ezechiël met het land uit het “verre noorden”
op Rusland doelde. In 1866 schreef Dr. John Cumming in zijn boek “The Destiny
of Nations” ten aanzien van Gog en Magog: “Ik vermoed dat deze koning uit het
noorden de autocraat van Rusland is . . . Dat Rusland in het profetisch woord
een plaats inneemt, en een zeer betekenisvolle plaats, wordt erkend door bijna
alle onderzoekers”. Tal
van schriftuurlijke aanwijzingen duiden er op, dat in de eindtijd een
noordelijk blok tot stand zal komen, waarvan Rusland aan het hoofd zal staan.
De Leidse Vertaling heeft, in navolging van de Septuagint: “Mensenkind, vestig
uw oog op Gog in het land van de vorst van Ros, Mesech en Tubal” (Ezech. 38:2).
Reeds de klankverwantschap met Rusland, Moskou en Tóbolsk (de laatste als
hoofdstad van Aziatisch Rusland) komt ten goede aan de mening van verschillende
geleerden en Schriftverklaarders, als Gesenius, Eliot, Bagster, Plinius en
anderen. Gog
en Magog zullen in de eindtijd een zeer belangrijke rol spelen. Rusland is zeer
geïnteresseerd in het Midden-Oosten, een belangstelling, die, naarmate de tijd
voortschrijdt, sterk zal toenemen. Tenslotte zal Rusland zijn bondgenoten bewapenen
en uitrusten tot een massale aanval op het herstelde Israël. We lezen in
Ezech. 38:10-12: “Zo zegt de Here Here: Te dien dage zullen er plannen in uw
hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, - gij zult zeggen: ik zal optrekken
tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden, die in
gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten - om buit te maken en
roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen en tegen
een natie, die uit het gebied der volken bijeen gebracht is, die have en goed
heeft verworven, die op de navel der aarde woont”. Rusland zal er geen
vermoeden van hebben, dat het God Zelf is, die hen drijft naar de bergen
Israëls (38:4-7; 39:2), om daar een verschrikkelijk wraakgericht tegemoet te
gaan. Deze Russische aanval zal escaleren in de laatste wereldoorlog, waarbij
alle naties betrokken zullen zijn. Daarbij zullen Rusland en zijn bondgenoten
volkomen worden vernietigd door een machtsdaad van God, waardoor Hij Zich de
Heilige zal betonen en de volken zullen weten dat Hij de Here is (Ezech. 39:6,
7). Een
ontzettende nederlaag zal God bereiden aan “de koning van het verre noorden” en
diens bondgenoten. Niet alleen door het zwaard zullen zij vallen, maar ook
door vreselijke plagen als een enorme aardbeving, pest, stromende regen,
hagel, vuur en zwavel. Bovendien zal onder de verbonden legers een conflict
uitbreken, waardoor de zwaarden zich tegen elkander zullen keren. Zo
zullen Gog en al de volken, die met hem zijn, tenslotte vallen op de bergen
Israëls. Zeven maanden zal enen nodig hebben voor het maken van massagraven ten
oosten van de Dode Zee. Deze plaats zal men daarna noemen: “Dal van Gogs menigte”.
Zeven jaar zal men stoken van het achtergebleven wapentuig (Ezech. 39:9-12).
Dit laatste is voor de bijbelcritici altijd een lachertje geweest. Waar wordt
nog houten oorlogstuig gevonden? Maar waarom zouden wij hierbij niet mogen denken
aan buitgemaakte atoomladingen, met behulp waarvan Israëlische kerncentrales zeven
jaar lang energie zouden kunnen opwekken? In
dit alles zal God Zijn heerlijkheid onder de volken brengen en alle landen der
wereld zullen het gericht zien, dat Hij voltrokken heeft. Ook Israël zal weten,
dat de Here hun God is, van die dag af en voortaan (Ezech. 39:21, 22). Is
Magog in Ezechiël een land, in Openb. 20:8 wordt hij voorgesteld als een
persoon. Nu is het waarschijnlijk zo, dat bij het lezen van genoemde
Schriftplaatsen niet meer moet worden gedacht aan een bepaald land of volk,
maar veeleer aan een conglomeraat van alle goddelozen, die na het Duizendjarig
Rijk ¬ de zijde van satan zullen kiezen in zijn laatste opstand tegen de Here
en Zijn Gezalfde. GOMER.
(1) In Ezech. 38:6 wordt Gomer genoemd als één van de bondgenoten van Gog ¬ = Rusland. De stamvader van dit volk was Gomer, de oudste zoon van
Jafeth en een kleinzoon van Noach. Volgens Dr. Young wijzen de meest recente
archeologische vondsten er op, dat dit volk zich vestigde ten noorden van de
Zwarte Zee en zich vervolgens zuid- en westwaarts heeft verspreid naar de
uitersten van Europa. In
onze tijd wordt door de Joden aangenomen, dat met Gomer Duitsland wordt
bedoeld. Dit land wordt in het Hebreeuws dan ook Gomer genoemd. Een oude
Romeinse kaart doet hen wonen in het gebied, dat nu bestaat uit Polen,
Tsjechië-Slowakije en het oosten van Duitsland tot de oever van de Donau. Dit
geografische beeld komt ook voor in de Joodse Talmud. (2)
Een gomer is een oosterse droge inhoudsmaat van ± (3)
Gomer was de naam van de ontuchtige vrouw van de profeet Hosea. GROTE ROSSIGE DRAAK (® Draak). GROTE VERDRUKKING.
Hieronder verstaan wij de rampzalige toestand, die ten tijde van de antichrist
¬ over de aarde zal komen. Dit zal geschieden in de 70e jaarweek (® Dan. 9:27). Deze jaarweek ¬
betreft de periode van zeven jaar, die ligt tussen de opname der gemeente ¬ en de wederkomst des Heren ¬. Terwijl
vanuit de hemel een groot aantal oordelen over de aarde en de mensheid wordt
uitgestort, buigt zich de wereld onder de heerschappij van de antichrist en
zijn valse profeet ¬, die beiden zullen zijn toegerust met de macht en de kracht van de
duivel (Openb. 13:2b). Inmiddels
is dan liet Romeinse rijk ¬
weer herrezen, dat zal bestaan uit een confederatie van tien verschillende
staten. Over dit rijk zal de antichrist als dictator een despotisch bewind
voeren en van daaruit heel de wereld aan zich onderwerpen. Met
de openbaring van de persoon van de antichrist is voor God de maat van de
ongerechtigheid vol geworden. De genadetijd is geëindigd en op vreselijke wijze
zal God wraak doen over alle goddeloosheid en onbekeerlijkheid. Dan breekt de
grote en -geduchte Dag des Heren ¬ aan,
die komt, brandende als een oven (Mal. 4:1, 2). Een groot aantal ontzettend
zware oordelen zullen van Godswege over aarde en mens losbarsten, waarbij het
woord bewaarheid zal worden, dat God “de mensen zal benauwen, zodat zij gaan
als blinden, want zij hebben tegen de Here gezondigd” (Zef. 1:17). Gods
oordelen zullen rechtvaardig zijn, want talloze malen is de mens daarvoor in de
bijbel gewaarschuwd en tot bekering geroepen. Nog tot op de dag van vandaag
roept dit Woord de mensen toe: “Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, voordat
het besluit tot uitvoering komt, voor dat over u komt de brandende toorn des
Heren .... Zoekt de Here, zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult
gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren” (Zef. 2:1-3). In
het boek Openbaring worden deze gerichten gerangschikt in drie groepen van
Zeven. Zij voltrekken zich: a.
bij de opening der zeven zegels, waarmee het boek des gerichts is gesloten
(Openb. 5:1-5); b.
bij het blazen van zeven oordeelsbazuinen ¬ (Openb. 8:2); c.
bij het uitgieten van zeven toornschalen ¬, gevuld met de gramschap Gods (Openb. 15:5-8). De
heerschappij van de antichrist is op zichzelf al een oordeel Gods. Zijn
verschijning als de ruiter op het witte paard (Openb. 6:1, 2) wordt pas
mogelijk, als het eerste zegel geopend wordt. De satanische afkomst van deze
zoon des verderfs is te herkennen aan zijn lasteren van God, zijn grootspraak,
despotisme, sluwheid en valsheid. De draak ¬, dit is de duivel, zal heen zijn macht en kracht geven (Openb. 13:4). De
grote verdrukking is voorzegd: a.
aan de volken der aarde (Ezech. 30:3; Ier. 25:15-17; 26:29-33; Obadja 15-16;
Hag. 2:21, 22); b.
aan Israël, als “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:5-7). Wellicht
vraagt u zich af wat het lot van de Gemeente zal zijn gedurende de vreselijke
tijd van de grote verdrukking. Met zekerheid kunnen wij uit de bijbel opmaken,
dat, terwijl de aarde wankelt onder de zweepslagen Gods, de Gemeente met haar
Heer en Heiland verenigd is in de hemel (1 Thess. 4:17b). De Bruidegom zal Zijn
bruid van de aarde wegnemen, nog voor die gehuld wordt in de nacht van boosheid
en geweld van de wrake Gods. Juist zoals Henoch werd weggenomen voor de
zondvloed kwam. Reeds
in het begin van de Dag des Heren zien wij de Gemeente voltallig in de hemel,
voorgesteld in de vierentwintig oudsten, die rondom de troon van God zijn
geschaard. Bovendien is daar de belofte van de Heiland: “Omdat gij het bevel
bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure
der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal” (Openb. 3:10). In
het bijzonder heeft de hiergenoemde “ure der verzoeking ¬ betrekking op de onherroepelijke keuze, die ten overstaan van het
“beeld van het beest” ¬ zal
moeten worden gedaan door iedere sterveling. Dit beeld zal door de valse
profeet ¬ worden opgericht op het tempelplein te Jeruzalem en moet door ieder
worden aangebeden, op straffe van vervolging en een afschuwelijke dood. Zij,
die daaraan gehoorzamen, ontvangen een merkteken op rechterhand of voorhoofd, dat
huil leven veilig stelt en maatschappelijk verkeer waarborgt. De weigeraars,
die de God des hemels niet willen verzaken, worden overgeleverd aan de satanische
woede en wreedheid van de antichrist. O,
waarom hebben zij het heil in Christus niet aangegrepen toen het nog was de dag
der genade, dan zouden zij niet voor deze zware keuze geplaatst zijn geworden.
De weigeraars hebben echter overwonnen en God zal hun standvastigheid en trouw
niet onbeloond laten. Want Johannes ziet hen als gezaligden staan voor de troon
Gods, in het witte kleed der gerechtigheid en niet de palmtak der overwinning
in de hand. De vraag rijst onwillekeurig: op grond waarvan hebben die mensen in
de ure der uiterste verzoeking het merkteken van het beest ¬ kunnen weigeren en ten koste van hun leven de zijde van God kunnen
kiezen? Hoe kwamen zij in die tijd aan Godskennis en geloof? Hierbij
moet in de eerste plaats niet vergeten worden, dat zich bij de opname der
Gemeente ¬ onder de achterblijvenden ongetwijfeld zeer veel godsdienstige mensen
zullen bevinden, die wij zouden kunnen vergelijken met de dwaze maagden uit de
gelijkenis. Wellicht zeer meelevende leden van hun kerk of gemeenschap. Zij
hebben Jezus Christus echter nooit aangenomen als hun persoonlijke Verlosser en
Zaligmaker er. zijn daardoor ook niet het nieuwe leven der wedergeboorte deelachtig
geworden. Zij menen stellig “er ook bij te behoren”; maar als zij zich niet
overgeven aan Jezus Christus zullen zij straks kloppen aan een gesloten deur.
Dan blijft hen slechts de duisternis van de nacht, waarin behoudenis door
genade alleen niet sneer mogelijk is. Hoevelen zullen zich dan met wanhoop en
wroeging afvragen: Waarom heb ik altijd de roepstern van Jezus in mijn hart versmoord?
Waarom heb ik telkens weer de gevaarlijke weg van het uitstel gekozen …? Intussen
is het wel duidelijk geworden, dat er tijdens de grote verdrukking velen
zullen zijn, die het evangelie kennen. Ook zal God in die tijd nog een speciale
engel zenden, die vanuit het luchtruim “een eeuwig evangelie” zal verkondigen
(Openb. 14:6, 7). Wat dit evangelie voor boodschap behelst, wordt niet
vernield. Het gaat gepaard met een oproep tot het brengen van eer en aanbidding
aan de God des hemels en een waarschuwing voor het laatste oordeel, waarin
allen, die het merkteken van het beest ontvangen hebben, verwezen worden naar
de poel des vuurs. Ook
zal het woord van God nog worden verkondigd door twee getuigen ¬ die gedurende drieënhalf jaar onder zeer bijzondere omstandigheden
zullen profeteren (Openb. 11:1-14). Hoevelen
tijdens de grote verdrukking ook nog de goede keuze mogen doen, het gros der
aardbewoners blijft onder de oordelen Gods onbekeerlijk en neemt zelfs toe in
goddeloosheid en verharding. Zelfs als bij het blazen van de zesde oordeelsbazuin
een derde deel der mensheid gedood wordt door vuur, rook en zwavel, komt er
geen verootmoediging voor God (Openb. 9:13-21). De verzengende hitte door de
vierde toornschaal teweeggebracht, brengt evenmin de mensen tot bekering, maar
doet integendeel de naam van God des te meer lasteren (Openb. 16:8, 9). Ook
Israël zal in de tijd der grote verdrukking een zeer hachelijke positie
innemen, ja, juist voor Israël zal het zijn “een tijd van benauwdheid voor
Jakob” (Jer. 30:5-7). Nog altijd onbekeerlijk van hart en hardnekkig in het
verwerpen van Christus als Messias, zal God hen in de smeltkroes van de grote
verdrukking moeten werpen, om tenslotte met dit volk tot zijn groot en heerlijk
doel te kunnen komen (Zach. 13:8, 9). De
satan zal echter alle pogingen in het werk stellen om het volk Israël tot de
laatste man uit te roeien, teneinde daardoor het Koninkrijk van Christus
onmogelijk te maken. Maar God zal deze pogingen verijdelen en zorgen dat een
rest overblijft. Een engel krijgt opdracht om uit de twaalf stammen 144.000
Israëlieten te verzegelen, opdat deze bewaard blijven in de gerichten (Openb.
7:1-8). Gedurende
een bepaalde tijd zal er in de periode van de antichrist ook een “kerk” zijn,
echter geheel aangepast aan de goddeloze doelstellingen van deze “mens der
zonde”. In Openb. 17 zien wij, hoe de Laodiceakerk in die dagen is uitgegroeid
en verworden tot een religieus monstrum. Zij wordt afgeschilderd als “de hoer
op het beest” en draagt de naam: “moeder der hoererijen”. De zetel van deze
kerk is gevestigd te Babylon = Rome. Voor bijzonderheden over deze valse kerk,
haar oorsprong en haar ontzettend einde (Openb. 18) verwijzen wij naar het
artikel “Babylon”. Het
einde van de laatste jaarweek ¬
loopt uit op het grote Armageddon ¬ der
volken. De draak, de antichrist en, de valse profeet zullen hun onreine geesten
doen uitgaan tot de machthebbers in de wereld, ten einde hun legers te
mobiliseren tot een laatste oorlog tegen de Here en Zijn Gezalfde (Openb.
16:13, 14). Deze
oorlog - waarvan u de bijzonderheden vindt in het artikel “Armageddon” - wordt
de eindkrijg der volken, de finale der menselijke heerschappij. Zij zal uitlopen
op de volkomen nederlaag van satan, die gebonden wordt en in de gevangenis geworpen,
terwijl de antichrist en de valse profeet levend geworpen worden in de poel des
vuurs. Zo
zal de wederkomst des Heren een definitief einde maken aan de “tijden der
heidenen” ¬ en daarmee aan de heerschappij der volken. In Openb. 19:11-16 zien wij
Hem glorieus als overwinnaar tevoorschijn komen en zich in majesteit manifesteren
als de Koning der koningen en de Here der heren. Met
het Armageddon is ook tevens geëindigd de tijd van de grote verdrukking. Hieronder
volgen nog enkele teksten, die over de grote verdrukking op de Dag des Heren
handelen: Jesaja 13:6-13; 24:17-21; 26:20-21; 33:10-14;
42:13-15a; 66:14-16. Jeremia 30:23-24. Ezechiël 30:2-3. Joël 1:15; 2:1-2:11. Zefanja 1:14-18. Amos 5:18-20. Maleachi
4:1. GROTE WITTE TROON (® Laatste oordeel). GRUWEL DER VERWOESTING of “verwoestende gruwel”. Uit verscheidene plaatsen in de bijbel
blijkt, dat met “gruwel” moet worden gedacht aan een afgodsbeeld (zie bijv.
Deut. 27:15, Jes. 44:19 enz.). In Dan. 11:31 wordt gesproken over het oprichten
van “een gruwel, die verwoesting brengt”. Dit geschiedde door Antiochus
Epifanes ¬, koning van Syrië (175 - 164 vC). Het Joodse volk was onder zijn heerschappij
gekomen en werd door hem op de meest kwalijke wijze bejegend. De uitoefening
van hun godsdienst werd verboden en op het brandofferaltaar in de voorhof van
de tempel werd een afgod, een “gruwel” opgericht. Om de joden te krenken en
vooral ook om hun God te onteren moesten op het altaar zelfs zwijnen worden
geofferd, het meest onreine dier in Israël. Zie verder voor deze ontheiliging
Dan. 8:11-12. Ook Dan. 12:1 1 spreekt van een “gruwel der verwoesting”, maar
daar ziet de profeet in de verre toekomst van de eindtijd. In Matth. 24:15 vinden
we deze profetie door Jezus aangehaald, waaruit kan worden vastgesteld, dat
het hier gaat over de tijd van de grote verdrukking ¬ en van de antichrist ¬
Israël zal dan weer een tempel hebben (Matth. 24:15; Mark. 13:14; 2 Thess. 2:3;
8:12; Openb. 13:14-15), die evenals in de dagen van Antiochus Epifanes op
godslasterlijke wijze ontheiligd zal worden. Ook in dit verband wordt door
Jezus de term “gruwel der verwoesting” gebruikt. Er is dan ook alle aanleiding
om hierbij te denken aan het beeld van het beest ¬, dat ten tijde van de antichrist in Jeruzalems tempel, de “heilige
plaats”, zal worden opgericht (Openb. 13:14-15) door de valse profeet ¬. H
HADES (® Dodenrijk). HALLELUJA
(Hebr. Hallelu Jah = looft de Here). Deze uitroep werd -evenals “amen” -
dikwijls gebezigd in de tempelliturgie en in de latere synagogediensten.
Hiermee werden de aanwezigen uitgenodigd hun lofprijzing te brengen aan de
Allerhoogste. Volgens rabbi Jozua ben Levi was dit de incest verkieslijke uitdrukkingsmogelijkheid
tot lofzegging, omdat in deze term zowel de Naam van Jahwe (Jah’) als de
lofzegging “hallelu” voorkomen. De cyclus van de Psalmen 113-118 heet bij de
Joden het “Hallel”, dat gezongen wordt bij de Paasmaaltijd. Ook de lofzang,
waarmee het laatste avondmaal van Jezus met Zijn discipelen werd beëindigd,
behoorde tot dit “Hallel” uit de Psalmen (Matth. 26:30; Mark. 14:26). In
het boek Openbaring worden een viertal daverende Hallelujah’s vermeld. Drie
daarvan betreffen een massale lofprijzing van de hemelbewoners, die oprijst na
de voltrekking van het oordeel over Babylon ¬ (Openb. 19:1-4), terwijl een vierde halleluja met het geluid als van
vele wateren en zware donderslagen door de hemel weergalmt, als de Bruiloft des
Lams ¬ plaatsvindt (Openb. 19:6-8). HARMAGEDDON (® Armageddon). HEERSCHAREN.
Dit woord, dat veelal ook in de profetieën wordt gebruikt, is de vertaling van
het Hebr. “tsebaoth”. In Ex. 12:41 en Joz. 5:14 worden met “heerscharen” de
legers van het volk Israël aangeduid, later ook de hemelse engelenmacht (Richt.
5:20). De Here der heerscharen is God, die zowel de heerschappij heeft over
Israëls legerscharen als over de hemelse. Als zodanig komt Hij dikwijls voor in
de profetieën van Jesaja en Jeremia. HEILIG, HEILIGEN, HEILIGHEID. Een enigszins afdoende verklaring van deze begrippen zou ons dermate
op het vlak der theologische wetenschap voeren, dat de doelstelling van een
werk als dit zou worden voorbijgestreefd. We willen ons dan ook slechts
beperken tot het doen van een poging tot wegneming van een zeker misverstand,
dat vaak wordt opgeroepen bij woorden als bovenstaande. Menigmaal wordt daarbij
immers gedacht aan zondeloosheid of een toestand van ethische volmaaktheid?
Toch is dit ten enenmale onjuist, want de grondgedachte van het woord heilig is
niet zondeloos of volmaakt, maar “afgezonderd”: In
de tabernakel en later in de tempel waren bepaalde heilige voorwerpen,
gereedschappen “geheiligd”, d.w.z. afgezonderd tot de dienst van God. Ze
mochten absoluut voor geen andere bezigheid gebruikt worden. Op dezelfde wijze
zijn ook de gelovigen geheiligd - apart gezet van de wereld - om de Here en
Zijn dienst geheel toe te behoren. Zonder deze heiligmaking, dus zonder door de
Heiland apart te zijn gezet, door de wedergeboorte tot het kindschap Gods, zal
niemand de Here zien (Hebr. 12:14). Niet
minder dan zestig maal worden de gelovigen in het N.T. “heiligen” genoemd
(Hand. 9:32-41; Ef. 1:1 enz.). In Rom. 1:7 “geroepen heiligen van Jezus
Christus”: Dit predikaat werd door Paulus gegeven aan allen, die door de
wedergeboorte waren ingelijfd in het lichaam van Christus, de Gemeente Gods. HEL. Dit
woord is de vertaling van “gehenna”; dat weer afkomstig is van “gê-hinnom” =
dal van Hinnom. In dit dal, ten Z.O. van Jeruzalem, werd ten tijde van Achaz en
Manasse de afschuwelijke Molochdienst gehouden, waarbij kinderen levend ten
offer werden geworpen in de brandende buik van dit koperen afgodsbeeld. Door
koning Josia werd deze gruwelijke afgoderij drastisch uitgeroeid. Daarna wist
men aan dit dal, dat door Jeremia het Moorddal werd genoemd, geen betere bestemming
te geven, dan om tot vuilverbrandingsplaats te dienen voor de stad Jeruzalem. Aan
deze plaats, “waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust”
(Mark. 9:44), ontleende Jezus de naam “géhenna”; daarmee de eeuwige strafplaats
der goddelozen typerend. Het is de plaats der duisternis, geween en
tandengeknars (Matth. 8:12), in het boek Openbaring herhaaldelijk genoemd “de
poel van vuur en zwavel” (Openb. 19:21), soms ook de “tweede dood” ¬ (Openb. 20:14). Tot
op heden is de hel nog leeg. De eersten, die daarin geworpen worden, zijn de
antichrist en de valse profeet ¬
(Openb. 19:20). Na het Duizendjarig Rijk volgt de satan (Openb. 20:7-10),
alsmede de Dood en het Dodenrijk ¬
(Openb. 20:14). Tenslotte volgen bij het laatste oordeel ¬ allen, wier namen niet geschreven staan in het boek des levens ¬ (Openb. 20:15). Ten onrechte worden plaatsen als “het dodenrijk” en
“de afgrond” ¬ vaak vereenzelvigd met de hel. Tot deze verwarring heeft de
Statenvertaling niet weinig bijgedragen, door de oorspronkelijke woorden hades
en abyssus (dodenrijk en afgrond) meestal te vertalen met “hel”: Zeer terecht
is in de nieuwe vertaling dit onderscheid wel gemaakt. De
hel is eeuwig, al wordt dit ontkend in dwaalleringen als die van de zgn.
“Alverzoening”. De consequentie van die leer is, dat in de “wederoprichting aller
dingen” ¬ ook de duivel begrepen is, zodat die tenslotte ook nog zalig wordt. De
bijbel spreekt evenwel duidelijk over het eeuwige vuur, dat de duivel en de
zijnen bereid is. Vooral het boek Openbaring tekent de hel als een oord van onuitsprekelijke
verschrikking (Openb. 14:9-11). Daarom: “Zalig en heilig is hij, die deel
heeft aan de eerste opstanding ¬;
over hem heeft de tweede dood (de hel) geen macht” (Openb. 20:6a). HEMEL. Dit
woord komt in de bijbel ook vele malen in meervoud voor, zoals b.v. in Ps.
19:2: “De hemelen vertellen Gods eer” of in Ef. 4:10 “opgevaren boven alle
hemelen”: Er is in de bijbel dus sprake van meer dan één hemel. De apocriefe
boeken en de Rabbijnse literatuur hebben er twee, zeven of zelfs tien. In de
bijbel worden echter slechts drie hemelen genoemd, die onderscheiden worden in:
een wolkenhemel (Gen. 1:8, 20), een sterrenhemel (Deut. 4:19) en een hemel der
hemelen, de woonplaats van God en de engelen (Ps. 115:16). Bij
deze laatste willen we ons in dit artikel bepalen, want daar is de toekomstige
woonplaats der gezaligden, die gered zijn door het bloed van het Lam. De hemel
is niet slechts een zalige toestand, zoals nog al eens wordt beweerd, maar wel
degelijk een bepaalde plaats. Dit blijkt duidelijk uit Schriftplaatsen als
joh. 3:13; Joh. 14:3 en vele andere. Van deze hemel, waarin zich de troon van
God bevindt en waarin Christus is ingegaan, om “ons ten goede voor het
aangezicht Gods te verschijnen” (Hebr. 9:24), zijn de kinderen Gods nu reeds de
burgers (Fil. 3:20) en als zodanig in de “burgerlijke stand” van dat rijk
ingeschreven (Fil. 4:3b). Daarom zijn zij hier op aarde niet meer dan
vreemdelingen en bijwoners (Hebr. 11:13-11) en behoren zij in deze wereld
reeds nu te wandelen “als in de hemel” (Fil. 3:20 o.v.). De h
emel is er niet altijd geweest, doch werd evenals de aarde in den beginne
geschapen (Gen. 1:1). De tegenwoordige hemelen zullen er ook niet altijd zijn,
want bij het laatste oordeel zullen de aarde en de hemel vluchten voor het
aangezicht van Hem, Die zit op de grote witte troon ¬ (Openb. 20:11). “De tegenwoordige hemelen en de aarde zijn ten vure
bewaard tegen de dag van liet oordeel”... “Dan zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan” (2 Petr. 3:7-10). Dat
ook de hemel onder het oordeel valt, is misschien omdat deze ook verontreinigd
is geworden door de opstand van de satan, die in de hemel begonnen is en
waarbij de gevallen cherub een derde deel van alle engelen in zijn val heeft
meegesleept. Als
door Jezus Christus de volkomen overwinning is behaald over de satan en al zijn
boze geesten, dan zal het heelal door vuur worden gereinigd en komt er niet
alleen een nieuwe aarde, maar ook een nieuwe hemel (Openb. 21:1), en zal God
zijn “alles en in allen” (1 Cor. 15:28). Op
de vraag, waar ergens in het heelal de hemel moet worden gezocht, kan geen
afdoend antwoord gegeven worden. In ieder geval moet liet een plaats zijn, die
zich bevindt boven de aarde (Hand. 1:10, 11). Er zijn evenwel enkele bijbelse
gegevens, die ons heenwijzen naar een plaats ergens in de noordelijke
hemelstreken. Zo zegt Jesaja 14:13, dat God zetelt op de berg der samenkomst
“aan de zijden van het noorden”. Ook Psalm 48:3 spreekt van Gods paleizen op de
berg Sion, “ver in het noorden”. En als de profeet Ezechiël de heerlijkheid
des Heren in een visioen aanschouwt, dan komen de hemelse beelden tot hem “als
een stormwind uit het noorden” (Ez. 1:4-28). Ieder
christen zal wel eens getracht hebben zich een voorstelling te maken van de
hemel. De beelden, die hij zich daarvan in zijn fantasie heeft gevormd, zijn
echter ten enenmale onjuist, omdat de werkelijkheid iedere verbeelding te
boven gaat en geheel anders is. Het enige dat wij met zekerheid kunnen weten
is, dat het een plaats is van onuitsprekelijke schoonheid en heerlijkheid. De
hoedanigheid daarvan kan letterlijk met geen pen beschreven worden. Het is het
geheel andere, dat zich niet in aardse termen laat omschrijven. Het is voor ons
aardbewoners nu eenmaal onmogelijk om “hemels” te denken. Als Paulus in een
bijzondere openbaring opgetrokken is geweest tot in de derde hemel (2 Cor.
12:2-4), dan kan hij absoluut niet weergeven, wat hij daar heeft gezien en
gehoord. Hij probeert ook in het geheel niet er iets van na te vertellen, om de
eenvoudige reden, dat er geen woorden voor zijn. Wat de bijbel er ons evenwel
over mededeelt, is ruimschoots voldoende, om een indruk te krijgen van de
heerlijkheid en volkomenheid van die bovenaardse wereld. Straks zullen wij van
de ene verbazing in de andere vallen, als wij de wonderen des hemels mogen
aanschouwen. Dan zien wij de troon van God aan de glazen zee ¬ (Openb. 4:1-6) en ook het Lam, in het midden van de troon (Openb.
7:17); dan aanschouwen wij de stad Gods, het Nieuwe Jeruzalem ¬ met haar paarlen poorten en gouden straten en de met edelstenen
versierde fundamenten (Openb. 21-22:5); dan zien wij ook de vele miljoenen
engelen ¬. Maar het heerlijkst zal zijn, dat wij Jezus daar mogen zien, gelijk
Hij is (1 Joh. 2:2). In
de hemel is het Vaderhuis met de vele woningen, waar Jezus nu voor de Zijnen
een plaats bereidt (Joh. 14:2, 3). Straks zullen de gelovigen er hun volkomen zaligheid
vinden en zal het loon der heiligen overvloedig zijn (Matth. 5:12). Het is de
eeuwige woonplaats (2 Cor. 5:1), waar God Zelf ons een plaats heeft gegeven in
Christus Jezus (Ef. 2:6). Intussen,
waar zich de hemel ook mag bevinden en hoe het er ook zal wezen, daar eens te
zijn is onze zalige hoop. Want “wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft
gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, heeft God bereid voor degenen,
die Hem liefhebben” (1 Cor. 2:9). Wij moeten onze pinnen dan ook maar niet vast
in de aarde slaan, want wij wonen hier in den vreemde en zijn als pelgrims op
weg naar een beter Vaderland. Wat wij verwachten, dat is de stad met fundamenten,
waarvan kunstenaar en bouwmeester God is (Hebr. 1 1:9-10). HOERERIJ. In
het O.T. wordt de wederzijdse verhouding van God met het volk Israël vaak vergeleken
met een “huwelijksverbond”. Om die reden wordt ontrouw van de zijde van het
volk, ten aanzien van dit verbond, dan ook gelijkgesteld met ontucht (Jes.
1:21) en op tal van plaatsen in de bijbel gekwalificeerd als “hoererij”. In
die zin was Israël een zeer “overspelig” volk, welks trouweloosheid typisch
wordt weergegeven in het hoereren van Hosea’s ontuchtige vrouw Gomer (Hos.
1-3). Ook
in het boek Openbaring wordt afgoderij meermalen vergeleken niet hoererij. In
de hoofdstukken 17 en 18 wordt de valse kerk van de eindtijd gesymboliseerd in
de grote “hoer op het beest” en ook verzinnebeeld in de grote stad Babylon. Na
een laatste waarschuwing vanuit de hemel (Openb. 18:4), wordt deze stad en haar
valse religie getroffen door een vreselijk oordeel. Men leze het artikel
Babylon. HONDEN.
Deze werden in Israël tot de onreine dieren gerekend en door de mohammedanen
ook thans nog als zodanig beschouwd. In de bijbel worden honden vuilniseters
genoemd (Ex. 22:31). Toch werden ze als huisdier vaak gewaardeerd om hun trouw
en waakzaamheid. Wanneer zij echter zonder meester vaak in troepen
rondzwierven, zich voedende met aas en lijken, werden zij geschuwd en gevreesd
(1 Kon. 14:11). Dikwijls
werden de heidenen honden genoemd. Hieruit is het te verklaren, dat Jezus tot
de Griekse vrouw, die in Syro-Fenicië geboren was, zei: “Het
is niet goed het brood der kinderen (Israëls) te nemen en het de honden
(heidenen) voor te werpen”. Zo noemen de Mohammedanen de niet-islamieten nog
altijd “ongelovige honden”. In
Openb. 22:15 wordt gezegd, dat honden de Heilige Stad niet zullen mogen binnengaan.
Als “onreine” ongelovigen hebben zij geen toegang in het Nieuwe Jeruzalem ¬ (Openb. 21:27). HONGERSNODEN
waren in Israël en de omringende landen zeer gevreesde plagen, die het gevolg
waren van droogte of oorlogen. Zij kunnen beschouwd worden als oordelen Gods,
evenals het zwaard en pestilentie. In
de “ruiterstoet uit Openbaring HOOP.
Hoop is het vooruitzicht op iets goeds, dat voor het tegenwoordige blijdschap
geeft. Zo heeft de gelovige een hoopvol uitzicht op de hem voorgestelde
heerlijkheid en de vervulling van Gods beloften. Dit zijn voor het kind van God
niet slechts “mogelijkheden”, waarvan te hopen valt, dat zij nog eens werkelijkheid
zullen worden, maar zekerheden, op welker vervulling hij wacht (Rom. 8:18-30). De
hoop der gelovigen vindt haar basis in de opstanding van Jezus Christus (1
Cor. 15:14-19;1 Petr.1:3). Zij wordt in de bijbel genoemd “een anker der ziel,
dat veilig en vast is” (Hebr. 6:19) en behoort, tezamen met het geloof en de
liefde, tot de voornaamste elementen van het geloofsleven (1 Cor. 13:13). Hoop
is ook een vrucht van de rechtvaardiging (Rom. 5:1-5). De gelovige heeft veel
te hopen, maar het meest gaat zijn verwachting uit naar de “verschijning der
heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus” (Titus 2:13). Want
“wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft,
reinigt zich, gelijk Hij rein is” (1 Joh. 3:2, 3). HORENS.
Een horen is in de. bijbel het symbool van een heersend machthebber. Koningen
en goden van het Midden-Oosten droegen vaak horens, als zinnebeeld van hun macht
en rijkdom (1 Sam. 2:1, 10). In
de hoofdstukken 7 en 8 van het boek Daniël worden visioenen vermeld, waarin
verschillende gehoornde dieren voorkomen: a.
een dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk, met niet minder dan tien
horens op de kop. Het was een voorstelling van het Romeinse rijk ¬ zoals dit zich in de eindtijd opnieuw zal openbaren in een confederatie
van tien verschillende staten (Dan. 7:7). Een kleine horen, tussen de tien
andere oprijzende, zal zich dan ontpoppen als de antichrist ¬, die de dictator zal zijn van het laatste wereldrijk der menselijke
heerschappij; b.
een ram met twee horens, waarvan de ene het Medische en de andere het
Perzische rijk voorstelt (Dan. 8:3); c.
een geitenbok, met aanvankelijk één horen tussen de ogen. Deze horen stelt
Alexander de Grote ¬ voor (Dan. 8:5). Toen deze horen plotseling werd afgebroken (Alexander
stierf op jonge leeftijd), kwamen daarvoor vier andere in de plaats. Het rijk
werd namelijk verdeeld onder diens vier veldheren (Dan. 8:8). Uit
één van die vier horens sproot nog een andere voort, namelijk die van Antiochus
Epifanes ¬, de beruchte koning van Syrië (Dan. 9:9). Ook
in de visioenen van het boek Openbaring treden beesten op, eveneens voorzien
van horens op de koppen: a.
de draak ¬ met zeven koppen en tien horens (Openb. 12:3). Deze draak symboliseert
“de oude slang”; genaamd duivel en satan (:9); b.
het beest uit de zee ¬,
eveneens met zeven koppen en tien horens, die hier echter gekroond zijn (Openb.
13:1-10). Dit beest komt overeen niet het vierde dier uit Dan. 7 en stelt het
Romeinse rijk ¬ voor in zijn eindvorm van een tienstatenconfederatie. Ook wordt in dit
beest de persoon van de antichrist ¬
gesymboliseerd; c.
het beest uit de aarde (Openb. 13:11-18). Dit beest is de valse profeet ¬. Het heeft twee horens, die hem op een lam doen gelijken, maar hij
spreekt de taal van de draak. Waaruit
dit zegel bestaat, wordt niet vermeld, doch Openb. 14:1 geeft sterke aanleiding
tot het vermoeden, dat het de naam is van het Lam en Zijn Vader. Het werd door
een engel, aan wie de beschikking over het zegel Gods was toevertrouwd,
aangebracht aan de voorhoofden van de honderdvierenveertigduizend. Ten
tijde van de profeet Ezechiël heeft iets dergelijks plaatsgevonden. Toen werd
een gericht voltrokken over de inwoners van Jeruzalem, onder dezelfde omstandigheden.
Zes mannen met vreselijke vernietigingswapens moesten de straf over Jeruzalem
voltrekken. Doch ook toen werd een persoon gezonden, die de voorhoofden van de
Godsgetrouwen van een teken moest voorzien, dat hen onaantastbaar maakte voor
het verderf der wapenen (Ez. 9:1-11). Dit
is ook het oogmerk van de verzegeling der 144.000 uit de Openbaring. Temidden
van de dood en verderf brengende oordelen Gods zullen 12.000 uit iedere stam
van Israël door de verzegeling worden veilig gesteld, zodat een rest uit
iedere stam behouden blijft. Mogelijk zijn het dezelfden als zij, die
vluchtende voor de draak ¬ een
schuilplaats zullen vinden in de woestijn, die daar voor hen door God is bereid
(Openb. 12:6). Zowel
met de identificatie van de verzegelden als met hun aantal is verschrikkelijk
gesold. De Adventisten en de Jehova’s Getuigen beweren, dat zij die 144.000
zijn. Anderen zeggen, dat deze schare het totaal der gelovigen betreft. Het
kost geen moeite om het getal 144.000 symbolisch op te vatten. Maar de bijbel
zegt, dat het gaat om 144.000 verzegelden uit Israël. 12.000 uit iedere stam,
die zelfs met name worden genoemd. We hebben dus recht noch reden om daarvan
iets anders te knutselen. Al wordt in de bijbel gebruik gemaakt van
allegorische voorstellingen en getallensymbolieken, dan geeft dit geen enkel
recht om naar believen te vergeestelijken en te verdraaien, waar dit maar in de
kraam te pas komt. Ook temidden van de vele zinnebeelden in het boek Openbaring
moet, waar enigszins mogelijk, de letterlijke betekenis worden aangehouden.
Ten opzichte van de schare van 144.000 geeft dit in het geheel geen
moeilijkheden. I
ISRAEL EN ZIJN LAND.
Geen volk heeft de wereld ooit voor zoveel raadsels gesteld als het volk
Israël. Het is gebleken, dat het, bij alles wat het heeft wedervaren, het
geslacht is, dat niet voorbijgaat (Matth. 24:34). Het is het volk van God
(Deut. 6:8), dat woont in het land van God (Lev. 25:23). De geschiedenis geeft
alle aanleiding om ten aanzien van Israël te spreken over “het wondervolk
Gods”. Israël een wondervolk
Reeds
zijn ontstaan is een wonder, gezien de exceptionele geboorte van Izak uit oude
mensen als Abraham en Sara. Heel zijn bestaan is eveneens een indrukwekkende
reeks van wonderdaden van God en ook de gebeurtenissen van de laatste tientallen
jaren moeten in dat licht worden bezien. Dat het volk er nog is, is een
wonder. Dat Israël weer een natie is onder de naties, is een wonder. Dat Israël
zich weet te handhaven temidden van zoveel vijandige staten, is een wonder.
Het feit, dat de Joden na twintig eeuwen van verstrooiing onder de volken een
volk zijn gebleven en hun ras hebben bewaard, stelt de wetenschap voor een
onoplosbaar raadsel. Met
de constitutie van de staat Israël op 14 mei 1948, is de voorwaarde geschapen
voor de vervulling van eeuwenoude bijbelse profetieën en nu is het zaak om
nauwlettend acht te geven op Jezus’ wenk: “Let op de vijgenboom!” ¬. De vijgenboom is immers in de bijbel het symbool van Israël als natie.
Hoezeer gaat sedert het bestaan van de nieuwe staat ook het woord van Zach.
12:3 in vervulling, dat Jeruzalem een schaal der bedwelming is voor de naburige
volken en een lastige steen voor de Verenigde Naties. Hoezeer hebben de
omringende landen niet reeds ervaren, dat wie die steen trachtten op te tillen
er deerlijk door verwond werden. In
welke mate wetenschapsmensen van verschillende levensbeschouwing door het
raadsel Israël werden geïntrigeerd, blijkt uit enkele uitspraken. Prof.
Gunning: “De betekenis van Israël voor de volken is: het volk te zijn, dat aan
alle volken der wereld ten middelpunt strekt . . . Omdat nu Israël als het ware
volk in het middelpunt der wereldgeschiedenis staat, daarom grijpt zijn
geschiedenis in die van andere volken in”. Renan
(Frans filosoof): “De filosofie der geschiedenis faalt ten enenmale in haar
verklaring van de Jood”. Hegel
(Duits filosoof) verklaarde, dat de geschiedenis van de Jood hem als een donker
raadsel zijn leven lang gekweld heeft. De
hofprediker van Frederik de Grote gaf op diens vraag: “Geef mij eens in een
paar woorden een duidelijk bewijs voor het bestaan van God” ten antwoord: “De
Joden, Majesteit!” Mark
Twain (schrijver): “Alle dingen zijn sterfelijk, behalve de Jood. Alle andere
machten gaan voorbij, maar hij blijft. Wat is het geheim van zijn
onsterfelijkheid?” Zo
is iedere Jood, die men ziet, als een handtekening Gods onder Diens beloften
voor dit volk en een garantiebewijs voor alle nog onvervulde profetieën. Het
profetisch woord opent zeer wijde perspectieven aangaande het land en volk van
Israël. En naarmate de tijd voortschrijdt, zal steeds sterker aan de dag
treden, dat Israël de spil is, waar heel de wereld om draait. Een uitverkoren volk
Van
alle volken der aarde is er één, dat door God is uitverkoren Zijn volk te zijn
(Deut. 6:8). Niet omdat Israël op zichzelf zo uitzonderlijk was, maar omdat de
Here dit volk liefhad heeft Hij Zich daaraan verbonden met eden en beloften,
reeds aan Abraham gegeven (Deut. 7:7, 8). Nog in Egypte sprak God al door
Mozes: “Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn” (Ex.
6:6). In
zijn uitverkiezing had Israël de roeping tot het uitdragen van Gods Naam onder
de volken en Zijn licht te laten schijnen onder de heidenen. De Here van Zijn
kant heeft hen daartoe de woorden in de mond gelegd en met de schaduw Zijner
hand bedekt (Jes. 51:16). Maar
Israël heeft deze roeping verzaakt en is trouweloos geweest aan zijn verbond
met God, waardoor het terzijde is gesteld geworden. God
schiep iets nieuws om het licht der wereld te zijn: de Gemeente van Jezus
Christus. Maar als Israël zich straks, bij de Wederkomst des Heren ¬ in zak en as bekeerd zal hebben, zal het in het dan volgende
Duizendjarig Rijk ¬ volledig tot zijn doel komen en als het zendingsvolk zijn eigenlijke
roeping volbrengen. Nòg
zijn de Joden vijanden van het evangelie, maar zij blijven naar de verkiezing
geliefden om der vaderen wil. Straks zullen de afgebroken takken wederom geënt
worden op de olijfboom (Rom. 11:17-24), want “de genadegaven en de roeping Gods
zijn onberouwelijk” (Rom. 11:28, 29). Ook
was Israël uitverkoren om een koninkrijk van priesters en een heilig volk te
zijn (Ex. 19:5, 6). Hierin is Israël eveneens ongehoorzaam geweest en heeft
zich koningen gekozen naar eigen begeerten. Tot op de dag van heden heeft God
Zijn doel met het uitverkoren volk niet kunnen bereiken. Er zullen nog
vreselijke dingen moeten gebeuren, eer dit volk tot inkeer en volle verbreking
des harten zal komen. Tot zolang zal het smart op smart moeten vrezen en de
toorn van God hebben te dragen. Maar de Here weet wat Hij doet. Zijn oog is op
Israël en Hij zal het niet verder laten komen, dan nodig is. Intussen:
wee de volken, die het kwalijk zullen bejegenen, want er staat geschreven: “Wie
u aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Voorwaar, zie Ik beweeg Mijn hand tegen
hen en zij zullen hun knechten ten buit worden” (Zach. 2:8). Het beloofde land
Van
alle landen der aarde is er ook slechts één, waarvan God gezegd heeft: “Dit is
Mijn land” (Lev. 25:23). Dat land is Palestina, hetwelk aan Israël en aan geen
ander land tot een eeuwigdurend erfdeel is gegeven. Reeds
bij de belofte aan Abraham zijn de grenzen door God vastgesteld geworden. Wij
vinden deze vermeld in Gen. 15:18-21; Deut. 11:24, 25; Jozua 1:2-6. Uit die
gegevens blijkt, dat de daarin aangegeven grenzen die van het huidige Israël
verre overtreffen. Nog nooit heeft Israël het Beloofde Land tenvolle bezeten;
zelfs niet in zijn grootste uitgestrektheid ten tijde van David en Salomo (zie
kaart “Het beloofde land”). Ook ten opzichte hiervan zal God echter Zijn woord
gestand doen en Zijn belofte houden. Eenmaal zal Israël zijn erfdeel ten volle
bezitten. Niet slechts voor een tijd, maar voor altoos (Gen. 13:14, 15). Bij
de inbezitneming van Kanaän was het een land overvloeiende van melk en honing.
Na de verstrooiing van het volk, in het begin van onze jaartelling, kwam het
land al spoedig onder Mohammedaans bewind en werd het, vooral tijdens de Turkse
bezetting, aan de erosie en verwoesting prijsgegeven. Dit heeft geduurd tot Tenslotte
nog even ter informatie: het land heette oorspronkelijk Kanaän = laagland,
nederland. De naam Palestina is afgeleid van Filistea, het land der
Filistijnen. In Dan. 11:41a heet het “Sieraadland” en in Ez. 38:12b “de navel
der aarde”. Gods verbonden met Israël
Een
verbond is een akkoord tussen twee partijen, die beiden daarin hun rechten en
verplichtingen hebben. Zie als voorbeeld het verbond tussen David en jonathan
(1 Sam. 18:3). Zo
heeft God ook verbonden gesloten, met personen als Noach, dat de regenboog tot
verbondsteken had; Abraham, met de besnijdenis als teken, maar ook met het volk
Israël, welk verbond werd gesloten bij de berg Sinaï. Het was het verbond der
wet, waarbij het volk zich verplichtte de wet des Heren te houden en geen
andere god dan Jahwe te vereren (Ex. 34:14). Maar Israël was een ongehoorzaam
en afkerig volk, dat telkens weer Gods wetten schond. Eeuwen later was God
bereid tot een nieuw verbond, waarbij Hij zeide: “Ik zal Mijn wet in hun binnenste
leggen en die in hun hart schrijven” (Jer. 31:31-37). Als teken van de onveranderlijkheid
van dit verbond stelde God de zon, de maan en de sterren en andere vaste
verordeningen der schepping. In Jer. 32:40, 41 wordt het een eeuwig verbond
genoemd, met daarbij de belofte gevoegd, dat de Israëlieten voorgoed in het
land zullen worden geplant. 1n Ier. 33:20-26 worden ook de Levieten in het
verbond betrokken, alsmede de troon van David, die altijd een nageslacht zal
hebben. Als teken van de onwankelbaarheid van dit nieuwe verbond worden wederom
de verordeningen gesteld van de dag en de nacht. Zegen en vloek
In
Samaria liggen twee bergen tegenover elkander, de Gerizim en de Ebal. De
eerste wordt genoemd de berg van de zegen, de andere de berg van de vloek
(Deut. 11:29). Zowel
de zegen als de vloek zijn afhankelijk van Israëls gedragingen ten aanzien van
Gods wil en wet. In Deut. 28 wordt vanaf de Gerizim een lange lijst van beloften
uitgesproken, die als een zegen over Israël zullen komen, wanneer zij wandelen
in de weg van God. Daartegenover worden vanaf de Ebal evenzovele bedreigingen
met vloek aangezegd, indien van God en Zijn gebod wordt afgeweken. Opmerkelijk
is, dat zowel de zegeningen als de vloeken alle betrekking hebben op het aardse
leven. Voor Israël dus uitsluitend aardse zegen en aardse vloek; dit in
tegenstelling met de gemeente, die gezegend is met alle “geestelijke zegeningen
in de hemelse gewesten in Christus” (Ef. 1:3). Israël
was echter een hardnekkig en weerspannig volk, dat telkens weer de doolweg ging
en de wegen des Heren niet wilde kennen (Ps. 95:10). Daarmee heeft het zich tot
op de huidige dag gesteld onder de vloek van de Ebal. Nog altijd grotendeels
verstrooid onder de naties, vindt het geen rust temidden der volken. Hoog is de
prijs van hun ontrouw: een bevend hart, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel.
Voortdurend was en is en zal er vooral in de toekomst nog zijn de vrees voor gevaar,
ook van het leven. De dagen zullen komen, dat men angst zal hebben, zowel voor
de dag als voor de nacht (peut. 28:64-68). Dit alles vanwege Israëls ontrouw
jegens God en Zijn verbond. Israëls weerspannigheid
In
schrille woorden beschrijven de Psalmen 78, 106 en 107 de ondank van Israël
tegenover God en de wijze, waarop dit volk telkens weer de Allerhoogste heeft
getergd, door voortdurende ongehoorzaamheid en afgoderij. In Jes. 5:1-7 wordt
het geestelijk bestaan van Israël vergeleken roet een wijngaard, waarvan God de
Landman is. Hij heeft niets nagelaten om een goede oogst te waarborgen, maar
desondanks leverde de wijngaard slechts wilde vruchten op. Daarom wierp de
Landman zijn muur omver en werd de wijngaard prijsgegeven aan vertreding en
verwildering. Ook
Jezus sprak in een gelijkenis over de wijngaard Israël, waarheen de eigenaar
(God) van tijd tot tijd slaven (profeten) zond. Maar deze werden door de pachters
(Israël) buiten de wijngaard geworpen. Toen zond de heer van de wijngaard zijn
geliefde zoon (Christus), doch zelfs deze werd niet ontzien, maar verworpen en
gedood (Luk. 20:9-16). De
godsdienst van Israël had uiterlijk een schone schijn, maar was niet meer dan
een dode vormendienst, waar het hart buiten bleef (Jes. 29:13, 14). Men bracht
huichelachtige offers, die de Here tot een gruwel werden (Jes. 1:12, 13) en
men ontzag zich zelfs niet de dienst van God te verruilen voor afgoderij (Ier.
2:1 1-13). Dit
alles en vooral de verwerping van Jezus Christus als de van God gezonden Messias,
heeft de toorn van de Here doen ophopen en de terzijdestelling van Israël als
volk van God tengevolge gehad. Israël verstrooid, het land verwoest
Reeds
in Deut. 4:27 werd Israël bedreigd met verstrooiing onder de volken, wanneer
het niet zou blijven in de weg van God. Het zou worden voortgejaagd en vervolgd
(Deut. 28:64-68) en de risée worden onder de naties (Deut. 28:37). Als
straf van God werd in het )aar 721 vC het rijk der tien stammen weggevoerd naar
Assyrië, vanwaar het later onder de volken verloren is geraakt en onvindbaar
gebleven tot op de huidige dag. Het tweestammenrijk Juda ging in 587 vC in ballingschap
naar Babel, waaruit het 70 jaar later mocht terugkeren. De muren van het
verwoeste Jeruzalem werden herbouwd, de grondslag van een nieuwe tempel gelegd,
de voorgeschreven feesten weer in ere hersteld en de Wet Gods werd weer het
fundament van het Joodse bestaan. De boeken Ezra en Nehemia getuigen van een
grote geestelijke opwekking, die echter niet heeft stand gehouden, want allengs
viel het volk weer terug in een verstard en dood formalisme. Godsdienst genoeg,
maar zonder enige kracht. De vijgenboom prijkte in een prachtige bladerdos,
maar leverde geen vrucht op. Ook de komst van Jezus Christus als Zoon van God
en Zoon des mensen heeft daarin geen ommekeer teweeg gebracht. Integendeel.
Hij kwam tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh. 1:11),
maar verworpen en gekruisigd. Zij hebben over zichzelf de vloek uitgeroepen:
“Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen” en 37 jaar later is dat bloed
in stromen beginnen te vloeien bij de inname van Jeruzalem in het jaar 70 en
nog vloeit het Joodse bloed en het zal blijven vloeien, totdat zij hun Messias
erkennen en zullen roepen: “Gezegend, Hij die komt in de Naam des Heren”. De
val en verwoesting van Jeruzalem in 70 nC werd reeds voorzegd in Micha 3:12 en
Zach. 7:14. Ook Jezus heeft daarvan geprofeteerd in Luk. 21:24. De verstrooiing
van de Joden onder de volken is begonnen na de verwoesting van Jeruzalem, maar
werd volkomen na de represailles op de mislukte opstand van Bar Kochba in 135
nC. Vanaf toen werd het land vertreden door de heidenen en tot een woestenij
gemaakt. Dit zou duren, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. IN VERLEDEN, HEDEN EN TOEKOMST
De tijden der heidenen
(Luk. 21:24) Deze
zijn aangevangen met de wegvoering van Israël en Juda, respectievelijk naar
Assyrië en Babel. Sinds die tijd heeft het volk geen eigen koning meer gehad en
was het onderworpen aan vreemde volken. Afwisselend werd het land bezet door de
vier grote wereldrijken, die we voorgesteld vinden in het statenbeeld ¬ uit Daniël 2. Heel lang zou het duren, voor Israël weer nationaal en
geestelijk geheel hersteld zou zijn. “Want vele dagen zullen de Israëlieten
blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde
steen” (Hosea 3:4, 5). Israëls kroon moest worden afgezet en zou omgekeerd
blijven, totdat de rechtmatige Koning komen zal (Ez. 21:25-27). De grote verdrukking (¬) Aan
de komst van het Koninkrijk van Christus zullen voor Israël zeer zware tijden
voorafgaan. Jezus voorzegt “een grote verdrukking, zoals er niet geweest is van
het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal” (Matth. 24:21,
22). Deze vreselijke tijd wordt door Ezechiël vergeleken met een vurige oven,
waarin Israël gesmolten wordt vanwege zijn zonden (Ez. 22:17-22). Ook volgens
Zacharia zal God het overschot van de Joden “in het vuur brengen en hen
smelten, zoals men zilver smelt, ja hen louteren zal, zoals men goud loutert”
(Zach. 13:8, 9). Die dag wordt genoemd “de dag der bezoeking” (Micha 7:4-6).
Het zal zijn “de tijd der benauwdheid voor Jakob” (Ier. 30:5-7). Speciaal
Jeruzalem zal het dan zwaar te verduren krijgen (Jes. 29:2-4). O,
mochten onze Joodse broeders nog heden bedenken, hetgeen tot hun vrede dient. Israëls vijanden in de eindtijd
Aan
het einde van de grote verdrukking ¬
zullen de strijdkrachten van Gog ¬, in
bondgenootschap met de Perzen, Ethiopiërs, Puteeërs, Gomer ¬ Togarma en vele andere volken gezamenlijk optrekken tegen Israël en zal
Jeruzalem van alle zijden omsingeld worden (Ez. 38:2-9). Dit wordt de grote
eindstrijd der volkeren in Armageddon ¬,
waarbij Israël bedreigd wordt met totale vernietiging. Aan deze laatste wereldoorlog,
waarvan de rest van het volk van God de inzet zal zijn, wordt door de
wederkomst des Heren een vernietigend einde gemaakt. Dan zal Hij het volk
verlossen en voor altijd bevrijden van zijn vijanden. Vanaf die tijd zal nooit
geen onderdrukker meer tegen Israël optreden (Zach. 9:8). Hoop voor Israël
Door
de gebeurtenissen der laatste tientallen jaren gelogenstraft, durven onze
kerken niet meer zo pertinent vol te houden dat het met Israël (wel te verstaan
het natuurlijke Israël) als volk van God afgelopen is en dat God voorgoed Zijn
hand van Israël heeft afgetrokken. Paulus geeft op de vraag: “God heeft Zijn
volk toch niet verstoten?” kortweg ten antwoord: “Volstrekt niet” (Rom. 11:1.
O neen, “Niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen” (Ps.
103:9). “Want de Here zal Zijn volk niet verstoten en Zijn erfdeel niet
verlaten” (Ps. 94:14). De tijd komt en is niet ver, dat God het zal genezen,
leiden en weer vertroosting schenken (Jes. 57:16-18). Ook zal de scepter der
goddeloosheid niet altijd blijven rusten op Israël (Ps. 125:3), want de Messias
komt ter verlossing (Jes. 9:1-6). De
Here verlangt er naar Zijn volk genadig te zijn. Jeruzalem zal niet blijven
wenen. Zodra Hij hun geroep hoort, zal Hij genadig zijn (Jes. 30:18-21). Al
staat Israël nog een ontzettend zware tijd te wachten, toch is het zo dat zijn
verlossing nadert (Jes. 41:8-10). Reeds is God in onze tijd bezig de draad met
Zijn volk weer op te nemen. De klok van Israël, die twintig eeuwen heeft
stilgestaan, loopt weer. Straks zal vervuld worden, wat God door de mond van
Zijn profeet heeft gesproken: “Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met
groot erbarmen zal ik u tot Mij nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn
aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid
ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here” (Jes. 54:7, 8). Er komt een keer in Israëls lot
In
de toekomst zal Israël juichen (Ps. 14:7). De dochteren Sions zullen worden
gereinigd (Jes. 4:3, 4) en in volle vreugde Gode een danklied aanheffen (Jes.
12:1-6). Als er een keer gekomen zal zijn in het lot van het volk, zal er
verkwikking zijn en verzadiging (Ier. 31:23-25). Dan zal er ook gemeenschap met
God zijn in aanbidding en gebed (Ier. 29:1214). Land en volk zullen straks
mogen delen in de wederoprichting aller dingen ¬ (Amos 9:11-15). Wederkeer en herstel
Wat
in de laatste tientallen jaren is aangevangen, zal ook geheel voleindigd
worden: Israël zal weer op eigen bodem worden teruggebracht (Deut. 30:3-5; Jes.
14:1, 2). Het zal zelfs komen te staan aan het hoofd der volken (Deut. 28:13).
Verzameld uit alle windstreken (Jes. 43:5-8), zal Israël wonen in een land, dat
eveneens een algehele vernieuwing heeft ondergaan (Jes. 43:18-21). De woestijn
zal worden tot een waterrijk en vruchtbaar land en men zal daarin duidelijk de
hand des Heren zien (Jes. 41:18-20). De
terugkeer zal niet ineens geschieden, snaar in gedeelten plaatsvinden (Jes.
56:8). De drijfveer tot de wederkeer naar het land der vaderen zal het werk
zijn van “vissers” (aas, propaganda) en van “jagers” (vervolging, antisemitisme).
Deze zullen door God Zelf daartoe worden gebruikt (Ier. 16:14-18). De terugkeer
zal geschieden onder geween, maar daarna zal huil droefheid in blijdschap
veranderen. Een jubelende aankomst in het land brengt vreugde voor rouw en
troost na smart (Ier. 31:8-14). God zegt: “Ik zal hen voorgoed in dit land
planten met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel” (Jer. 32:41). Als
met de wederkomst des Heren ¬ het
overblijfsel tot volkomen geestelijke vernieuwing is gekomen (Ez. 11:17-20),
dan zal de Here opnieuw met hen een verbond sluiten, dat een verbond des vredes
zal zijn. Dan zal de Here hen tot een God zijn en Christus Koning in hun midden
(Ez. 34:23- 31). Wat de Arabische landen van rondom betreft: zij hebben zich
het land toegeëigend, maar zullen daarvoor de smaad dragen (Ez. 36:5, 7). Een
duidelijke illustratie van Israëls verstrooiing, met het daarop volgende
nationale en geestelijke herstel, vinden wij in de beschrijving van het visioen
van het “doodsbeenderendal” ¬ in
Ez. 37:1-14. (Zie ook Ps. 141:7). Hereniging van Israël en Juda
Op
het ogenblik zijn het nog slechts ]oden, die successievelijk naar Israël
terugkeren. Deze behoren tot het vroegere tweestammenrijk Juda. De tien stammen
zijn nog altijd onvindbaar, opgelost in de volken. Toch staat het vast, dat ook
deze vroeg of laat weer naar het land moeten terugkeren. Naar mijn mening zal
de wederkeer van de tien stammen eerst plaats hebben tijdens het Duizendjarig
Rijk ¬, als Jezus hen “tot Zich zal fluiten”. De
scheuring van het land in twee koninkrijken heeft indertijd plaats gehad na de
dood van koning Salomo. Later zijn de tien stammen weggevoerd naar Assyrië en
sindsdien verdwenen. Maar eens zal op een grote bazuin worden geblazen en dan
zullen ook zij, die onder de volken verloren waren, weer terugkonten en zich
neerbuigen voor de Here, te Jeruzalem (Jes. 27:13). Ook Ezechiël profeteert de
hereniging van twaalf stammen tot één koninkrijk, onder één Vorst: de Zone Davids,
Jezus Christus (Ez. 37:15-28). Israëls heerlijke toekomst
De
wanhoopsklacht: “Het is niet ons gedaan” (Ez. 37:11) zal veranderen in een
jubelzang van bevrijding en het lied van de hoop in het danklied over de
verlossing. Israël, weer in Gods eeuwige ontferming en goedertierenheid
aangenomen (Jes. 54:7, 8), zal blijdschap en vrede hebben (Jes. 55:12 ). Sions
heil komt en Israël zal men noemen: het heilige volk, de verlosten des Heren
(Jes. 62:10-12). Dan zal het door God worden gekoesterd en getroost, zoals een
moeder haar kind troost (Jes. 66:12-14). “Ja,
er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren” (Jer. 30:10-17). Israël
zal een zeer talrijk volk worden, dat in zijn eens verwoeste land zal wonen
als in een hof van Eden (Ez. 36:33-36). Door God genezen van hun afkerigheid,
zullen zij bloeien als een lelie (Hos. 14:5-8) en een zegen zijn temidden der
volken (Micha 5:6). Na de gerichten zal er jubelende vreugde zijn (Zef.
3:14-20; Jes. 51:11) en wordt Israël liet heilsorgaan voor de gehele wereld
(Zach. 8:13, 23). De koning op Davids troon
Het
heil voor Israël zal culmineren in het Duizendjarig Rijk ¬, als Christus vanuit Jeruzalem de aarde zal regeren met recht en in
gerechtigheid. Dan heeft Israël eindelijk zijn rechtmatige Koning, door God
daartoe gezalfd (Ps. 2:6; Hos. 3:4, 5). Opmerkelijk
is de profetie van Hos. 6:1-3 met betrekking tot Israëls herstel: “Hij zal ons
na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij
zullen leven voor Zijn aangezicht”. Moeten wij daarbij denken aan tweeduizend
jaren van Israëls verblijf in het volkerengraf en de daarop volgende duizend jaren
van wederoprichting van alle dingen? ¬ Belangrijke jaartallen
Voor
Chr. ± 1300 De
twaalf stammen Israëls vestigen zich in Kanaän. ± 1000 David
en Salomo. Bouw eerste tempel. ± 930 Scheuring
van het rijk: Koninkrijk Israël (10 stammen); Koninkrijk Juda (2 stammen) 720 Wegvoering
van de 10 stammen naar Assyrië. 587 Juda
veroverd door Nebukadnezar. Jeruzalem en tempel verwoest. De Babylonische
ballingschap. Na 70 jaar terugkeer van een deel der Joden. 538-165 Judea achtereenvolgens onder
Perzische, Griekse, Syrische en Egyptische heerschappij. 163 Opstand
der Makkabeeën. 63 Begin van de Romeinse
overheersing. Na
Chr. 01) Christus’
geboorte te Bethlehem. 331) Jezus
door de Joden verworpen en door de Romeinen gekruisigd. 66 Joodse
opstand tegen de Romeinen. 70 Jeruzalem
door Titus verwoest. Meer dan een miljoen Joden gedood. 132-135 Opstand
van Bar-Kochba tegen de Romeinen. 614 Perzische
invasie. 636 Begin
Arabische overheersing. 1096-1290 Tijdperk
der kruistochten. 1099 Kruisvaarders
bevrijden Jeruzalem. 1517 Palestina
veroverd door de Turken. 122 1799 Invasie
van Napoleon. 1870 Eerste
Zionistische landbouwnederzetting. 1882 Kleine
groepen Joden vestigen zich in Palestina (eerste aliya). 1895 Theodor
Herzl publiceert zijn opzienbarend boek “Der Judenstaat”. 1897 Eerste
Zionistische congres te Basel. 1904-1914 Tweede
aliya van terugkerende Joden. 1909 De
grondslagen gelegd voor Tel Aviv, de eerste geheel Joodse stad. 1911 Degania,
de eerste kibboets gevestigd. 1917 Einde
Turkse heerschappij. Mandaat over Palestina aan Engeland. Balfourverklaring,
ten gunste van een Joods Nationaal
Tehuis. 1917-1918 Britse
bezetting van Palestina, na Turkse capitulatie in Wereldoorlog I. 1920 Aanvang
derde aliya. 1922 De
oprichting van een Joods Nationaal Tehuis door de Volkenbond goedgekeurd. 1939-1945 Wereldoorlog
II met grote Jodenvervolgingen. Zes miljoen Joden door de Nationaal-Socialisten
vermoord. 29 nov. 1947 De
Verenigde Naties nemen de resolutie aan over de verdeling van Palestina. 30 nov. 1947 Eerste
Arabische aanvallen op de Joden in Palestina. Jan. 1948 Arabische
“bevrijdingslegers” vallen Joden aan in Galilea. 6-10 apr. ‘48 Joodse
weermacht opent een weg naar Jeruzalem. 14 mei 1948 De Staat Israël
uitgeroepen. Zeven Arabische landen vallen Israël aan. Vrijheidsoorlog. 24 febr. 1948 Wapenstilstand met
Egypte, gevolgd door overeenkomstige verdragen met andere landen. Okt. 1956 Sinaï-veldtocht. Juni 1967 Zesdaagse
oorlog. Jeruzalem geheel in handen van Israël. 123 Okt. 1973 Jom
Kippoer-oorlog (Jom Kippoer = Grote Verzoendag). Maart 1979 Camp-David-akkoord,
vredesoverleg met Egypte. Aug. 1980 Jeruzalem
tot enige en ondeelbare hoofdstad van Israël verklaard door Israëlisch parlement. Juni 1981 Israël
vernietigt kerncentrale in Irak. Dec. 1981 Annexatie
van de Golan hoogvlake door Israël. Juni 1982 Libanon-oorlog. 1984 10.000
Joden uit Ethiopië (Falasja’s) via geheime luchtbrug naar Israël. Dec. 1987 Intifadah
(Palestijnse opstand) breekt uit. Jan. 1991 Golfoorlog
waarin Irak Israël probeert te betrekken door het afvuren van Scudraketten. Okt-nov 1991 Vredesconferentie in Madrid. Sept. 1993 Oslo-akkoord
(akkoord voor beperkt Palestijns zelfbestuur in Gaza en Jericho). Dec. 1993 Akkoord
met Vaticaan over het aangaan van diplomatieke betrekkingen. Midden 1994 Verklaring
van Washington. Vredesverdrag tussen Israël en Jordanië. Sept. 1995 Oslo2-akkoord (gefaseerde
terugtrekking van Israël uit belangrijkste steden van Westelijke Jordaanoever). 1) Onze jaartelling is niet juist wat betreft de geboorte van Christus.
Deze moet gesteld worden op minstens 4 vC. Dus moet ook het jaar van de kruisiging
minstens 4 jaar eerder worden gedacht. J
JAARWEKEN. In
Daniël 9:21-27 geeft de engel Gabriël nader onderricht aan de profeet
aangaande de door hem genoemde tijdruimte van zeventig “weken”; die betrekking
hebben op Israël en Jeruzalem, “om de overtreding te voleindigen, de zonde af
te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen en om eeuwige gerechtigheid te
brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven” (Dan.
9:24). Uit deze tekst valt duidelijk op te maken, dat na de zeventig weken een
einde zal komen aan Israëls overtreding, terwijl zijn zonden zullen worden verzoend.
Dan breekt het rijk van eeuwige gerechtigheid aan, waarin de visioenen en
profetieën hun eindvervulling zullen vinden en waarin ook “iets allerheiligst”
zal worden gezalfd. Dit laatste slaat waarschijnlijk op de inwijding van de toekomstige
laatste tempel, zoals wij die beschreven vinden in Ez. 40-45. Het
is zonder meer duidelijk - en het wordt ook door de geschiedenis bevestigd -
dat in dit verband met “weken” moet worden gedacht aan “weken” van zeven jaar,
die wij dan ook gemakshalve “jaarweken” noemen. In feite betreffen de zeventig
jaarweken uit Daniël de tijd, die ligt tussen het einde van de Babylonische
ballingschap en het begin van het Duizendjarig Rijk ¬. Zij worden verdeeld over de volgende tijdvakken:
Daarna:
de wederkomst van Christus in heerlijkheid en de oprichting van het
Duizendjarig Vrederijk. JERUZALEM. De
etymologie van de naam staat niet vast. Men denkt aan betekenissen als: “in veiligheid
gegrondvest” of “stad des vredes”. Jeruzalem is momenteel voor drie
godsdiensten de “heilige stad”, namelijk voor het Jodendom, het Christendom en
de Islam. Zij is gebouwd op drie bergen: de Sion, de Ofel en de Bezetha. Ofschoon
over de oorsprong van Jeruzalem niets bekend is, moet de stad in ieder geval
zeer oud zijn. Reeds meer dan 3000 jaren voor Christus schijnt zij er al te
zijn geweest, waarbij zij toenmaals stond onder Babylonisch bewind. In Gen. 14
wordt een ontmoeting vermeld van Abram met Melchizedek, die daar koning van Salem
wordt genoemd. Er is veel reden om aan te nemen, dat met dit Salem de stad
Jeruzalem bedoeld wordt. David
heeft Jeruzalem veroverd op de Jebusieten en de natuurlijke vesting bij
verrassing ingenomen. Hij ging wonen in de burcht der Jebusieten en noemde die
“de stad Davids” (2 Sam. 5:9). Deze lag in het Z.O. deel van het tegenwoordige
Jeruzalem, ten zuiden van de berg Ofel. Tevoren was Hebron Davids residentie geweest.
Nadat hij die naar Jeruzalem had verplaatst, werd deze stad het politieke
middelpunt van het Joodse volk en later - na de tempelbouw - ook het godsdienstig
centrum. Door
uitgebreide buitenlandse handel en de rijke opbrengst van belastingen uit
leenstaten, was er tijdens de regering van Salomo sprake van grote welvaart.
Het was zelfs zo, dat aan zilver eenvoudig geen waarde meer werd gehecht (1
Kon. 20:21 en 27). Na
Salomo was het met de glorie van Jeruzalem grotendeels gedaan. Het rijk
splitste zich in twee afzonderlijke koninkrijken, waarvan het Tienstammenrijk
Israël vele jaren later naar Assyrië werd weggevoerd en nog later het rijk Juda
naar Babel. Stad en tempel van Jeruzalem werden verwoest door de legers van
Nebukadnezar, doch zeventig jaar later weer herbouwd door Nehemia en Zerubbabel.
De wederopbouw heeft 49 jaar geduurd, waarna de stad ongeschonden bleef tot het
jaar 70 nC, ofschoon zij wel verschillende malen in andere handen overging.
Afwisselend zijn stad en land ten prooi gevallen aan machthebbers als:
Alexander de Grote ¬, Ptolomeus Soter, Antiochus Epifanes ¬. Het waanzinnig despotisme van laatstgenoemde, die koning was van
Syrië, verwekte de grote opstand van de Makkabeeën, die er in 165 vC in
slaagden Jeruzalem te bevrijden. Zij behielden de stad, tot deze in 63 vC door
de Romein Pompejus werd veroverd. Keizer Julius Caesar benoemde Antipater tot
gouverneur over Jeruzalem. Diens zoon, Herodes I de Grote, regeerde over het
Joodse land ten tijde van Christus’ geboorte. In
66 nC begon de Joodse opstand tegen de Romeinen, die in het jaar 70 uitliep op
de belegering en inname van Jeruzalem. De stad werd verwoest en de tempel in
brand gestoken. Door overgebleven Joden werd ruim zestig jaar later onder Bar
Kochba opnieuw een revolte ontketend, waarbij de stad wederom en thans geheel
en al werd verwoest. Op de puinhopen deden de Romeinen de stad Aelia
Capitolina verrijzen, terwijl op het tempelplein een Jupitertempel verscheen.
Deze stad was “Voor Joden verboden!” Onder
de eerste christenkeizer Constantijn de Grote ontving de stad weer zijn oude
naam Jeruzalem. De heidense tempels verdwenen of werden ingericht tot christelijke
kerken. Door de moeder des keizers, Helena, werd de bekende “Heilige Grafkerk”
te Jeruzalem gebouwd. In
614 viel de stad echter in handen van de Perzen, waarbij meer dan 30.000
inwoners omkwamen en de rest werd weggevoerd. Na nog even in het bezit van de
christenen te zijn geweest, werd Jeruzalem later in 638 veroverd door Kalief
Omar, een opvolger van Mohammed. Aan deze Omar moet de bouw worden toegeschreven
van de prachtige zgn. Koepel op de Rots, die nog tot op heden met zijn gouden
koepel het tempelplein beheerst. Met
de verovering van Jeruzalem door Omar begon de Mohammedaanse overheersing, die
vijf eeuwen zou duren. Jeruzalem werd een Islamitisch bedevaartsoord en is nog
altijd voor de Mohammedanen na Mekka de heiligste stad ter wereld. De
tijd der Kruistochten brak aan en in 1099 werd Jeruzalem door de kruisridders
veroverd. Na honderd jaar werd de stad door Saladin hernomen en nog eens
honderd jaar later viel zij in handen der Mamelukken. In het jaar 1517 kwamen
de. Turken aan het bewind, die de heerschappij behielden tot 1917 toe. Sinds
Saladin was het aan de Joden weer toegestaan naar Jeruzalem terug te keren. Er
ontstond een Joodse gemeenschap en later kwam er zelfs een aparte Jodenwijk,
met synagogen enz. Toch was het aantal Joden, dat zich in de stad vestigde,
aanvankelijk niet groot. Van In
1917 werd Palestina door Engeland veroverd op de Turken en hield generaal
Allenby zijn intocht in Jeruzalem. Uit vrees voor een Joodse machtspositie in
Palestina, ontstonden reeds in 1920 Arabische conflicten in de stad, waarna de
verhouding met de Joden meer achteruitging. De spanning bereikte een
hoogtepunt, toen in 1947 door de U.N.O. werd besloten tot verdeling van
Palestina in een Arabisch en een Joods gedeelte. Toen in 1948 de staat Israël
werd uitgeroepen, begon dan ook onmiddellijk een Arabisch-Joodse oorlog,
waarbij Jeruzalem herhaaldelijk werd belaagd, zowel door Arabieren als
Israëliërs. Bij
de wapenstilstand in 1949 werd Jeruzalem in twee delen gesplitst, waarbij de
oude stad grotendeels aan Jordanië werd toegewezen, terwijl het nieuwe, westelijke
deel voor Israël was. In 1950 werd dit deel van Jeruzalem de hoofdstad van de
staat Israël. Na
de Sinaïveldtocht van 1956 volgde de Zesdaagse oorlog in 1967, waarbij ook het
Jordaanse deel van Jeruzalem in Israëlisch bezit kwam. Ondanks de vele
protesten en bedreigingen van Arabische zijde en ondanks de herhaaldelijke
resoluties in de Assemblee der Verenigde Naties, houdt Israël de stad nog
steeds stevig in handen en is het niet van plan Jeruzalem ooit weer prijs te
geven. Sindsdien is Jeruzalem een lastige steen, die de natiën moeten heffen
(Zach. 12:3). Tot
nu toe zijn reeds vele oude profetieën aangaande Jeruzalem op merkwaardige
wijze in vervulling gegaan. Maar ook de nog niet vervulde profetieën
betreffende de stad Gods zullen in de toekomst werkelijkheid worden. Dat
Jeruzalem een toekomst heeft, is zonder meer zeker. De stad zal immers bestaan,
zolang de aarde er is? (Zach. 12:6). Zowel staatkundig als geestelijk zal het
worden het wereldcentrum der volken (Jes. 2:2-5). Na
de eindstrijd der volken in Armageddon ¬ zullen de bloedvlekken uit Jeruzalem worden weggespoeld, waarna de Here
Zelf de stad ter beschutting zal wezen (Jes. 4:2-6). Jeruzalem
zal temidden der volken (Ez. 5:5; “de troon des Heren” genoemd worden, waarheen
zich alle volken zullen verzamelen (Jer. 3:7). Dan zullen jaarlijks deputaties
uit alle landen der wereld zich naar Jeruzalem begeven, om Koning Jezus hun
hulde te betuigen en de gunst des Heren af te smeken (Zach. 8:22; 14:16). Dan
zal Jeruzalem zijn tot een lof op aarde (Jes. 62:7); een stad der waarheid en
der gerechtigheid (Zach. 8:8). We
mogen zingen van Jeruzalem, de stad van de grote Koning: De
Heer, die Zich in Sions heil verblijdt, JIZREEL (® Vlakte van Jizreël). JODEN. In
dit artikel willen wij ons bepalen tot datgene wat rechtstreeks te maken heeft
met het volkskarakter van de Joden en de plaats, die zij innemen in het
wereldbestel Gods. De
naam Jood is afgeleid van Juda (Jehoedi = “Hij zal geprezen worden”). Vanaf de
Babylonische ballingschap werd deze naam algemeen toegepast op de nakomelingen
van het vroegere Tweestammenrijk, dat zowel de stam Juda als die van Benjamin
omvatte. Deze tezamen vormen dus het volk der Joden. Te
beginnen niet de val van Jeruzalem in het jaar 70 nC, werden de Joden over de
gehele aardbodem verspreid, waarbij het als een wonder Gods moet worden
beschouwd, dat zij zich in de verstrooiing twintig eeuwen lang als volk hebben
kunnen handhaven en hun ras hebben bewaard. De
bijbellezer moet dus een strikt onderscheid maken tussen loden en de eigenlijke
Israëlieten. De eersten behoren, zoals gezegd, tot de twee stammen Juda en
Benjamin, terwijl onder Israëlieten ook de nakomelingen van de overige tien
stammen Israëls moeten worden gerekend. Het
verschijnsel Joden is ons welbekend. We ontmoeten ze in alle werelddelen,
terwijl vele duizenden zich weer hebben gevestigd in de staat Israël. Wie onder
de mensen “Israëlieten” zijn, is echter niet na te gaan. Het zou best kunnen
zijn, dat u en ik daartoe behoren. De tien stammen zijn immers, na de
wegvoering naar Assyrië, in de volken opgelost, tot op de dag van heden? Alle
beweringen van sommige bewegingen, die precies vertellen waar deze stammen zich
ophouden, moeten naar liet rijk der fantasie worden verwezen. Het is niet
bekend en zal wel onbekend blijven, totdat de tijd daar is, dat Christus Zelf
ze zal terugroepen naar het land der vaderen. “En het zal te dien dage
geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren
waren in het land Assur en die verdreven waren in het land Egypte, zullen komen
en zich nederbuigen voor de Here op de heilige berg te Jeruzalem” (Jes. 27:13).
Hieruit blijkt dus duidelijk, dat de terugkeer van de verloren tien stammen
zal plaats hebben in het Duizendjarig Rijk - als Christus is wedergekomen. Ook
juridisch gezien riemen de Joden tot nu toe een geheel andere positie in dan
de Israëlieten. Het zijn strikt genomen immers de Joden, die eenmaal hun
Messias hebben verworpen en gekruisigd? Dit kan aan Efraïm, dat zijn de tien
stammen, niet ten laste worden gelegd. Het waren ook de Joden, die eenmaal de
vloek over zichzelf hebben uitgeroepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze
kinderen!” Volgens Zach. 13:8 zullen het de inwoners des lands (de Joden) zijn,
waarvan tweederde zal worden uitgeroeid, terwijl het overblijvende derde deel
moet gaan in de smeltkroes van de grote verdrukking ¬. Daarna
zullen de Joden zich bij de wederkomst des Heren ¬ in zak en as bekeren en bij de dan volgende wederoprichting aller
dingen zullen ook de twaalf stammen Israëls weer herenigd worden tot één volk
onder één Koning, Jezus Christus. Zie Ez. 37:15-28. JOËL
(“Jahwe is God”) was als profeet werkzaam in Juda, voornamelijk te Jeruzalem.
Van zijn persoon is niet meer bekend, dan dat hij de zoon was van Pethuël. Ook
van zijn levensomstandigheden weten we niets. Zijn tijd van profeteren was
waarschijnlijk in de eerste jaren van Joas’ regering. Het boek Joël is klein,
maar bevat belangrijke profetieën. Het eerste hoofdstuk tekent een sprinkhanenplaag,
als aankondiging van de Dag des Heren ¬,
waarvan het tweede hoofdstuk een beschrijving geeft, met een dringende oproep
tot bekering en boete. Het derde hoofdstuk voorzegt het komende gericht over de
volken, na de wederkomst des Heren ¬,
dat zal plaats hebben in het Dal van Josafat ¬. Daarna zal voor het volk van God de tijd van verkwikking aanbreken. JONGSTE DAG (® Laatste oordeel). JONGSTE GERICHT (® Laatste oordeel). JUDAS, BRIEF VAN -.
Een algemene brief, geschreven door judas, de broeder van Jacobus en dus hoogstwaarschijnlijk
ook een broeder van Jezus (Matth. 13:55; Mark. 6:3). Te oordelen naar vs 17 was
hij zelf geen apostel en werd de brief in de laat-apostolische tijd geschreven. De
brief is eigenlijk een polemisch geschrift tegen de ketterse dwaling, als zou
men als geestelijk levende mensen niet meer aan zedenwetten onderworpen zijn.
Zo werd de leer van Gods genade gebruikt als verontschuldiging voor een
onzedelijk leven. Als profetisch geschrift is de brief van judas praktisch niet
van belang. In dat opzicht zijn alleen enkele citaten interessant, die genomen
zijn uit een tweetal Joods-apocalyptische geschriften, namelijk het boek Henoch
en De hemelvaart van Mozes. Beide waren blijkbaar onder de eerste christenen
algemeen bekend. K
KEURSTEEN. Wordt
in de Statenvertaling van Openb. 2:17 gesproken over een “witte keursteen”, in
de nieuwe vertaling wordt volstaan met “witte steen”. In de brief aan de
Gemeente te Pergamum wordt deze toegezegd aan de overwinnaars in de strijd des
geloofs. Zij, die trouw blijven, zullen niet alleen mogen eten van het
“verborgen manna” ¬, maar krijgen ook de witte steen, met daarop een nieuwe naam. Het
is bekend, dat destijds witte en zwarte keurstenen gebruikt werden bij
rechtszittingen. Als door een rechter een witte steen in de urn werd geworpen,
dan verklaarde hij daarmee de beklaagde voor onschuldig. Een zwarte betekende
daarentegen: schuldig. Zo
zouden wij allen van de hemelse Rechter de zwarte keursteen moeten ontvangen.
Maar wanneer iemand het plaatsbekledend schuldoffer van Jezus Christus
aanvaardt als voor hem gebracht, dan wordt hij zelf van alle schuld
vrijgesproken en ontvangt hij de witte keursteen. Bovendien vindt hij daarop
een nieuwe naam geschreven, want aan zijn oude zondaarsnaam wordt zelfs niet meer
gedacht. Jakobs oude naam betekende “hiellichter”, bedrieger, maar na zijn
overwinning bij Pniël ontving hij de nieuwe naam “Israël” = Vorst Gods. De
nieuwe naam, die de overwinnaar straks ontvangt, is strikt persoonlijk en zal
alleen door hemzelf worden begrepen. Voor ieder ander zal hij zonder betekenis
zijn. KLEINE HOREN
(Dan. 7:8). In één van zijn visioenen zag de profeet Daniël vier dieren, die
achtereenvolgens oprezen uit de zee der volkeren. Het vierde daarvan was
schrikwekkend van aanzien en had op zijn kop een tiental horens. Het dier zelf
vertegenwoordigde het Romeinse rijk ¬,
waarvan de eindvorm werd getoond in de tien horens. Deze symboliseerden de
tien staten, waaruit in de eindtijd ¬ het
herstelde Romeinse rijk zal bestaan. Terwijl Daniël op die horens ¬ lette, zag hij, hoe daartussen een kleine horen oprees, die snel
groeide en zoveel macht verkreeg, dat daarvoor drie andere horens werden
uitgerukt. Hierover
geeft Dan. 7:19-22 nadere inlichtingen, waaruit blijkt, dat deze horen, die inmiddels
alle anderen over het hoofd is gegroeid, in tegenstelling tot de anderen geen
staat voorstelt, maar een persoon, want deze horen had ogen en een mond vol
grootspraak. Mede
aan de hand van andere profetieën is het niet moeilijk in de kleine horen de
antichrist ¬ te herkennen, zoals deze straks in de eindtijd zal opkomen en via het
herstelde Romeinse rijk zal heersen over de gehele wereld. Deze kleine horen
zal strijd voeren tegen Israël en dit volk aan zich onderwerpen. Maar na een
tijdsverloop van zeven jaren zal God ingrijpen en aan zijn goddeloos bestaan
een einde maken. Dan wordt de kleine horen gedood en zijn lichaam prijsgegeven
aan het vuur (Dan. 7:9-11; Openb. 19:20). KONINKRIJK GODS. In
dit begrip zijn alle benamingen samengevat, die de bijbel geeft met betrekking
tot het Koninkrijk. Uitdrukkingen als: Koninkrijk des Vaders, Koninkrijk der
hemelen en Koninkrijk van Christus vallen dus onder één noemer: het Koninkrijk
Gods. Dit neemt echter niet weg, dat deze onderscheiden benamingen ieder hun
eigen betekenis hebben, waaraan wij niet zonder meer voorbij mogen gaan. Van
den beginne is God de Koning van hemel en aarde, doch door de zondeval is de
wereld komen te staan onder de heerschappij van satan en werd deze “de overste
der wereld” (Joh. 12:31), die zich de bezitter waant van de koninkrijken der
aarde (Matth. 4:8, 9). Hij heeft in deze wereld gevestigd het rijk der
duisternis, zoals zich dat heeft geopenbaard in de vier grote wereldrijken,
voorgesteld in het statenbeeld ¬ uit
Nebukadnezars droom (Dan. 2) en in de vier dieren uit Dan. 7. Ondanks de onder
Gods toelating behaalde successen van satan, in zijn strijd met de Allerhoogste
om de wereldmacht, is het hem niet gelukt en zal het hem ooit lukken het
Koninkrijk Gods te overwinnen. Gods Rijk gaat door! De
Here heeft Zich een volk uitverkoren, namelijk Israël, om als Theocratie het
Godsrijk op aarde te vertegenwoordigen. Dit is de oorzaak, dat satan nog tot
op de huidige dag alle pogingen in het werk stelt om
dit volk uit te roeien en dit tot aan het einde van zijn heerschappij zal
volhouden. Daar zijn pogingen steeds weer tot mislukking gedoemd waren, heeft
hij heel zijn verderfelijke invloed aangewend, om Israël van God af te voeren
en geestelijk ten val te brengen. Wij weten helaas maar al te goed, hoezeer hij
daarin is geslaagd. Groot was dan ook zijn succes, toen de op aarde verschenen
Godgezalfde Koning van Israël niet door het volk werd erkend, maar verworpen en
gekruisigd. Het Koninkrijk was nabij gekomen, maar liet werd niet aanvaard,
ondanks ernstige oproepen tot bekering, zowel van Jezus Zelf als van Johannes
de Doper (Matth. 4:17; 3:2). In de Bergrede van Matth. 5-7 heeft Jezus de grondwet
van het Koninkrijk afgekondigd. De principes daarvan moeten dan ook niet worden
betrokken op de Gemeente, de Kerk, snaar op het Koninkrijk. Het is als zodanig
dan ook niet slechts een vermaning, maar een wet. De Here Jezus heeft Zijn
Messiasschap bewezen door tekenen en wonderen, waarin Hij de “krachten des
Koninkrijks” heeft geopenbaaid. Desondanks heeft Israël zijn Koning verworpen
(Joh. 19:15), met het gevolg, dat Israël voor lange tijd door God werd
terzijdegesteld als vertegenwoordiger van het Rijk Gods op aarde. Maar
het Koninkrijk Gods gaat door! Thans in de “verborgen” vorm van het “Koninkrijk
der hemelen”. Een tussenbedeling trad in, die tijdens het Oude Testament nog
een verborgenheid was, maar in de Gemeente tot openbaring is gekomen. In Matth.
16:13-20 wordt deze Gemeente voor het eerst als een toekomstig punt van Gods
heilsplan ontvouwd. In Matth. 13 wordt de verborgen vorm van het Godsrijk
voorgesteld in een zevental gelijkenissen: 1. De zaaier (Matth.
13:3-8, 18-23). Zie ook 1 Petr. 1:23 en joh. 3:5. Deze gelijkenis toont de positieve,
maar ook negatieve resultaten van de verkondiging van het Koninkrijk (:19a). 2. Het onkruid tussen de tarwe (Matth. 13:24-30, 36-43). Hierin wordt het karakter van de verborgen
vorm van het Koninkrijk der hemelen onthuld. Het goede zaad, dat gezaaid wordt
door de Zoon des mensen, zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn
de kinderen van de boze; het wordt gezaaid door de duivel. Zowel het goede als
het slechte zaad is verborgen in de akker der wereld. 3. Het mosterdzaad (Matth. 13:31, 32). In volgroeide staat zal
het Koninkrijk der hemelen zich ontwikkeld hebben tot een grote macht. 4. Zuurdesem
(Matth. 13:33). Zuurdesem is in de bijbel het beeld van doorwerkend kwaad, dat
helaas ook wordt aangetroffen in het Koninkrijk der hemelen. Jezus waarschuwt
in Matth. 16:6-12 tegen de zuurdesem van het farizeïsme of de uitwendige
vormendienst; in Matth. 16:12 keert Hij zich tegen de zuurdesem van het
Sadduceïsme of de verwerping van het bovennatuurlijke; in Mark. 8:15 tegen de
zuurdesem van het Herodianisme of de vermenging van de dingen van God met die
der wereld. Deze drievoudige vorm van zuurdesem vinden we in het christendom
terug in het hedendaagse formalisme, rationalisme en wereldgelijkvormigheid. 5. De verborgen schat
(Matth. 13:44). Gedurende de bedeling der Gemeente is Israël, als vertegenwoordiger
van het Koninkrijk Gods tijdelijk uitgeschakeld en verborgen (verstrooid) in
de akker der wereld. Na zijn nationaal en geestelijk herstel zal het echter
weer aan de dag treden en op belangrijke wijze functioneren in de openbaring
van het Koninkrijk der hemelen (Jer. 23:5-8). 6. De parel van grote waarde (Matth. 13:45, 46). De kinderen van het Koninkrijk uit vs 38 vormen
samen de parel van grote waarde van vs 7. Het visnet
(Matth. 13:47-50). Een andere uitwerking van dezelfde gedachte ligt in de
gelijkenis van het onkruid onder de tarwe. Ook hier wordt in de vermenging van
goede en kwade vissen (ware en schijngelovigen) het essentiële aspect van de
verborgen vorm van het Koninkrijk der hemelen tot uitdrukking gebracht. De
verborgen vorm van het Koninkrijk der hemelen, voorgesteld in de hierboven
aangehaalde zeven gelijkenissen, begint bij Israëls verwerping van de Koning en
eindigt als de oogst wordt ingezameld aan het einde van onze bedeling (Matth.
13:39, 40). Zolang deze periode duurt zal steeds vermenging plaats hebben van
ware en onechte christenen. Gedurende die tijd is Israël verstrooid onder de
volken, verborgen in de “akker der wereld”; totdat het daaruit tevoorschijn zal
komen, om gereed gemaakt te worden tot zijn toekomstige heerlijkheid. Intussen
is de Gemeente nog altijd bezig zich te vormen tot de parel van grote waarde,
door Christus begeerd en die Hij straks tot zich zal nemen als een kostbaar
kleinood, “stralend, zonder vlek of rimpel” (Ef. 5:27). Koninkrijk der hemelen
Deze
uitdrukking komt alleen voor in het Mattheus-evangelie. Het Koninkrijk der
hemelen bestaat in het verborgene, maar zal in de toekomst tot openbaring
komen in het Koninkrijk van Christus op aarde, dus in het Duizendjarig Rijk ¬. Daarmee is dan een einde gekomen aan de heerschappij van de satan als
overste van deze wereld, en zijn de koninkrijken der aarde onderworpen aan de
grote Koning, Jezus Christus. Het koninkrijk Gods
Dit
omvat alles in het gehele universum, zoals dat staat onder Gods
opperheerschappij. Overal waar redelijk-zedelijke wezens zijn, in hemel en op
aarde, is het Koninkrijk Gods aanwezig. Het wordt ook bedoeld als er sprake is
van het Koninkrijk des Vaders (Matth. 13:43; 26:29; 1 Cor. 15:24), Koninkrijk
van onze God (Openb. 12:10) of Uw Koninkrijk (Matth. 6:10). Verschil tussen Koninkrijk Gods en Koninkrijk
der hemelen
Het
Koninkrijk Gods is universeel en omvat allen, die zich vrijwillig aan God
onderwerpen, hetzij engelen hetzij mensen. Het Koninkrijk der hemelen is in de
geslachtslinie van David Messiaans en plaatsvervangend. Het zal uitlopen op de
oprichting van een hemels Koninkrijk op aarde, het Koninkrijk Gods. Dat is
waarvoor wij bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Koninkrijk kome …
gelijk in de hemel alzo ook op de aarde... Want Uwer is het Koninkrijk!”
(Matth. 6:9-13). Het
Koninkrijk Gods bestaat uit louter wedergeborenen (Joh. 3:5-7), terwijl het
Koninkrijk der hemelen het gehele christendom omvat, met al zijn goede zaad en
zijn onkruid, met zijn goede en zijn slechte vissen. De Evangelist Lukas neemt
van de zeven gelijkenissen uit Matth. 13 alleen die van het mosterdzaad en de
zuurdesem op, kennelijk omdat deze, in tegenstelling tot de vijf andere gelijkenissen,
betrekking hebben op het Koninkrijk Gods. Daarin wordt immers geen onkruid gevonden
en zijn er ook geen ondeugdelijke vissen? Het
Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk vertoon (Luk. 17:20), doch is innerlijk
en geestelijk (Rom. 14:17). Ook het Koninkrijk der hemelen is tot aan zijn
openbaring in het Koninkrijk van Christus (Duizendjarig Rijk) nog onzichtbaar. Het Koninkrijk der hemelen opgelost in het Koninkrijk
Gods
Zo
zal het zijn, als na het Duizendjarig Rijk Christus al Zijn vijanden zal hebben
teniet gedaan. Dan is het grote ogenblik aangebroken, dat de Zoon het
Koninkrijk der hemelen overgeeft aan de Vader (1 Cor. 15:24-28). Als dan de
nieuwe hemel en de nieuwe aarde de plaats van al het oude heeft ingenomen en
ook de tijd zal zijn overgegaan in de eeuwigheid, zal alles behoren tot het
Koninkrijk Gods, waarin God zal zijn: “alles en in allen”: Voor
een schematisch overzicht van de leer der Koninkrijken, verwijzen wij naar
bijgaande schets van de “Theocratie”. KONINKRIJK DER HEMELEN (®
Koninkrijk Gods). KRONEN.
Als straks de opname van de gemeente ¬
heeft plaatsgehad, zullen de gezaligden moeten verschijnen voor de Rechterstoel
van Christus ¬, bij welke gelegenheid niet zal worden uitgemaakt of men behouden of
verloren is, maar of men veel, weinig of geen loon zal ontvangen. De
eeuwige behoudenis wordt uitsluitend verkregen uit genade, door het geloof (Ef.
2:8), maar loon moet worden verdiend roet goede werken, die reeds door God
zijn voorbereid (Ef. 2:10). God
werkt, en de gelovigen zijn geroepen Gods mede-arbeiders te zijn (1 Cor. 3:9).
Van welke aard deze werken zijn, alsook wanneer, waar en waarop deze straks
door Christus zullen worden beoordeeld, wordt ii1 het artikel “Rechterstoel van
Christus” uiteengezet. Doch reeds hier moet worden gesteld, dat alleen de
gelovigen voor deze Rechterstoel zullen verschijnen, waarbij zij niet zelf,
maar hun werken onder het oordeel worden gebracht. Op de voor de hand liggende
vraag, of van de mate van het loon ook meerdere of mindere zaligheid
afhankelijk is, kan met een stellig “neen” worden geantwoord. De ervaring van
de zaligheid zal voor ieder kind van God gelijk zijn en zal bestaan in een vol en
volmaakt geluk. Mogelijk kan gesproken worden van een soort gradueel verschil
in positie. In de gelijkenis van de ponden (Luk. 19:1127) ontving de een als
loon naar verdienste gezag over tien steden, een ander de macht over vijf
steden. Weer een ander had niets verdiend; voor hem was er slechts schade en
geen loon. Afgezien
van de gelijkenis van de ponden, die in de eerste plaats op Israël betrekking
heeft, wordt in de bijbel het loon voor de gelovigen voorgesteld in de vorm van
kronen of erekransen. Een kroon is een vorstelijk waardigheidsteken, terwijl
in vroeger tijden lauwerkransen werden uitgereikt aan triomferende veldheren
en ook aan overwinnaars in de Olympische Spelen of andere grote wedstrijden.
Hiervoor moest worden gestreden, waarbij uien zich de nodige opofferingen moest
getroosten en zich onthouden van vele dingen. Om de prijs te kunnen behalen,
moest getraind worden en gejaagd naar de overwinning (1 Cor. 9:24-27; Fil.
3:12-14). Ook was het noodzakelijk, dat gestreden werd volgens de spelregels (2
Tim. 2:5), om niet gediskwalificeerd te worden. In ons verband wil dit zeggen,
dat de wedloop naar de prijs der roeping Gods moet geschieden langs de lijnen
en volgens de aanwijzingen van de bijbel en onder leiding van de Geest Gods.
Bij dit alles moet de nodige aanhoudendheid en volharding aan de dag worden
gelegd (Openb. 3:11; 2 Joh.: 8; Fil. 3:16). De
bijbel vermeldt een vijftal kronen of erekransen, die naar verdienste worden
uitgereikt aan de overwinnaars. Zij zijn te onderscheiden als volgt: 1 . Onvergankelijke erekrans (1 Cor. 9:24-27). Hier wordt het beeld gebruikt van de atleet, die van
alles doet en van alles nalaat, om in de renbaan de prijs te kunnen behalen. Nu
was de erekrans, die in de Olympiade behaald kon worden, een vergankelijke, die
na enkele dagen zou verwelken. Maar een onvergankelijke kroon zal hij
ontvangen, die de overwinning behaalt in: a. het
kruisigen van het vlees (Gal. 5:24; 2:20). 2. De kroon des levens
(Openb. 2:10). Deze kroon wordt in het vooruitzicht gesteld aan: a. martelaars en vervolgden om Christus wil (1
Thess. 3:1-5); b.
hen, die staande bleven in verzoekingen en in het verdragen van beproevingen (Jac.
1:12). 3. De krans der rechtvaardigheid (2 Tim. 4:7, 8). Deze is weggelegd voor hen, die de strijd des geloofs
tot het einde toe hebben gestreden (1 Tim. 6:12). 4. De krans der heerlijkheid (1 Petr. 5:2-4). Deze kroon wordt gegeven aan dienstknechten des Heren
voor trouwe herders- en opzienerszorg in de Gemeente. Hun taak is dikwijls
zwaar en moeilijk. Vaak worden zij gesmaad, soms belasterd en beklad, want “de
dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer”. Is het, dat zij evenals hun
Meester, met doornen worden gekroond, eens wacht hen daarvoor in de eeuwigheid
de krans der heerlijkheid. 5. De erekrans des roems (1
Thess. 2:19, 20). Een kroon voor het winnen van zielen voor Jezus. Paulus
noemde de broeders, die hij tot de Heiland mocht leiden: zijn blijdschap en
kroon (Fil. 4:1). Zij zijn op de dag van de Here Jezus zijn roem (2 Cor. 1:14).
Lees ook 1 Cor. 9:15-23. Johannes,
de Ziener van Patmos, mag in één van zijn visioenen een blik slaan in de hemel.
Hij ziet daar de Gemeente, vertegenwoordigd in de vierentwintig oudsten,
vergaderd rondom de troon. Zij zijn allen gekroond met gouden kronen. Terwijl
de “vier dieren” ¬ heerlijkheid, eer en dankzegging
betuigen aan de Here God, de Almachtige, wijzen de oudsten voor zichzelf alle
verkregen eer en heerlijkheid af en werpen zij hun kronen neer voor de troon
met de woorden: “Gij, onze Here en God, zift waardig te ontvangen de
heerlijkheid, de eer en de macht” (Openb. 4:1-1l). Nog beter dan nu, zullen wij
straks beseffen, dat al onze “verdienste” niet meer is geweest dan louter
genade. Het zal ons dan ook in de eeuwigheid een vreugde zijn om de kroon
eerbiedig en vol aanbidding neer te leggen aan de voet van het Lam, en daarmee
alle roem voor onszelf uit te sluiten. Als wij iets goeds gedaan hebben, dan
heeft Hij Zijn werk in ons volbracht. En daarom: Als ‘k
mijn kroon, die Hij zal geven aan
Zijn voeten nederleg, zal
mijn lied voor eeuwig wezen: Jezus leidde m’ al de weg. L
LAATSTE BAZUIN.
Verschillende gebeurtenissen in de eindtijd zullen vergezeld gaan met
bazuinsignalen. Zo is er bijv. in 1 Thess. 4:16 sprake van “het geklank van een
bazuin Gods”, bij welke gelegenheid de Here Jezus neder zal dalen van de hemel,
om Zijn bruidsgemeente tot Zich te nemen. Verder zal tijdens de periode van de
antichrist door zeven engelen op de bazuin geblazen worden, waardoor
evenzoveel oordelen over de aarde zullen worden uitgestort. De
“laatste bazuin”, die genoemd wordt in 1 Cor. 15:52, heeft echter niets met een
oordeel te maken, maar zal integendeel met grote vreugde worden aangehoord door
hen, die op dat moment de Here zullen worden tegemoet gevoerd in de lucht, om
vanaf dat ogenblik altijd met Hem te wezen. De
uitdrukking “laatste bazuin” is ontleend aan een militair gebruik bij de
Romeinen. Drie opeenvolgende signalen gaven namelijk aan wat bij het vertrek
moest gebeuren. Bij het eerste moesten de soldaten de pinnen van de
legertenten losmaken en alles gereedmaken om het kamp op te breken; bij het
tweede moest men zich opstellen om onmiddellijk te kunnen afmarcheren, en het
derde signaal betekende: Voorwaarts, mars! De eerste bazuin doet ons denken aan
de verkondiging van het evangelie en de oproep tot bekering en het verlaten van
het kamp der zonde. De tweede bazuinstoot klinkt nog altijd in de wereld en
predikt de spoedige wederkomst van Christus. Dit geklank wordt in de laatste
tientallen jaren steeds sterker vernomen. Het is dus zaak om waakzaam te zijn
en in uiterste paraatheid te wachten op het geluid van de “laatste bazuin” :
de stem van de Here Zelf, die de Zijnen tot Zich zal roepen. LAATSTE DAGEN.
Deze uitdrukking komt vele malen in de bijbel voor. Zij zijn begonnen met de
Pinksterdag (Hand. 2:17) en eindigen met de “jongste dag”; de dag des oordeels
(Openb. 20:11-15). De
“laatste dagen” omvatten in hoofdzaak: 1. de “dag des heils”, waarmee de
genadetijd wordt bedoeld, en 2. de “dag des Heren”; waarin op zichzelf weer
zijn begrepen: a. de dag der wrake van onze God; b. de dag van Christus; c. de
dag des Heren. 1.
DE DAG DES HEILS (2 Cor. 6:3). Deze is aangevangen met de uitstorting van de
Heilige Geest en eindigt met de opname der gemeente ¬. Het is de tijd des welbehagens, waarover Jesaja reeds profeteerde in
61:2. De dag der genade, waarin God in Christus de wereld met Zichzelf wil
verzoenen en waarin het woord der verzoening nog wordt uitgedragen door Zijn
dienstknechten (2 Cor. 5:19). Als Christus komt om Zijn bruidsgemeente tot Zich
te nemen, dan komt daarmee tevens een einde aan de dag des heils en begint: 2.
DE DAG DES HEREN ¬. Hierover is op vele plaatsen zowel in het Oude als in het Nieuwe
Testament geprofeteerd, zoals bijv. Jes. 13:6-9, 1 Thess. 5:2 enz. Deze “dag”
begint met: a. de dag der wrake van onze God (Jes. 61:2). Gedurende de zevenjarige periode van de antichrist ¬, waarin ook de “grote verdrukking” ¬ valt, zal God de aarde bezoeken met een groot aantal gerichten, daarin
wraak doende over alle goddeloosheid, ongerechtigheid en zonde. Voor Israël zal
die tijd zijn “de dag der benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:7), omdat de
antichrist op vreselijke wijze het volk van God zal vervolgen. Bij de
wederkomst des Heren wordt Israël verlost en daarmee begint het glorieuze
tijdperk van: b. de dag van Christus,
waarin Hij zal vestigen het duizendjarige Rijk ¬ van vrede en gerechtigheid en als Koning zal heersen te Jeruzalem. Aan
het einde van de duizend jaren zal de satan nog een korte tijd worden
losgelaten om de maat van zijn ongerechtigheid vol te maken. Hij wordt echter
wederom gegrepen en geworpen in de poel des vuurs. Dan is de tijd gekomen voor: c. de dag des oordeels,
waarbij aarde en hemel vergaan door vuur (2 Petr. 3:10) en de algemene
opstanding der doden plaats heeft. Deze allen worden geplaatst voor de grote
witte troon ¬, om geoordeeld te worden naar hetgeen in de boeken geschreven staat
(Openb. 20:11-15). Daarmee
is een einde gekomen aan de “laatste dagen” en zijn de eerste dingen
voorbijgegaan (Openb. 21:4). Een nieuwe, ongekend heerlijke, volmaakte
schepping breekt aan en er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop
gerechtigheid woont. “Hij, Die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak
alle dingen nieuw” (Openb. 21:5). Dat is de morgenstond van een nieuwe dag, die
geen einde zal hebben: de eeuwige Dag van God, waarin God zal zijn “alles en
in allen” (1 Cor. 15:28). LAATSTE DINGEN. De
leer der laatste dingen behoort als “eschatologie” ¬ tot de theologische wetenschap. Zij omvat vragen betreffende het einde
der tijden, over dood en opstanding, de wederkomst des Heren ¬, het laatste oordeel; kortom: de toekomst van mens en wereld. Waar
de theologie in deze wordt beheerst door de Schriftbeschouwing van Origenes en
Augustinus (®
Allegorie), is haar “leer der laatste dingen” op grond van de bijbel op vele
punten te verwerpen. LAATSTE OORDEEL
(Openb. 20:11-15). Hoe heilrijk het Duizendjarig Rijk ¬ van vrede en gerechtigheid ook zal zijn onder de persoonlijke en gezegende
regering van Jezus Christus, de voleinding der dingen is het nog niet. Dit
blijkt uit de ontzettende gebeurtenissen, die daarna nog zullen volgen. We
weten, hoe de duivel, na duizend jaar gebonden geweest te zijn, weer voor een
korte tijd wordt losgelaten, waarna hij nog eenmaal uit zal gaan, om de
volkeren der aarde te verleiden (Openb. 20:7-9). God staat dit toe, omdat Zijn
rechtvaardigheid vereist, dat de ongerechtigheid tot volle wasdom moet zijn
gekomen, eer deze zal worden uitgeroeid (vgl. Openb. 14:15). Ook worden de
mensen dan wederom in de gelegenheid gesteld een vrije keuze te maken tussen
Christus of satan. De wereld weet dan wat 6000 jaar satanheerschappij heeft betekend,
maar ook hoe alle dingen zich hebben opgericht gedurende 1000 zegenrijke jaren
van Christusregering. We zouden denken, dat de keuze dan niet moeilijk zal
zijn. Maar het zal blijken, dat er vele, vele miljoenen zullen zijn, die zich
gedurende het Vrederijk niet van harte, maar slechts geveinsdelijk aan Christus
onderworpen hebben. Zo zal de satan er opnieuw in kunnen slagen om de volken
der aarde te verleiden tot een oorlog tegen de Allerhoogste. In een nieuw
“Armageddon” zullen de legerscharen der volken zich verenigen onder
oppercommando van Gog en Magog ¬ en
optrekken tegen Jeruzalem. Maar dan is voor God de maat der ongerechtigheid vol
geworden en nog voor de eigenlijke krijg ontbranden kan, wordt deze laatste
opstand door de Allerhoogste met één slag neergeslagen. Vuur daalt van de hemel
en verslindt de legerscharen. Ook
de duivel, die zijn laatste troef heeft uitgespeeld, wordt gegrepen. Ditmaal
niet om gevangen genomen te worden, maar om voor eeuwig geworpen te worden in
de poel van vuur en zwavel, waarin de antichrist ¬ en de valse profeet ¬ hem
reeds zijn voorgegaan. Dit is de hel ¬,
waarin zij dag en nacht gepijnigd worden, tot in alle eeuwigheden (Openb.
20:10). In
die tijd zal ook het jongste gericht losbreken, dat allereerst de aarde en de
hemel zal treffen. De wereld gaat in vlammen op; hemel en aarde beven (Hebr.
12:26-28); de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar
bewoners sterven als muggen (Jes. 51:6). De aarde barst geheel open (Jes. 24:19),
de sterren vergaan (Jes. 34:4), de hemel wordt toegerold als een boek (Hebr.
1:10-12). Een onvoorstelbare wereldcatastrofe, die kennelijk geschieden zal
door atoomsplitsing in kettingreactie, waarbij de elementen in vuur zullen
versmelten (2 Petr. 3:7-12). Dit
is het antwoord van de Almachtige op de rebellie der schepselen:
wereldondergang ¬. Duidelijk komt hierin aan het licht, dat wat niet aan het doel van God
heeft beantwoord en door de zonde is bedorven, door Hem niet wordt hersteld of
verbeterd, maar dat Hij het vernietigt, om daarvoor een nieuwe schepping in de
plaats te stellen. Als
de opstanding der doden heeft plaats gehad (waarover men afzonderlijk kan
lezen in het artikel “Opstandingen”) volgt het gericht voor de Grote Witte
Troon ¬. De troon is groot in majesteitelijke zin en wit vanwege de absolute
heiligheid. Wij weten, dat Hij, Die op de troon zit, niet God is maar Christus:
“want de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven”
(joh. 5:22). God heeft Hein “macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de
Zoon des mensen is” (Joh. 5:27). “Hij is liet, die door God is aangesteld tot
Rechter over levenden en doden” (Hand. 10:42). Christus zal het oordeel
voltrekken in volkomen overeenstemming met de Vader (Joh. 5:30; 8:16). Voor
het aangezicht van Christus zullen in die dag aarde en hemel wegvluchten. De
aarde, die vervloekt is wegens de zonde der mensen, de hemel, die verontreinigd
is door de zonde van de gevallen engelen. Voor
de gerichtstroon verschijnen alle doden, die bij de laatste algemene
opstanding zijn herrezen, hetzij uit de aarde, hetzij uit de zee. De dood was
niet bij machte hen te houden en het dodenrijk ¬ werd ontvolkt (Openb. 20:13). Met deze doden worden alle mensen uit
alle tijden bedoeld, die niet bij een eerder plaats gehad hebbende opstanding
zijn opgewekt. Zij, die in Christus gestorven zijn werden reeds opgewekt bij de
opname der Gemeente ¬. Ook de grote schare gezaligden, die uit de grote verdrukking ¬ gekomen zijn, is reeds opgestaan bij de “eerste opstanding”; voor het
Duizendjarig Rijk. Alle overigen worden geoordeeld naar hun werken, zoals die
in de boeken staan opgetekend. Van hun handelingen en gedachten, ja zelfs “van
elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op
de dag des oordeels, want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden en
naar uw woorden zult gij veroordeeld worden” (Matth. 12:36, 37). ja, de diepste
verborgenheden van de ziel zullen openbaar worden (Hebr. 4:13; 1 Cor. 4:5). Dan
zal de grootspreker de mond worden gestopt, de hoogmoed der trotsen als was
versmelten. Dan vallen alle valse steunsels weg en blijkt geheel de vormelijke
godsdienst van nul en geen waarde te zijn geweest. Dan staat men naakt en bloot
voor de vlammende ogen van Desgene, die op de gerichtstroon zit en die
rechtvaardig oordeelt. Niet
allen zullen een gelijk oordeel ontvangen, want zij, wier namen geschreven
staan in het “boek des levens” ¬
worden vrijgesproken en gaan in de eeuwige heerlijkheid. Er zijn er, die leren
dat voor de grote witte troon uitsluitend de goddelozen verschijnen, die dus
allen verdoemd worden. Wij willen hen echter de vraag stellen: waar zijn zij
dan bij de opstanding der doden, die in het Duizendjarig Rijk tot Christus zijn
gekomen? En waar zijn de heiligen uit Jeruzalem, waarvan gesproken wordt in
Openb. 20:9? Ook deze allen zijn opgestaan en ook zij staan voor de
gerichtstroon. Maar hun namen staan geschreven in het boek des levens en daarom
mogen zij gaan in de vreugde des Heren. Ook
voor de goddelozen zal er wellicht verschil zijn in straf, al zal er geen
ontkomen aan het eeuwige vuur (Matth. 25:41). Toch doet liet feit, dat zal
worden geoordeeld naar de werken,
veronderstellen, dat ook in de straf der verdoemden een zeker verschil zal
zijn. Het zal b.v. Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des oordeels,
dan Chorazin en Bethsaïda (Matth. 11:21). Sodom en Gomorra zal het
verdraaglijker vergaan dan de steden van Israël, die de boodschap van het Evangelie
wel gehoord, snaar niet aangenomen hebben (Matth. 10:15). Want wie de weg
geweten en niet bewandeld zal hebben, zal met dubbele slagen geslagen worden.
Voor alle goddelozen geldt echter, dat zij geworpen worden in de poel des vuurs
(Openb. 20:14). Deze wordt genoemd “de tweede dood”. Wij lezen daarover reeds
in Openb. 2:11 “Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden” en in
Openb. 20:6 wordt gezegd: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste
opstanding; over hen heeft de tweede dood geen macht”. De vraag zal wellicht
rijzen: wat wordt liet de uitdrukking “tweede dood” bedoeld? Voor het antwoord
moet worden uitgegaan van de gedachte, dat de ziel van de goddeloze bij het
sterven gaat naar dat deel van het dodenrijk ¬ waar duisternis heerst en pijn. Dat is de “eerste dood”. Na het laatste
oordeel wordt hij met ziel en geest en lichaam geworpen in de poel des vuurs,
de “tweede dood”. Ook het dodenrijk, dat dan leeg is en verder geen zin meer
heeft, wordt geworpen in de hel, evenals de dood zelf, die als bezoldiging der
zonde mede zal hebben afgedaan. “Vreselijk
is het, te vallen in de handen van de levende God” (Hebr. 10:31). Hoe is het
met u, lezer? Hebt u vrees, eens te zullen staan voor de grote witte troon? Of
weet u zich daarvoor bewaard, omdat uw ziel verlost is door het bloed van het
Lam? Als u nu Christus aanneemt voor uw hart en leven, zal er voor u nooit een
oordeel zijn, omdat u reeds in Christus geoordeeld bent. Hij heeft uw oordeel
ondergaan aan het kruis van Golgotha. Dit te aanvaarden, schenkt u de belofte
van Jezus Christus: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en
gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het
oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven” (Joh. 5:24). LAATSTE URE (1
Joh. 2:18). Onder deze uitdrukking moet niet worden verstaan het laatste uur
der wereld, maar het eindstadium van de bedeling waarin wij leven, in casu die
der Gemeente. Onze
bedeling is de bedeling der genade, de “dag des heils”. De avondstond van deze
dag is echter reeds aangebroken en spoedig zal de genadetijd zijn beëindigd.
Dan komt de nacht van de “grote verdrukking” ¬, waarbij de wereld onderworpen zal zijn aan de heerschappij van de
antichrist Johannes
leefde, evenals Paulus, met de gemeente in de stellige verwachting van een
spoedige komst des Heren, waarvan zij wisten, dat die zou worden voorafgegaan
door de verschijning van de antichrist. Johannes zag deze reeds voorbereid worden
in de antichristelijke verschijnselen, die zich allerwegen openbaarden. Uit
dit alles leidde hij af, dat de laatste ure was aangebroken. Dat
dit laatste uur zich nu reeds uitstrekt over vele eeuwen, mag voor niemand
aanleiding zijn tot de veronderstelling, dat de Here talmt met de belofte. De
twintig eeuwen, die zijn voorbijgegaan, betekenen bij de Here niets. Daarom
schrijft de apostel Petrus in dit verband: “Dit ene mag u niet ontgaan,
geliefden, dat één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als één
dag. De Here talmt niet met de belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar
Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch
dat allen tot bekering komen” (2 Petr. 3:8, 9). Intussen
is het zo, dat in onze tijd de geest van de antichrist werkzamer is dan ooit.
Hieruit en uit de thans sterk sprekende tijdstekenen ¬, weten wij, dat spoedig de nacht komt voor de wereld, en de morgenstond
voor het kind van God en onderstrepen wij in onze bijbel het woord van de
apostel: “Kinderkens, het is de laatste ure!” (1 Joh. 2:18). LAM GODS. In
het O.T. wordt het lam voorgesteld als zinnebeeld van argeloosheid en hulpeloze
onschuld (Jer. 11:19). In de offerdienst treedt het dan ook symbolisch op als
lijdend en stervend plaatsvervanger voor de zondaar. Als zodanig is het lam in
de oudtestamentische dienst het symbool voor het enige waarachtige zoenoffer,
Jezus Christus en wordt Hij door Johannes de Doper voorgesteld met de woorden:
“Zie, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt” (Joh. 1:29, 36). In het
boek Openbaring wordt het Lam niet minder dan 28 maal genoemd, ter aanduiding
van Christus: “het Lam, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld”
(Openb. 13:8), maar dat heeft overwonnen en de wereld zal verlossen en
oordelen. In
Openb. 5 ziet Johannes het Lam als middelpunt van de troop, “staande als
geslacht”. Het is omringd door de vier dieren ¬, de vierentwintig oudsten ¬ en
miljoenen engelen, die het Lam alle lof, eer, dankzegging en aanbidding
toebrengen. Er is een oordeelsboek, gesloten met zeven zegels, en alleen het
Lam wordt waardig bevonden om het boek te openen en zijn zegels te verbreken.
Ook is het Lam de houder van het “boek des levens” ¬ (Openb. 13:8). In Openb. 19:6-10 is Christus als de hemelse Bruidegom
verenigd met de verheerlijkte Bruidsgemeente en weerklinkt een machtig
Halleluja op de Bruiloft des Lams ¬. LAODICEA (® Zeven gemeenten). LEEUW VAN JUDA.
Wordt Christus in het boek Openbaring vele malen aangeduid als het tam Gods ¬, in Openb. 5:5 is Hij “de Leeuw uit Juda’s stam”. Naar Zijn menselijke
afkomst behoort Christus tot de stam van Juda, de vierde zoon van Jakob en Lea.
Hoewel Ruben de eerstgeborene was, gaf Jakob op zijn sterfbed de grootste zegen
aan Juda en noemde hem een leeuwenwelp. Uit hem zou de grote Koning voortkomen,
die door de volken zal worden gehoorzaamd (Gen. 49:8-10). Het Koningschap werd
door God gefundeerd in David, van wie Christus in rechte lijn afstaande, zodat
Hij “uit de wortel en het geslacht van David” was. Als Zoon van David had Hij
recht op de troon van Israël, doch het volk heeft Hein als Koning verworpen. Hoewel
Christus op de Dag des Heren ¬ in
de hemel bezongen wordt als “het Lam, dat geslacht is”; zal Hij op de aarde
brullen als een leeuw (Openb. 10:3). Nadat bij de wederkomst des Heren ¬ de wereldnachten zullen zijn vernietigd, zal Christus de “vervallen
hut” het paleis van David, weer opbouwen en als Leeuw van Juda te Jeruzalem de
troon bestijgen, om als Koning der aarde heerschappij uit te oefenen gedurende
het Duizendjarig Rijk ¬. LEVIATAN. In
Jes. 27:1 voorgesteld als een snel, kronkelend, slangachtig zeemonster. In Ps.
74:14 wordt de leviatan door God aan het woestijngedierte tot spijze gegeven.
In beide bijbelplaatsen wordt in dit monsterdier de duivel gesymboliseerd, als
verwekker van het kwaad en verderver van het goede. Tenslotte zal het door de
Here “met Zijn fel, groot en sterk zwaard” worden gedood. In Openb. 12:3 vv
wordt de leviatan voorgesteld als de “grote rossige draak, met zeven koppen en
tien horens”: Het is “de oude slang, die genaamd wordt duivel en satan” (:9)
Overwonnen door Christus, zal de draak, de leviatan, straks voor eeuwig
geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:10). LIED VAN MOZES EN VAN HET LAM. In het visioen van Openb. 15:1-4 ziet Johannes een ontelbaar grote schare
overwinnaars, die gekomen is uit de grote verdrukking ¬. ZIJ hebben het beest en zijn beeld overwonnen en nu mogen zij, na alle
vervolging en lijden, verheerlijkt staan voor de troon van God, aan de glazen
zee ¬. Terwijl zij zich begeleiden met citerspel, zingen zij een tweetal
zegeliederen. Eerst “Het lied van Mozes”; de knecht Gods. Dit gezang werd eenmaal
gezongen door Mozes en de Israëlieten, nadat God hen droogvoets door de Rode
Zee had geleid, terwijl Farao en de Egyptenaren, die hen vervolgden, daarin
moesten omkomen. De woorden van dit lied vinden we in Ex. 15:1-21. Het is het
lied van redding en overwinning, in het hemelse gezang toegepast op de verlossing
van de antichrist ¬ en diens zekere ondergang. God heeft Zijn belofte aan hen waargemaakt:
“Wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden” (Matth. 24:13). Nu
prijzen zij in hun lofliederen de grote en wonderbare werken van de Almachtige
en Zijn rechtvaardige en waarachtige wegen (Openb. 15:3, 4). Doch
niet alleen het “Lied van Mozes” wordt door de ontelbare schare gezongen, ook
het “Lied van het Lam” weergalmt uit de kelen van de verlosten. Wat de tekst
van dit lied is geweest, weten we niet, maar zeker was het een danklied en een
lofprijzing ter ere van het ham, in Wiens bloed zij hun gewaden hebben gewassen
en wit mochten maken (Openb. 7:14). “Daarom zijn zij voor de troon van God en
zij vereren Hem dag en nacht in Zijn tempel” (:15). Zult
u ook straks met alle verlosten tezamen het nieuwe lied doen schallen door de
hemelzalen: “Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de
rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof?”
(Openb. 5:12)? LO-AMMI (® Ammi). LOON (® Kronen). LUCIFER
(lichtdrager of lichtbrenger) is de Latijnse naam voor de planeet Venus,
wanneer deze morgenster is. In verband met Jes. 14:12 en vergeleken met Luk.
10:18, komt de naam Lucifer in de literatuur nogal eens voor als aanduiding van
de gevallen morgenster, satan (zie Ez. 28:11-19). De naam Lucifer komt echter
in de bijbel niet voor. M
MAAN. De
maan behoort met de zon tot de lichten des hemels, welke dienen tot aanwijzing
zowel van vaste tijden als van dagen en jaren (Gen. 1:14). In verduistering van
de maan zag men een uiting van Gods toorn. Na de wederkomst des Heren ¬ zullen bij het dan plaats hebbende Armageddon ¬ bijzondere tekenen aan de hemel verschijnen (Hand. 2:19). Als de
menigten der volken in het Dal van Josafat ¬ zullen zijn verenigd, dan zal de Here brullen uit Sion. Ook zullen de
zon en de maan zwart worden en de sterren hun glans intrekken (Joël 3:15, 16).
Tijdens de Dag des Heren ¬,
waarin Gods oordelen de aarde zullen treffen, zal bij de opening van het zesde
zegel van het boek met de zeven zegelen de maan als een bloedrode schijf aan de
hemel staan (Openb. 6:12). Gedurende
het Duizendjarig Rijk ¬ zal
de maan echter een zo sterk schijnsel geven, dat het zal zijn als het licht van
de zon (Jes. 30:26), terwijl voor het Nieuwe Jeruzalem ¬ geen zon of maan meer nodig zal zijn, omdat de stad verlicht zal worden
door het licht van de heerlijkheid Gods en van het Lam (Openb. 21:23). MAGOG (® Gog en Magog). MARANATHA.
Dit is een Aramese woordcombinatie, die van betekenis verandert naargelang de
klemtoon wordt gelegd. Uitgesproken als “Marana-tha” drukt het een verlangen,
een bede uit, die vertaald luidt: “Onze Here, kom!” Spreekt men het echter uit
als “Maran-atha”; dan betekent het : “Onze Here komt”: In het eerste geval dus
een uitdrukking van hoop en biddende verwachting, in het andere een profetie,
die zowel een zalige belofte inhoudt voor het kind van God als een vervloeking
voor iemand die de Here niet liefheeft (1 Cor. 16:22). Gedurende
de christenvervolgingen in de eerste eeuwen der Gemeente, werd de uitroep “Maranatha”
dikwijls gebruikt ter bemoediging van elkander en diende het ook als wachtwoord
bij de geheime samenkomsten. In de Romeinse catacomben vindt men het woord nog
altijd op sommige plaatsen gegrift in de muren van de onderaardse gewelven. Toen
echter de vervolgingen waren opgehouden en daarentegen het christendom door de
Romeinse keizer Constantijn tot een soort staatsgodsdienst was verheven,
verflauwde de maranathaverwachting, om plaats te maken voor de funeste leer,
dat nu het “vrederijk” was aangebroken. Het Godsrijk was gevestigd en moest nu
desnoods roet de kracht van wapenen worden uitgebreid en geconsolideerd. Sinds
aan de profetie van de bijbel door kerkleiders als Origenes en Augustinus
zoveel geweld is aangedaan, door deze te onderwerpen aan de door hen uitgebroede
en verbreide theologie van ‘vergeestelijking van de profetische geloofswaarheden,
is de toekomstverwachting van de gemeente weggeëbt en tot op de dag van vandaag
vrijwel geheel in de Kerk op de achtergrond gedrongen. De Maranathagedachte
Hoewel
het woord “Maranatha” slechts eenmaal in de bijbel voorkomt (1 Cor. 16:22),
loopt de Maranathagedachte door heel de bijbel heen, vaak verweven met andere
heilswaarheden. Hoewel in negatieve zin is dit zelfs erkend door een der
moderne theologen, als door hem wordt beweerd: “dat wij in onze tijd eigenlijk
een andere bijbel zouden moeten hebben, aangezien wij immers toch niet meer
leven in de verwachting welke de eerste christenen koesterden; daardoor hebben
wij thans een andere levensbeschouwing gekregen en kunnen met die oude
levensregel niet meer toe …” Veel
liever luisteren wij echter naar wat dr. C. N. Impeta indertijd schreef over de
Maranathagedachte: “De verwachting dat de Here Jezus terugkomen zal, wordt niet
alleen roerend uitgesproken door de Bruidskerk in het laatste hoofdstuk van het
laatste bijbelboek, maar is door-en-door nieuwtestamentisch, ontvangt voedsel
uit de gehele nieuwtestamentische Godsopenbaring en uit onderscheidene harer
meest op de voorgrond tredende uitspraken en verzekeringen”. Helaas
is ook aan de verbreiding van de bijbelse Maranathagedachte veel afbreuk
gedaan, toen verschillende sekten ontstonden, die de rechte lijn van de profetische
boodschap verlieten en producten van eigen geest en fantasie invoegden of zelfs
daarvoor in de plaats stelden. Door hun drogredenen is de Maranathabeweging op
soms niet geringe wijze in diskrediet gebracht. Dr. J. H. Gunning heeft het
terecht gezegd: “Beide, toedoen tot de Schrift in toekomstdromen en afdoen van
de Schrift in een laten varen van de hoop der toekomst, doet grote schade aan
het geestelijk leven der Gemeente”. Johannes
de Heer noemde de Maranathagedachte “een soort geestelijk instinct, een
opkomend heimwee naar het Vaderhuis”, dat onder Gods volk levendiger wordt, naarmate
de tijd van de vervulling nadert dat Jezus komt. Inderdaad is de toenemende
ontwaking van de Maranathagedachte een sprekend tijdsteken, dat mede op zijn
wijze de naderende toekomst des Heren aankondigt. De Maranathabeweging
Een
beweging ontstaat daar, waar een kracht werkt die de beweging veroorzaakt. De
kracht van de Maranathabeweging is het geloof, dat de komst van Jezus Christus
voor de Gemeente zeer nabij is. Mede daardoor gaat nu reeds vele tientallen
jaren het middernachtelijk geroep door de wereld: “De Bruidegom, zie, gaat uit
Hem tegemoet!” (Matth. 25:6). Deze roep is een ernstig appèl op de Kerk, die
grotendeels nog altijd slaapt wat de verwachting betreft van Jezus’ komst. Origenes’
slaapliedje. “Je moet de nog onvervulde profetieën niet letterlijk nemen, maar
geestelijk verstaan” wordt nog steeds in alle toonaarden gezongen, zodat er van
een wakende Kerk in het algemeen geen sprake is. Toch
zijn op het middernachtelijk geroep al vele duizenden in de wereld tot
ontwaking gekomen, vooral in de laatste decennia, nu de tekenen der tijden een
steeds duidelijker taal spreken. Waar
zo’n ontwaken plaats heeft, ontstaat vanzelf een beweging. Want de
toekomstverwachting is geen dode leer, maar een levende hoop, die tot wakend
werken en werkend waken noopt. Het dwingt om in dit laatste uur der genade nog
met kracht de boodschap van behoudenis voor de toekomende toorn te prediken. Het
is niet precies te zeggen wanneer de Maranathabeweging begonnen is. De
Maranathagedachte werd reeds in de 19e eeuw duidelijk en met kracht naar voren
gebracht door mannen als John Nelson Darby, wiens toekomstbeschouwing in Nederland
werd doorgegeven door H. C. Voorhoeve en anderen. Pc grote verbreiding van de
Maranathaboodschap in ons land is echter te danken aan de onschatbare
werkzaamheid van wijlen Johannes de Heer (1866-1961), een profetische figuur,
die met heilige ijver getuigde van de wederkomende Heer, in woord en lied.
Vooral het door hem uitgegeven “Zoeklicht”; alsmede tal van boeken en brochures
van zijn hand, hebben vele duizenden in binnen- en buitenland de ogen geopend
voor het profetisch woord. Hierdoor
kwam in ons land als vanzelf een Maranathabeweging van de grond, die nooit werd
“opgericht”, maar gewoon is ontstaan. Nooit heeft het in de bedoeling gelegen
om tot kringvorming over te gaan, nog minder om - met de Maranathagedachte als
kernpunt - tot speciale geloofsgemeenschappen te komen. Wat de Maranathabeweging
bezielt is slechts het verspreiden van de Maranathagedachte, teneinde vooral
onder de gelovigen de toekomst des Heren tot een levende geloofsinhoud te
maken. MEDO-PERZISCHE RIJK (® Statenbeeld). MEGIDDO was
een strategisch belangrijke stad, gelegen in het heuvelland, ten westen van de
Vlakte van Jizreël ¬. Deze stad behoorde in de oudheid tot de sterkste plaatsen en werd als
zodanig reeds genoemd in 1478 vC, in welk jaar Toethmosis III de vesting
veroverde. Reeds toen was Megiddo van zo grote strategische betekenis, dat de
Egyptenaren zeiden, dat het bezit daarvan voor hen dezelfde waarde had als
duizend andere steden. Door koning Salomo werd de stad opnieuw versterkt en nog
heden kan men de overblijfselen zien van de door hem gebouwde reusachtige paardenstallen. In
de toekomst zal de omgeving van Megiddo het toneel worden van de eindcrisis van
de laatste wereldoorlog. Daar zullen de strijdmachten der volkeren zich verzamelen
tot het “Armageddon” ¬,
waaraan echter een vernietigend einde zal worden gemaakt door de wederkomst des
Heren ¬ in heerlijkheid. MENS DER ZONDE (® Antichrist). MENS DER WETTELOOSHEID (®
Antichrist). MERKTEKEN VAN HET BEEST. Halverwege de zevenjarige periode van de grote verdrukking ¬ wordt door de valse profeet ¬ een
beeld van het beest ¬ vervaardigd, dat door alle inwoners der aarde zal moeten worden aangebeden,
op straffe van vervolging en dood (Openb. 13:11-18). Zij, die al dan niet van
harte, aan deze verplichting voldoen, worden op de een of andere manier door
het beeld voorzien van een bepaald merkteken, dat op de rechterhand of op het
voorhoofd wordt aangebracht. Het is een soort eigendomsmerk, dat natuurlijk
niet meer verwijderd kan worden, waarmee de getekende voor altijd met lijf en
ziel aan de antichrist en zijn vader, de duivel, verbonden blijft. Door
het ontvangen van het merkteken is hun tijdelijk leven en maatschappelijk
welzijn gewaarborgd, maar zij zijn voor eeuwig verloren. Bij liet laatste
gericht zullen zij hetzelfde oordeel ontvangen, dat de antichrist en de valse
profeet dan reeds hebben ondergaan, namelijk voor eeuwig geworpen te worden in
de poel van vuur en zwavel (Openb. 19:20). Doch reeds gedurende het tijdelijke
leven zullen de dragers van het merkteken bezocht worden met een vreselijke
plaag van boze en kwaadaardige gezwellen (Openb. 16:2). Tevoren zal door een
engel Gods nog een bijzondere waarschuwing aan de aardbewoners worden gegeven,
om toch vooral het beeld van het beest niet te aanbidden, omdat wie zijn
merkteken ontvangt ook zal moeten drinken van de wijn van Gods gramschap. Zij
zullen dag noch nacht rust hebben en gepijnigd worden met vuur en zwavel, tot
in alle eeuwigheden (Openb. 14:9-13). Voor
hen, die in de ure der verzoeking, ten overstaan van de antichrist en zijn
valse profeet, volharden in het geloof en trouw blijven tot in de dood, ligt de
kroon des levens gereed. Hen geldt het woord: “Zalig de doden, die in de Here
sterven, van nu aan” (Openb. 14:13). Dat wil zeggen, dat voor hen de zaligheid
intreedt. Johannes
ziet een grote schare van hen staan voor de troon van God en van het Lam,
gehuld in witte gewaden en met de palmtak der overwinning in de handen. Vol
jubelende blijdschap zingen zij hun lofliederen ter ere van God en het Lam
(Openb. 7:9-17). Aan al hun leed is een einde gekomen. En ook zij die nog
zullen volgen worden door liet Lam gevoerd naar waterbronnen des levens, waar
God alle tranen van hun ogen zal afwissen (7:17). Wat
de aard van het merkteken betreft, worden in Openb. 13:17 een drietal
mogelijkheden genoemd: a. een bepaald teken, waarover geen nadere inlichting
wordt gegeven; b. een aanduiding van de naam van het beest; c. het getal 666 ¬, dat de getalswaarde aangeeft van de naam van de antichrist. Daar
niemand weet welke naam de komende antichrist zal dragen, is het onmogelijk om
thans reeds het getal van zijn naam uit te vinden. MESECH was
een zoon van Jafeth, dus een kleinzoon van Noach (Gen. 10:2). Zijn nakomelingschap
leefde aanvankelijk in het zuidoosten van Klein-Azië. Volgens Ez. 27:13 was het
een handelsvolk, dat evenals zijn buurvolken Javan en Tubal slaven en koperwerk
leverde aan Tyrus. Omstreeks 1200 vC vormden Mesech en Tubal een
bondgenootschap tegen Syrië. Het schijnt dat deze volken naar het noorden zijn
verdreven, want later werden ze aangetroffen in het gebied van de Kaukasus, in
de omgeving van de Zwarte Zee. In
het profetisch woord is de naam Mesech van belang in verbinding met die van Gog
¬, de “vorst van Ros, Mesech en Tubal (Ez. 38:3, oudste vertalingen). Etymologisch
schijnen deze namen verwantschap te hebben met de ons bekende namen Rusland,
Moskou en Tobolsk. Zie verder art. Gog en Magog. MESSIAS.
Het woord is afkomstig van het Aramese “mesiha” en het Hebreeuwse “masjiach” en
betekent: “gezalfde”. Hoewel ook de hogepriesters en de koningen tot het ambt
werden gezalfd, wordt bij het woord messias speciaal gedacht aan Christus, als
de door God Zelf gezalfde Koning (Ps. 2:6). Het Messiasschap van de Zoon van
God vilden we voor het eerst duidelijk aangewezen in Dan. 9:25, Ook
zonder de bijvoeging “Messias” bevat de bijbel vele profetieën waarin de komst
des Heren wordt aangekondigd. De profeet Jesaja was wel de machtigste vertolker
van de Messiaanse verwachting (zie b.v. Jes. 2:2-4; 7:14-16; 9:5; 33:17, 23),
hoewel ook andere profeten als Micha, Jeremia en Amos daarvan niet minder
duidelijk gesproken hebben. In deze profetieën wordt de komst aangekondigd van
de rechtvaardige, overwinnende en barmhartige Koning, door wie een einde zal
worden gemaakt aan alle onrecht en ellende en die een universeel Rijk zal stichten
van vrede, heil en overvloed (® Duizendjarig Rijk). MICHAEL (® Engelen). MILLENNIUM
(lat.) = “duizendtal”. Dit woord wordt soms in de literatuur gebruikt als aanduiding
van het Duizendjarig Rijk joh. Afgeleid daarvan kan onderscheiden worden: a. Pre-millennialisme. Dit
is een bijbelse leer, die steunt op een letterlijke vervulling van Openb.
20:1-10, waarbij men een zichtbaar Koninkrijk van Christus op aarde verwacht,
waarin Hij vanaf de troon van David te Jeruzalem duizend jaren lang de wereld
regeren zal in vrede en gerechtigheid. b. Post-millennialisme. Dit
is een ernstige dwaling, die sedert de 16e eeuw de Kerk is binnengeslopen. De
aanhangers daarvan zien het komende Duizendjarig Rijk als een vrucht van de
zendingsijver van de kerk. Wanneer eenmaal de wereld daardoor tot bekering zal
zijn gekomen, mag men een langdurige periode van minstens duizend jaar vrede
en gerechtigheid beleven. Daarna heeft volgens deze valse leer de Wederkomst
van Christus ¬ plaats (ten oordeel). MORGENSTER, DE BLINKENDE -. Met deze naam duidt Jezus Zichzelf symbolisch aan in Openb. 22:16.
Ook in 2 Petr. 1:19 en Openb. 2:38 wordt Jezus de Morgenster genoemd. Eens
zal Christus voor Israël komen als de Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2, 3); doch
zoals nog voor de komst van de zon de heldere morgenster aan de hemel zichtbaar
wordt, zo zal Christus nog vóór Hij wederkomt op de Olijfberg (Zach. 14:5), aan
de Gemeente verschijnen als de blinkende Morgenster. Zijn komst betekent voor
de Zijnen de heerlijke dageraad van een nieuwe, nimmer eindigende dag. MORGENSTERREN. In
Job 38:7 wordt deze naam gegeven aan de engelen, die bij de schepping der
wereld Gods almacht en wijsheid bejubelden. Mogelijk is de benaming
“morgenster” te danken aan het feit, dat de engelen als “zonen des dageraads”
(Jes. 14:12) in de vroegste morgenstond van de schepping geschapen werden. Ook
satan, oorspronkelijk een “beschuttende cherub” (Ez. 28:14), was zo’n
morgenster. Hij wilde echter, boven de andere sterren (engelen) uit, zijn troon
aan die van de Allerhoogste gelijkmaken, waardoor hij ten val is gekomen (Jes.
14:12-15). MOZES’ HEMELVAART.
Dit is de titel van een apocrief geschrift, met sterk apocalyptisch karakter,
dat afkomstig is uit sektarisch-Joodse kringen. Er wordt uit geciteerd in de
brief van Judas (vs 9). Helaas behoort het gedeelte, waaruit dit citaat werd
gelicht, tot de verloren geraakte fragmenten van het geschrift. Hoewel
ons vanuit de bijbel niets bekend is van een hemelvaart van Mozes, moet met de
mogelijkheid daarvan wel degelijk rekening worden gehouden. Wij weten, dat
Mozes gestorven is op de berg Nebo, maar ook dat zijn graf nimmer werd gevonden
(Deut. 31:16; 34:5, 6). De briefschrijver Judas vertelt echter, dat er een
twist is geweest tussen de aartsengel Michaël en de satan, die handelde over
het lichaam van Mozes. Hierover wordt echter niets naders vermeld. Of hij dus
na zijn sterven door God is opgewekt geworden en ten hemel gevaren, is niet
bekend en kan alleen maar worden vermoed. Zeker is, dat zowel hij als Elia in
lichamelijke toestand tegenwoordig waren bij Jezus’ verheerlijking op de berg
(Matth. 17:3). N
NACHT. De
nacht wordt in de bijbel vaak figuurlijk voorgesteld als een toestand van
onheil, gevaar en kwaad. Toch wordt door de nacht de kennis van God evenzeer
gepredikt als door de dag (Ps. 19:3). Profeten als Daniël en Zacharia hebben
veelal in de nacht hun openbaringen ontvangen, hetzij in dromen, dan wel in
nachtgezichten ¬. Ook de wederkomst des Heren ¬
wordt voorgesteld als iets, dat gebeuren kan tijdens een nachtwake (Mark.
13:35). NACHTWAKEN
werden de perioden genoemd, waarin de twaalf uren van de nacht waren ingedeeld.
In de Oudtestamentische tijd kende men drie nachtwaken van vier uur. De eerste
was ‘s avonds van 18-22 uur, de middelste van 22-2 uur en de morgenwake van 2-6
uur. Tijdens
Rome’s heerschappij over het Heilige Land, dus in Jezus’ dagen, had men zich
veelal gewend aan de Romeinse indeling van vier nachtwaken, elk van drie uren.
De nacht begon met de avondwake van 18-21 uur, dan kwam de middernachtelijke
wake van 21-0 uur, gevolgd door de “wake van het hanengekraai” van 0-3 uur, om
te eindigen met de morgenwake van 3 uur tot de dageraad. NACHTGEZICHT.
Onder nachtgezichten worden visioenen verstaan, die ‘s nachts, al dan niet in
wakende toestand, werden waargenomen. In Dan. 7:1, 2 ontving de profeet de
visionaire boodschappen in de vorm van dromen, terwijl Zacharia een achttal
nachtgezichten ontving in wakende toestand. Het steeds herhaalde “ik sloeg mijn
ogen op” wijst er op, dat die profeet daarvoor telkens uit de slaap moest
ontwaken. In Zach. 4:1 staat zelfs, dat hij gewekt werd door een engel. NICOLAIETEN.
Omtrent het wezen van deze sekte is heel weinig bekend, omdat de nodige gegevens
daarover ontbreken. Er zijn verschillende gissingen, die echter niet meer zijn
dan dat. In
Openb. 2:1-7 lezen wij in de brief aan de gemeente van Efeze over “werken der
Nicolaïeten”, die echter te Efeze niet werden geduld. Toch schijnt te Pergamum
de praktijk der Nicolaïeten wel aanhang gevonden te hebben. We vinden deze daar
zelfs omgezet in een “leer”. Zij werden door Jezus ernstig vermaand zich te
bekeren (Openb. 2:16). De
sekte noemde zich naar een zekere Nicolaas, wiens naam uit het Grieks overgezet
betekent: “overwinnaar des volks”. In overeenstemming niet de Roomse
zienswijze denken sommigen bij deze naam aan de proseliet Nicolaas van
Antiochië, die genoemd wordt in Hand. 6:5. Dit wordt door Clemens van
Alexandrië niet tegengesproken, hoewel hij daarbij verklaart, dat de sekte is
ontstaan uit de verkeerde interpretatie van een bepaalde uitlating van de
diaken Nicolaas, waaraan men ten onrechte ontleende, dat aan de lusten van het
vlees moest worden toegegeven, omdat uien deze moest kennen, teneinde ze met
vrucht te kunnen bestrijden. Hoe
het ook zij, liet feit, dat Jezus de werken der Nicolaïeten heeft gehaat is
voldoende bewijs voor de verwerpelijkheid van hun leer, welke die ook moge zijn
geweest. De sekte schijnt tot in de 3e eeuw te hebben voortbestaan. NIEUWE HEMEL, EN AARDE. In 2 Petr. 3:10-13 beschrijft de apostel Petrus de ondergang van de
aarde in een onvoorstelbare wereldbrand aan het einde der tijden. Bij deze
catastrofe zullen niet alleen de elementen in vuur wegsmelten, maar ook de
hemelen brandende vergaan (® Wereldondergang). Als deze loutering is voltrokken, verwacht de apostel
echter nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, zoals reeds door de Here beloofd in
Jes. 66:22. Johannes,
de Ziener van Patmos, heeft deze nieuwe hemel en aarde in een visioen mogen aanschouwen.
Daarbij zag hij de heilige stad als een Nieuw Jeruzalem ¬ nederdalen van God uit de hemel. Dit nieuwe Jeruzalem is volgens
Opent). 21:9 de Gemeente van Christus, “de bruid, de vrouw des Lams”. De
stad wordt bevolkt door de hemelse heiligen, terwijl de aardbewoners de
“mensen” zijn (Openb. 21:3). God woont bij de mensen. Welk een heerlijke, gelukzalige
toestand, als alles wat aan de zonde herinnert, zal zijn verdwenen. “En de dood
zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want
de eerste dingen zijn voorbijgegaan” (Openb. 21:4). Tot
de voorbijgegane dingen behoort ook “de tijd”; die slechts gezien moet worden
als een tijdelijk verschijnsel in de lange lijn “van eeuwigheid tot
eeuwigheid” (®
art. Eeuwigheid). Overigens
is het opmerkelijk, dat in de eerste acht verzen van Openb. 21, waarin het gaat
over de eeuwige staat, niet meer de naam van Christus of van het Lam wordt
genoemd, doch alleen die van God. Alles is nu weer geconcentreerd in Hem, die
de oorsprong is van alle dingen. “Wanneer alles Hein onderworpen is, zal ook de
Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God
zij alles en in allen” (1 Cor. 15:28). NIEUWE JERUZALEM, HET (Openb. 21:9-22:5). De beschrijving, die de apostel Johannes geeft van
het Nieuwe Jeruzalem, dat hij uit de hemel zag nederdalen, gaat alle menselijke
voorstelling te boven. De stad had de glans van een kristalheldere diamant en
straalde van de heerlijkheid Gods. Zij was omringd door een muur, waarin zich
twaalf paarlenpoorten bevonden, boven elk waarvan een engel als deurwachter
was afgebeeld. Deze poorten waren genoemd naar de twaalf stammen van Israël.
De muur rustte op eenzelfde aantal fundamenten, op schitterende wijze versierd
met allerlei edelgesteenten. Elk daarvan droeg de naam van een apostel. Dit
is de stad, die reeds door Abraham werd verwacht: “de stad met fundamenten,
waarvan God de ontwerper en bouwmeester is” (Hebr. 11:10). Voor onze begrippen
zijn de vorm en de afmetingen van het Nieuwe Jeruzalem hoogst eigenaardig. De
stad, die in de vorm van een kubus is gebouwd, heeft een lengte, breedte en
hoogte van niet minder dan 12.000 stadiën, dat is De
bouwstoffen waren van de meest edele materialen. De stad zelf was van zuiver
goud, haar muur van diamant, de fundamenten van edelstenen en de poorten van
paarlen. Een
tempel was er niet te zien en dat is begrijpelijk. In het oude Jeruzalem was de
tegenwoordigheid Gods temidden van het volk plaatselijk beperkt tot het kubusvormige
gedeelte van de tempel, dat het Allerheiligste heette. In het Nieuwe Jeruzalem
is heel de stad de plaats waar God tegenwoordig is. Evenmin als in het Allerheiligste
van de tempel enig “geschapen” licht werd gevonden, had ook het Nieuwe
Jeruzalem de zon of maan niet nodig om in haar te schijnen, “want de heerlijkheid
Gods verlicht haar en het Lam is haar lamp” (Openb. 21:23). “God is licht en in
Hem is in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 1:5). God woont in een ontoegankelijk
licht, waarin geen van de mensen Hem ooit heeft kunnen zien (1 Tim. 6:16). In
het Nieuwe Jeruzalem zal men echter in het volle licht van God wandelen en zal
Zijn aangezicht aanschouwd worden (Openb. 22:4; Matth. 5:8; 1 Joh. 3:2). Met
het Nieuwe Jeruzalem der eeuwigheid zijn de dingen alle voleindigd en is het
plan Gods volkomen ten uitvoer gebracht. Op Golgotha sprak het Lam Gods de
woorden: “Het is volbracht!”, hier klinkt uit de mond van Hem, die op de troon
gezeten is: “Het is geschied. Ik ben de Alpha en de Omega ¬, het begin en het einde”. Het plan Gods is als een ring, waarvan hier
de einden zich sluiten in een kostbaar juweel, het Nieuwe Jeruzalem, waarin de
wording en de voleinding elkaar ontmoeten. Maar de voleinding is heerlijker dan
de aanvang, want het toekomstige paradijs is niet hetzelfde als het eens
verlorene. Het is een eeuwig paradijs, waarin aarde en hemel tezamen verenigd
zijn. In
de Heilige Stad, met de straten van goud, vloeit de stroom van het water des
levens. Daar is wonderlijk licht, zoals nooit is aanschouwd, maar ‘t heerlijkst
is: daar zien wij Jezus! NOACHS DAGEN.
Jezus zegt in Zijn profetische rede van Matth. 24: “Want zoals het was in de
dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in
die dagen voor de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk
gevende, tot op de dag dat Noach in de ark ging en zij niets bemerkten, eer de
zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen
zijn” (Matth. 24: 37-39). Wij weten uit de bijbel, dat in de dagen voor de
zondvloed de boosheid van de mensenkinderen zo hemeltergend groot was, dat God
de tijd gekomen achtte om met de mensheid af te rekenen. De wereld had voor die
dagen een hoge trap van beschaving bereikt, waarin cultuur, techniek, kunst en
wetenschap snel tot ontwikkeling waren gekomen. Dat toen leeftijden van
honderden jaren werden bereikt, zal daartoe ongetwijfeld hebben bijgedragen. De
beide geslachtslinies van Kaïn en Seth, die aanvankelijk sterk uiteenliepen en
in hun wezen van “kinderen der duisternis” en “kinderen des lichts” geen gemeenschap
met elkaar hadden, zagen na verloop van tijd de grenzen vervagen en begonnen
zich onder elkaar te vermengen. Juist zoals in onze dagen de kerk de hand reikt
aan de wereld. Het gevolg van een en ander was een snel toenemende
verdorvenheid, waarbij de aarde vol was van geweld. Alweer een parallel, die
getrokken kan worden met onze tijd. Berucht is het lied, dat in die dagen door
Lamech werd opgedragen aan zijn beide vrouwen Ada en Zilla, waarin de Kaïnsgeest
en zelfs de doodslag werd bezongen en verheerlijkt. “Noach
was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man: Noach
wandelde met God” (Gen. 6:9). Tot hem sprak de Here: “Het einde van al wat
leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij,
en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen”. Toch
zou het nog honderdtwintig jaar duren, eer dit vreselijk vonnis over de wereld
voltrokken werd. Gedurende die tijd was er bekering en ontkoming aan het
oordeel mogelijk, want Noach moest een kolossale ark bouwen en de mensen het
komende strafgericht aanzeggen. Dat deze prediking zonder vrucht is gebleven,
blijkt daaruit, dat alleen Noach met de zijnen, in totaal acht personen,
behouden werden. In
het begin zal de prediking wel wat stof hebben doen opwaaien, maar al spoedig
ging men weer over tot de dingen van de dag: eten, drinken, trouwen enz. Men
zal wat gelachen hebben om Noachs onheilsprofetie, vooral toen zij hem een ark
op het droge zagen bouwen . . . Hoezeer zien wij in de dagen van Noach onze
tijd weerspiegeld. Ook nu wordt de komst van de Dag des Heren op ernstige wijze
gepredikt, maar door hoevelen wordt deze boodschap serieus genomen? Wat wij wel
zien is een schrikbarende toename van goddeloosheid, geweld en seksueel verderf.
De wetenschap wordt verheerlijkt, het Woord der Waarheid vermythologiseerd. De
afval van God openbaart zich in een verwereldlijkte godsdienst, waarin geen
plaats is voor het Lam Gods en het verzoenend bloed. Humanisme en materialisme
vieren hoogtij en de geest der wetteloosheid bereidt met geweld de weg voor van
de komende “mens der wetteloosheid”; de antichrist ¬. Nog staat de deur der behoudenis open, maar voor hoelang nog? Elk
ogenblik kan de komst des Heren in de lucht een einde maken aan de genadetijd.
Zoals zij, die in Noachs dagen achteloos aan de prediking van het komende oordeel
waren voorbijgegaan en bij de komst van de watervloed de deur gesloten vonden,
zo zullen ook straks degenen, die niet geborgen zijn in Jezus Christus, de Ark
des behouds, onverhoeds overvallen worden door een vloedstroom van de oordelen
van God, als het uur der wrake is gekomen en de Here zal afrekenen met alle
boosheid en ongerechtigheid. “Want
willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert
lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor de
toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. Maar de tegenwoordige
hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure
bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen”
(2 Petr. 3:5-7). O
OLIJFBERG.
Dit is eigenlijk een bergrug, met drie toppen, die ten oosten van Jeruzalem van
de stad gescheiden is door de smalle kloof vaal het Kedrondal. De
noordoostelijkste bergtop ( Aan
de voet van de Olijfberg ligt de hof van Gethsemané. Hier heeft Jezus in de
nacht voor Zijn kruisiging gebeden en gestreden en werd Hij door de Romeinse
soldaten gevangen genomen (Matth. 26:47-56). Enkele
dagen tevoren had Hij Zijn blik vanaf de berg laten gaan over de stad en de
tempel en geweend over de komende ondergang van Jeruzalem (Matth. 24:25).
Daarna sprak Hij de grote profetische rede uit, vermeld in Matth. 24 en 25. Vanaf
de Olijfberg is Jezus ten hemel gevaren (Hand. 1:12) en op deze berg zullen
Zijn voeten zich opnieuw plaatsen, als het ogenblik gekomen is van de wederkomst
des Heren ¬ in heerlijkheid. Dan zal de Olijfberg in tweeën splijten (Zach. 14:4),
waardoor een groot dal zal ontstaan. Dit dal zal de Joden uit Jeruzalem
gelegenheid geven uit de stad te vluchten, die in die tijd door vijanden omsingeld
zal zijn. Zie “Armageddon”: OOGST DER AARDE. In
Openb. 14:14-20 is sprake van de rijp geworden oogst der aarde, waarvan de ure
om te maaien gekomen is. Matth. 13:39 zegt daarvan: “De oogst is de voleinding
der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid verzameld wordt en
met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des
mensen zal Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen
al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij
zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars”. In
Openb. 14 wordt het beeld van de wijnoogst gebruikt, zoals dat ook het geval is
in Joël 3:11-16, waar het dezelfde oogst betreft. Laatstgenoemd bijbelgedeelte
geeft als verzamelplaats van de oogst het Dal van Josafat ¬ waar de volken der aarde zich hebben verenigd tot de grote slag van Armageddon
¬. Maar dan zal de Here brullen uit Sion en zullen de sikkels der engelen
de oogst der aarde zichten, zodat de perskuipen zullen overlopen van het bloed,
dat zal reiken tot aan de tomen der paarden, over een lengte van zestienhonderd
stadiën (Openb. 14:20). Sommigen
zien in het beeld van de wijnoogst het oordeel van God over Israël. Dat dit
onmogelijk juist kan zijn, blijkt uit Joël, waar staat, dat de Here juist in
die tijd “de toevlucht Zijns volks en de sterkte der kinderen Israëls zal
zijn”: ONTELBARE SCHARE
(Openb. 7:9-17). Toen in één van zijn visioenen de blik van Johannes werd
gericht naar de hemel, zag hij daar een ontelbare schare staan voor de troon
van God en het Lam. Zij waren gehuld in witte gewaden en droegen de palmtak van
de overwinning in de hand. Rondom de troon bevonden zich de engelen, alsook de
vier dieren ¬ en de oudsten ¬, terwijl
zij gezamenlijk hun lof en aanbidding brachten aan God en het Lam. Velen
menen, dat in deze schare een voorstelling wordt gegeven van de gehele verloste
mensheid in de staat der heerlijkheid. Maar dat wordt in bovenstaand bijbelgedeelte
wel duidelijk weersproken. Op de door Johannes gestelde vraag: “Wie zijn dezen
en vanwaar zijn zij gekomen?” wordt hem namelijk geantwoord, dat zij gekomen
zijn uit de “grote verdrukking” ¬
(Matth. 24:21). Deze schare bestaat dus uitsluitend uit de slachtoffers van de
woedende vervolging van de antichrist ¬.
Dit feit beantwoordt meteen de vraag, die zo dikwijls wordt gesteld, of na de
opname van de Gemeente ¬ nog
behoudenis mogelijk is. Dat dit wel degelijk het geval zal zijn, wordt bewezen
door de ontelbaar grote schare gezaligden uit de grote verdrukking. De
grondslag van hun behoudenis is dan echter niet meer dezelfde als in onze
bedeling, waar tot nu toe nog geldt: “Want door genade zift gij behouden, door
het geloof” (Ef. 2:8). Dan is alleen behoudenis mogelijk door de Naam des Heren
aan te roepen en stand te houden in de ure der verzoeking ¬, als men zal eisen de God des hemels af te zweren, door te buigen voor
het beeld van de antichrist en zijn merkteken te ontvangen. De getrouwen
betalen deze duur gekochte overwinning met hun tranen, bloed en leven. Maar zij
zijn gered voor de eeuwigheid en hun ziel is behouden, zij het ook door het
oordeel heen. Zij hebben zelf hun gewaden mogen wassen en wit maken in het
bloed van het Kain, dat hen nu voert naar waterbronnen des levens. Wat
een aansporing voor hen, die nog altijd niet voor Jezus hebben gekozen, nu het
nog is de “dag der genade”; die snel ten einde spoedt en gevolgd wordt door de
nacht der verdrukking en vervolging. Zij, die thans Jezus nog aannemen als hun
persoonlijke Verlosser en Zaligmaker, hebben Zijn belofte, dat zij bewaard
zullen worden voor de “ure der verzoeking”; die over de hele wereld komen zal
(Openb. 3:10). Tevoren worden zij bij de opname van de Gemeente ¬ van deze aarde geëvacueerd, eer de nacht der verschrikking nederdaalt. O
ja, we weten het: ook dan is nog behoudenis mogelijk, maar voor welke prijs? Is
het niet beter om nu de Here Jezus aan te nemen, dan straks geplaatst te worden
voor de bijna onmogelijke keuze? OORDEELSDAG (-
Dag des Heren). OORDELEN.
Zeer ten onrechte denkt het grootste deel van de christenheid slechts aan één enkel
oordeel, dat dan zal plaats vinden voor de Grote Witte Troon ¬ op de jongste dag. De bijbel toont ons echter niet minder dan vijf
verschillende oordelen aan, die alle op hun eigen tijd en plaats zullen
voltrokken worden. 1. Oordeel over de zonden Dit
oordeel heeft reeds plaats gehad op Golgotha en werd door God voltrokken aan
Zijn eigen Zoon, Jezus Christus. Deze heeft als een offerlam al onze zonden op
Zich genomen, “om de zonde teniet te doen door Zijn offerande” (Hebr. 9:26).
“Hij, die geen zonde gekend heeft, werd voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij
zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Cor. 5:21). Wie dit offer
aanvaardt als voor hem persoonlijk gebracht, mag weten dat hij in Christus
eens en voor altijd geoordeeld is. Hem geldt het woord van Jezus: “Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden
heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan
uit de dood in het leven” (Joh. 5:24). “Zo is er dan nu geen veroordeling voor
hen, die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1). 2. Oordeel over de werken Over
dit oordeel wordt weinig nagedacht. Het heeft plaats na de opname van de
Gemeente ¬ en wordt gehouden voor de rechterstoel van Christus (2 Cor. 5:9, 10).
Dat ook dit gericht niet vereenzelvigd mag worden met het laatste oordeel,
blijkt uit het feit, dat voor de rechterstoel van Christus uitsluitend de
kinderen Gods zullen worden geopenbaard. Hierbij zullen zij niet zelf, doch de
werken die zij gedaan hebben onder het oordeel worden gebracht. De “afrekening”
heeft plaats, waarbij “een iegelijk van ons voor zichzelf Gode rekenschap zal
geven” (Rom. 14:11, 12). Hierop doelt Christus’ woord op de laatste bladzijde
van de bijbel: “Zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij om een ieder te
vergelden naardat zijn werk is”: Loon
naar werken. Bij dit gericht zal het dus niet gaan om eeuwig behoud of eeuwig
verderf, want allen, die voor deze rechterstoel komen zijn behouden, zij het
ook “als door vuur heen” (1 Cor. 3:11-15). De basis van dit oordeel betreft dan
ook uitsluitend de werken, waarbij getoetst wordt of zij al dan niet in
Christus zijn gedaan. Het wordt een kwestie van loon ontvangen of schade
lijden. “Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, stand houdt, zal hij
loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch
hij zal zelf gered worden, maar als door vuur heen” (1 Cor. 3:11-15). Waaruit
het “verdiende” loon zal bestaan, daarvoor moet ik verwijzen naar het artikel
“Kronen”: Verder leze men in dit verband de volgende bijbelplaatsen: Matth.
16:27; Luk. 14:14; 19:11-27; 2 Tim. 4:8; 2 Petr. 5:4; Openb. 22:12. 3. Oordeel over de volken Dit
zal geschieden bij de wederkomst des Heren ¬. “Dan zal Hij plaats nemen op de troon Zijner heerlijkheid. En al de
volken zullen voor Hem verzameld worden” (Matth. 25:31, 32). Het gericht wordt
gehouden in het Dal van Josafat ¬,
waar de volken zich zullen hebben te verantwoorden tegenover Koning Jezus, ten
aanzien van de wijze, waarop zij gehandeld hebben met het volk Israël, “dat zij
onder de volken verstrooid hebben, terwijl zij Mijn land verdeelden en over
Mijn volk het lot wierpen” (Joël 3:2). “Laat de volken opstaan en oprukken van
rondom het Dal van Josafat, want daar zal Ik zitten om alle volken van rondom
te richten” (Joël 3:12). Het
is over dit gericht, dat Jezus sprak in Matth. 25:31-46. Ook
het “oordeel der volken” wordt meestal verward met het “laatste oordeel”;
beschreven in Openb. 20:11-15. Men lette echter op de volgende
tegenstellingen: Oordeel volkeren Laatste oordeel
Geen
opstanding. Wel
opstanding. Levende
volken. Doden, klein
en groot. Op
de aarde. Aarde
en hemel voorbij. Geen
boeken. Geopende
boeken. Bij Christus’ wederkomst. Na het Duizendjarig Rijk. 4. Oordeel over Israël Ook
dit oordeel zal geschieden na de Wederkomst des Heren ¬ en zal plaats vinden in de woestijn van Judea. Het tijdstip van dit
gericht komt wel min of meer overeen met dat over de volkeren, maar is daarvan
duidelijk onderscheiden wat betreft plaats, gedaagden en vonnis. Heeft het
oordeel der volken plaats in het Dal van Josafat, dat over Israël gebeurt in de
woestijn (Ez. 20:33-35). De uitkomsten van dit gericht zullen zijn, dat een
deel van het volk van God het land mag binnengaan, terwijl anderen daarvan
worden uitgesloten, uit oorzaak van hun weerspannigheid. Zij mogen wel een
buurvolk vormen, maar in het land Israël zullen zij niet komen (Ez. 20:38). Aan
dit gericht zullen de twaalf apostelen deelnemen. Deze bijzondere
onderscheiding wordt hen verleend als beloning voor hun trouwe dienst in het
apostelambt. Op Petrus’ vraag, welk loon hij en zijn medeapostelen eens zouden
ontvangen, kreeg hij van Jezus ten antwoord: “Wanneer de Zoon des mensen zal
gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dan zult ook gij zitten op
twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls” (Matth. 19:28). 5. Het laatste Oordeel God
heeft daartoe “een dag gesteld ... op welke Hij de aardbodem rechtvaardig zal
oordelen door een Man, die Hij daartoe geordineerd heeft” (Hand. 17:31). Die
dag komt na het Duizendjarig Rijk (Openb. 20:7) en het oordeel zal plaats vinden
voor de Grote Witte Troon (Openb. 20:11). Aan dit gericht gaat de algemene
opstanding der doden vooraf en voor de Troon zullen verschijnen alle mensen uit
alle eeuwen, die niet zijn opgestaan bij de opname van de Gemeente ¬ (1 Thess. 4:16) en ook geen deel hebben gehad aan de “eerste
opstanding”; waarvan gesproken wordt in Openb. 20:6. Bij het laatste oordeel
worden “de boeken geopend”; waarin de werken van de mensen staan opgeschreven.
Ook het Boek des Levens ¬
wordt geopend, waarin zich de namen bevinden van hen, die voor eeuwig behouden
zijn. Zij worden de bewoners van de nieuwe aarde, maar de overigen worden
geworpen in “de poel des vuurs, welke is de tweede dood” ¬ (Openb. 21:8, vgl Openb. 20:6 en 14). OOR OM TE HOREN.
Het is opmerkelijk, dat alle zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië
(Openb. 2 en 3) eindigen met de woorden: “Wie een oor heeft, die hore wat de
Geest tot de gemeenten zegt”: Dit houdt dus in, dat blijkbaar niet iedereen tot
het verstaan daarvan in staat is. De apostel Paulus zegt daarvan: “Doch een
ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem
dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen
is” (1 Cor. 2:14). Voor
“ongeestelijk mens” staat in de oude vertaling “natuurlijke mens”: Dat is de
mens, die niet wedergeboren is door de Geest van God en het is hem onmogelijk
de geestelijke dingen te begrijpen. Daartoe moet men de Heilige Geest ontvangen
hebben. Immers, “Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods. Wij nu
hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij
zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan
ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd
zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken” (1 Cor.
2:11-13). Zo
moet dus het oor “wedergeboren” zijn, om te kunnen horen, wat de Geest tot de
gemeenten zegt. OOSTELIJKE ZEE (® Dode Zee). OPENBARING VAN JOHANNES. Aldus luidt de titel, die men aan het laatste bijbelboek heeft
gegeven. Dit is echter niet juist, want in wezen is het de “Openbaring van
Jezus Christus”; zoals ons in de aanvangswoorden duidelijk wordt medegedeeld.
Het boek bevat het verslag van een aantal visioenen aangaande de eindtijd ¬, door een engel getoond aan een zekere Johannes. Hoewel niet bewezen,
kan met grote zekerheid worden aangenomen, dat deze Johannes de ons bekende
apostel is. Hij bevond zich om wille van het woord Gods en het getuigenis van
Jezus Christus als banneling op het eiland Patmos ¬. Het was op dit kleine eilandje, gelegen in de Egeïsche Zee, dat
Johannes zijn visioenen en openbaringen ontving. Volgens
Ireneus zou de apostel in Efeze hebben gewoond en vanuit deze stad de zeven
gemeenten in Klein-Azië als bisschop hebben gediend. Op
Patmos verscheen de Zoon des mensen aan Johannes in verheerlijkte, majestueuze
gestalte en kreeg hij de opdracht, om alles wat hij zag en nog zou horen en
zien op te tekenen in een boek en dat te zenden aan de zeven gemeenten in Asia,
het latere Klein-Azië. Ook moest hij aan deze met name genoemde gemeenten een
brief schrijven, waarvan de tekst hem door Jezus woordelijk werd gedicteerd.
Deze brieven, die in Openb. 2 en 3 volledig zijn opgenomen, worden door vele bijbelverklaarders
geacht niet alleen een historische, maar ook een profetische betekenis te
hebben, waardoor zij zowel naar inhoud als naar volgorde een kerkgeschiedenis
in het klein vormen, met betrekking tot heel het aardse bestaan van de
gemeente, vanaf het begin (Efeze) tot aan het einde (Laodicea). Het
boek Openbaring geeft de opsomming van een groot aantal gebeurtenissen, zoals
die plaats zullen vinden in de eindtijd. Het ontvouwt de toekomst in een
drietal perioden, waarvan de eerste zeven jaar, de tweede duizend jaar en de
derde de hele eeuwigheid door zal duren. In
de eerstgenoemde periode zal God de aarde bezoeken met een groot aantal plagen,
daarmee wraak doende over alle goddeloosheid, die in die tijd ten top zal zijn
gestegen. Van Godswege zullen dan een groot aantal zware rampen de wereld
treffen, ontketend door a. het verbreken van zeven zegels van een boekrol, b.
het blazen op zeven bazuinen en c. het uitgieten van zeven schalen, gevuld met
de gramschap van God. De
genoemde periode van zeven jaren omvat de tijd van de heerschappij van de
antichrist ¬ en zijn helper de valse profeet ¬, die een despotische macht zullen uitoefenen vanuit het dan weer
herstelde Romeinse Rijk ¬.
Het zal de tijd zijn van de grote verdrukking ¬, zoals die door Jezus is voorzegd in Matth. 24:21. Daarin zal een
ontelbaar aantal getrouwe getuigen van God en de Here Jezus op gewelddadige
wijze worden gedood. Tegen het einde van de zeven jaren zullen zij echter in
een “eerste opstanding” herleven en ingaan in de hemelse heerlijkheid. (Zie
“Opstandingen”) Bijzondere
aandacht wordt besteed aan de valse kerk, zoals die zich in de eindtijd zal
hebben ontwikkeld. Zij wordt voorgesteld als de “grote hoer”; die macht heeft
over de gehele wereld, in nauwe relatie staande met het beest, de antichrist.
Een vreselijk oordeel wordt voltrokken over Babylon ¬, de zetel van de valse kerk. De
eerste, zevenjarige periode, waarover het boek handelt, wordt beëindigd met
een beschrijving van de eindstrijd van de volken in Armageddon ¬. Het zal de laatste wereldoorlog zijn, waarin de overwinning wordt
behaald door de in heerlijkheid wedergekomen Christus, die een definitief einde
maakt aan alle menselijke heerschappij. Dan vinden de antichrist en de valse
profeet hun deel in de brandende vuurpoel en wordt de satan gebonden en in de
gevangenis geworpen. Daarna vindt het volkerengericht plaats, waartoe zetels
worden gesteld in het Dal van Josafat ¬. De
afsluiting van de eerste periode van het boek Openbaring is tevens de aanvang
van de tweede, n.l. die van het Duizendjarig Rijk ¬, in tal van profetieën voorzegd. In dat gezegende tijdperk van heil en
vrede zal Christus in gerechtigheid over de wereld heersen, als Koning der
koningen en Here der heren. Aan
het einde van de duizend jaren zal satan nog een korte tijd in vrijheid worden
gesteld, om hem de gelegenheid te geven de maat van zijn ongerechtigheid vol te
maken. Gedurende die tijd zal hij de volleen door zijn verleidingskunst weten
te bewegen tot een laatste opstand tegen de Here en Zijn Gezalfde. Tot oorlog
zal het echter niet komen, want als de legerscharen van de volken zich in
beweging zullen zetten en in een breed front tegen Jeruzalem optrekken, daalt
plotseling vuur van de hemel en vernietigt ineens alle strijdkrachten. Dat
wordt tevens het einde van satan, die wederom wordt gegrepen, maar voor eeuwig
wordt geworpen in de poel des vuurs. Hiermee
heeft ook het laatste uur van de tegenwoordige wereld geslagen. Er ontstaat
een onbeschrijfelijke catastrofe, waarin hemel en aarde brandende vergaan. De
grote opstanding der doden heeft plaats en alle herleefde doden worden gesteld
voor de Grote Witte Troon ¬,
teneinde geoordeeld te worden en het vonnis te vernemen, naar hetgeen in de
boeken geschreven staat. Voor de een betekent dit het eeuwige leven, voor de
ander het eeuwige vuur, dat ook de duivel en zijn engelen deelachtig zijn
geworden. Dan
volgt de beschrijving van de derde periode: de eeuwigheid. Johannes ziet het
Nieuwe Jeruzalem nederdalen uit de hemel op een nieuwe, gelouterde aarde,
waarop voor altijd gerechtigheid wonen zal. Een onvoorstelbaar heerlijke
toestand, waarin God zal zijn alles en in allen. Het
boek eindigt met de tot driemaal toe herhaalde belofte van Jezus Christus, dat
Hij spoedig zal komen. Het antwoord van de Geest en de bruid is: “Kom!” Wat is
uw antwoord? Nadat
het boek Openbaring door de reeds hoogbejaarde Johannes op schrift was gesteld,
schijnt het voor het eerst in Klein-Azië te zijn gepubliceerd omstreeks het
jaar 95. OPNAME VAN DE GEMEENTE. De hoop en verwachting van de gemeente van God is niet in eerste
instantie gericht op de wederkomst des Heren ¬ op aarde, maar waar zij met reikhalzend verlangen naar uitziet is de
komst van haar hemelse Bruidegom, die op de wolken des hemels zal verschijnen
om Zijn bruidsgemeente voor altijd tot Zich te nemen. Dit
toekomstige feit is aan de apostel Paulus geopenbaard geworden en hij spreekt
daarover in 1 Thess. 4:13-18, waar hij zegt, dat op een zeker moment, bij het
geroep van een aartsengel en bij het geklank van een bazuin Gods, de Here zal nederdalen
van de hemel. Tezelfdertijd staan de in Jezus ontslapenen op uit de doden en
worden de nog levende gelovigen in een oogwenk veranderd. Hun aardse
vergankelijke lichaam wordt in een punt des tijds verwisseld voor een hemels en
onverderfelijk lichaam. Zo worden allen tezamen weggevoerd, de Here tegemoet
in de lucht, om vanaf dat ogenblik voor altijd met Hem te wezen. Zie ook 1 Cor.
15:50-54. Wat dan geschiedt is de vervulling van Jezus’ eigen belofte: “Wanneer
Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen,
opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben” (Joh. 14:3). Het
Oude Testament geeft ons enkele voorbeelden van zo’n hemelvaart, hoewel het in
die gevallen slechts om de opname van een enkeling gaat. Zo lezen wij van
Henoch, dat hij “wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen”
(Gen. 5:24). Hij heeft, volgens Hebr. 11:5, door zijn geloof de dood niet
gezien, maar werd in de hemel opgenomen. Hetzelfde is geschied met de profeet
Elia, die, terwijl hij op een wandeling met Eliza in gesprek gewikkeld was,
plotseling door de Here ten hemel werd weggevoerd (2 Kon. 2:1-12). De
opname van de Gemeente was inderdaad de zalige hoop en verwachting van de
eerste christenen. Maar na een paar honderd jaar werd dit uitzicht voor hen
zeer verduisterd, door de vreemde wijze, waarop enkele kerkvaders gingen omspringen
met het profetisch woord (® Allegorie). Door hun vergeestelijken van de belangrijkste profetieën,
werd de toekomstverwachting van de kerk dermate ondermijnd, dat zij niet
alleen in waakzaamheid verslapte, maar tenslotte geheel in slaap is gevallen.
In plaats van een uitzien naar de Bruidegom, kwam de vreesaanjagende
verwachting van de komst des Heren ten oordeel. In
de 19e eeuw ontstond echter een herleving. In grote geestelijke opwekkingen
vonden massale bekeringen plaats. Heel bekend is het Walesrevival, dat zich concentreerde
rond de mijnwerker Evan Roberts en ook in Nederland velen tot ontwaken bracht.
Een belangrijk verschijnsel is, dat zelfs nog voor die opwekkingen (omstreeks
1820) het middernachtelijk geroep “de Bruidegom komt!” door de wereld begon te
klinken, waardoor bij velen de blijde toekomstverwachting van Jezus’ komst voor
de Zijnen werd gewekt. Thans
mogen wij met vreugde constateren, dat honderdduizenden christenen over heel de
wereld verspreid, de opname van de Gemeente als aanstaand feit verwachten.
Tegelijkertijd is het indroevig en beschamend, dat deze bijbelse boodschap nog
steeds niet door de theologie wordt erkend, omdat zij daarmee terug moet - alle
kerkvaders voorbij - tot de leer van de apostelen. Als men zich toch maar eens
ernstig op deze dingen wilde bezinnen, inplaats van ze zonder meer als “sektarisch”
en “chiliastisch” te verwerpen. Het is mijn persoonlijke overtuiging, dat
wanneer deze boodschap van de kansels van onze kerken zou worden gepredikt, er
een herleving zou ontstaan als nooit tevoren. De apostel Petrus vermaant, om
toch acht te geven op het profetisch woord en er niet mee te knoeien, omdat
“geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat; want nooit is
profetie voortgekomen uit de wil van een mens”, maar, “door de Heilige Geest
gedreven hebben mensen van Godswege gesproken” (2 Petr. 1:20, 21). Een
aantal gelovigen veronderstelt ten onrechte, dat de opname van de Gemeente zal
plaats hebben na of tenminste tijdens de grote verdrukking ¬. De bijbel geeft echter voldoende aanleiding om deze opvatting als
onschriftuurlijk af te wijzen. Zo lezen wij in 1 Thess. 1:9, 10: dat “gij u van
de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen en
uit de hemelen Zijn Zoon te verwachten … Jezus, die ons verlost van de
toekomende toorn”; d.i. de grote verdrukking. Ook hebben wij de belofte van de
Here Zelf: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal
ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen
zal” (Openb. 3:10). Uit deze concrete Schriftplaatsen valt duidelijk te
concluderen, dat de Heiland de kinderen van God van deze aarde zal evacueren,
alvorens God Zijn volle toorn over de wereld uitstort in een reeks van
oordelen, tezelfder tijd, dat de antichrist ¬ de aarde zal regeren en haar bewoners voor de zware verzoeking stelt
het beeld van het beest ¬ te
aanbidden en diens merkteken te ontvangen. Terwijl dit alles op aarde plaats
vindt, mag de Gemeente zich in de hemel bevinden en daar vieren de Bruiloft des
Lams ¬. “Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen
van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is” (1
Thess. 5:9, 10). Het
onderwerp van de opname van de Gemeente zal ongetwijfeld nog vele vragen doen
oprijzen. Enkele, meest voor de hand liggende, willen wij trachten te beantwoorden. Vr.
Wie zullen aan de opname deel hebben? Aw.
Allen, die behoren tot de Gemeente van Jezus Christus, voor zover deze bestaat
uit Zijn lichaam, dat gevormd is uit wedergeboren kinderen Gods, de Bruid van
Christus. Een woord van waarschuwing is hier op zijn plaats tegen de leer van
een bepaalde beweging, die er van uitgaat, dat slechts dat gedeelte van de Gemeente
wordt opgenomen, dat bestaat uit gelovigen, die een zekere graad van heiligheid
en volmaaktheid hebben bereikt. Het achterblijvende deel van de Gemeente zou
dan door de grote verdrukking heen moeten, om alsnog gelouterd en geheiligd te
worden. Deze opvatting, die dus een soort supergemeente in de Gemeente
veronderstelt, is veel gevaarlijker, dan men oppervlakkig zou denken, daar zij
kan leiden tot farizeïsme en geestelijke hoogmoed. Zoiets van: “Ik ben heiliger
dan gij!” Overigens is de gedachte, dat Christus slechts een gedeeltelijke
bruid tot Zich zou nemen, ofwel dat Hij als Hoofd zich zou verenigen met
slechts een stuk van Zijn lichaam, te absurd om er veel aandacht aan te
schenken. De bijbel maakt op meer dan één plaats duidelijk, dat allen, die van
Christus zijn, aan de opname deel zullen hebben. Dat kan niet afhankelijk zijn
van meer of mindere heiligheid, want in Christus zijn wij allen geheiligd, zij
het op grond van louter genade alleen. Vr.
Wanneer zal de komst van Christus voor de gelovigen plaatshebben? Aw.
De enige aanduiding van tijd, ons in deze door Jezus Zelf gegeven, is: spoedig!
(Openb. 22:7, 12, 20). Voor zover ons geopenbaard, behoeft daar geen enkele
gebeurtenis meer aan vooraf te gaan, zodat er rekening mee gehouden moet worden,
dat de Here ieder ogenblik kan komen. Wel wordt dag en uur voor ons verborgen
gehouden, maar daar staat tegenover, dat bepaalde tekenen der tijden ¬ zijn aangewezen, waaruit wij kunnen opmaken, dat de tijd zeer nabij is. Niet
het minst zien wij dit in het nationale herstel van Israël, dat in 1948 een
feit geworden is. Hieruit blijkt, dat de eens vervloekte, dode vijgenboom weer
tekenen van leven vertoont. Jezus heeft er op gewezen, dat dit het teken is,
dat Israëls zomer nabij is. “Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten
dat het nabij is, voor de deur”
(Matth. 24:32, 33). In aanmerking nemend, dat Israëls zomer (het Duizendjarig
Rijk ¬) niet kan aanbreken, zolang de Gemeente nog op aarde is, moet het duidelijk
zijn, dat de komst van Christus voor de Zijnen dan wel helemaal zeer aanstaande
is. Vr.
Zal de opname van de Gemeente door de achterblijvenden worden gezien? Aw.
De bijbel deelt ons daarover niets mee, dit in tegenstelling met de wederkomst
des Heren ¬ op aarde. Dan zal Zijn verschijning zijn gelijk de bliksem schijnt van
het oosten tot het westen en zal elk oog Hem zien (Openb. 1:7). De opname zal
geschieden in een “ondeelbaar ogenblik” en zal naar mijn gevoelen niet door
andere mensen worden gezien. De ontsteltenis zal echter groot zijn, als
merkbaar wordt, dat plotseling miljoenen mensen op onverklaarbare wijze van de
aardbodem zijn verdwenen en dat dit toevallig juist allemaal van die “fijne”
christenen zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat allerwege extra edities van
de dagbladen verschijnen, die onder enorme headlines hun commentaar op de
grootste gebeurtenis aller tijden geven. Wat
zullen de leeg geworden plaatsen een enorme opschudding verwekken onder de
achtergeblevenen. Want terwijl er twee sliepen in een bed, is plotseling één
van hen verdwenen. Van twee vrouwen, samen bezig met huishoudelijke werkzaamheden,
één plotseling spoorloos. Twee landarbeiders zijn werkzaam op de akker, één van
hen is plotseling weg, als door de grond verzwolgen. De verbeelding schiet te
kort, om alle gevolgen te overzien, die de massale verdwijning zal hebben op
het maatschappelijke, economische en geestelijke leven op aarde. Kinderen
van God, wij bevinden ons in de laatste minuten van de laatste ure. “Blijft in
Hem, opdat wij; als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor
Hem niet beschaamd staan bij Zijn komst” (1 Joh. 2:28). Laat ons wakende en
biddende zijn en de pinnen van ons aardse bestaan vooral niet te vast in de
aarde slaan, “want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook
de Here Jezus Christus verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal,
zodat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt” (Fil. 3:20, 21). Hoort gij tot hen, die ‘s Heren komst
verwachten? Dan is het nu de tijd, dat gij ontwaakt! Ziet ge het niet: de grote
Dag genaakt, want op de aarde valt de nacht der nachten. Let op het woord, dat de profeten brachten, nu
‘t wereldhuis in al zijn voegen kraakt. Ik zeg het u en zeg het allen: Waakt
-de Bruigom komt!” Kunt gij dan slapend’ wachten? Leg af wat niet het Licht verdragen zal en
reinig snel de handen en de voeten. Maak u gereed uw Heiland te begroeten, want spoedig reeds klinkt het bazuingeschal.
Luidt alle klokken en zegt overal dat men bereid zij Christus te ontmoeten! OPSTANDING. De
bijbel verklaart zeer nadrukkelijk, dat alle doden zullen worden opgewekt,
zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. Dit is één van de meest
essentiële waarheden van de christelijke geloofsleer. Doch reeds in Paulus’
dagen waren er, tot zelfs in de Corintische gemeente toe, die een opstanding
van doden als onaannemelijk verwierpen. Zij werden door de apostel op
krachtige wijze terechtgewezen met de woorden: “Indien er geen opstanding der doden
is, is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is
onze prediking zonder inhoud en zonder inhoud is ook uw geloof . . . dan zijt
gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn,
verloren” (1 Cor. 15:12-19). Ook
in het Oude Testament werd reeds door de profeet Daniël getuigd van de
opstanding der doden: “Die in het stof der aarde slapen zullen ontwaken, dezen
tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen” (Dan .12:2). De
opstanding der doden is derhalve op grond van de bijbel een niet te loochenen
feit. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat niet alle doden terzelfder tijd
zullen worden opgewekt. Heel duidelijk wordt in het boek Openbaring ¬ onderscheid gemaakt tussen een “eerste” en een “tweede” opstanding. De
eerste is een opstanding uit de doden, d.w.z. “van tussen de doden uit”; de
tweede is de algemene opstanding der doden, waarbij alle andere gestorvenen
betrokken zijn en geen dode meer in het graf achterblijft. Geschiedt
deze laatste opstanding in een en hetzelfde tijdsgewricht, de eerste wordt in
verschillende fasen voltrokken, in een volgorde als hieronder aangegeven: De eerste opstanding
Jezus
zegt: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding; over
hen heeft de tweede dood (d.i. de poel des vuurs) geen macht” (Openb. 20:6). De tweede opstanding
Tot
de tweede, de laatste opstanding, zullen zowel de “rechtvaardigen” als de
“onrechtvaardigen” behoren. Eerstgenoemden zijn zij, die zich tijdens het
Duizendjarig rijk op de prediking van het Evangelie des Koninkrijks bewust en
van harte hebben overgegeven aan Jezus Christus, terwijl de anderen zich
slechts huichelend onderwierpen en na diens ontbinding wederom de zijde van
satan gekozen hebben. Na
de opstanding van de doden volgt het oordeel voor de Grote Witte Troon ¬ en mogen de rechtvaardigen ingaan door de poorten van het Nieuwe
Jeruzalem ¬, terwijl de onrechtvaardigen worden geworpen in de poel des vuurs, dat
is de hel. OUDE VAN DAGEN.
Onder deze benaming wordt in Daniël 7 een zinnebeeldige voorstelling gegeven
van God, de Eeuwige. In één van zijn droomgezichten ziet Daniël de Oude van
Dagen plaats nemen op een troon (7:9). God verschijnt daar in de gedaante van
een zeer hoogbejaarde grijsaard, met hoofdhaar als witte wol. Terwijl
Daniël toekijkt, ziet hij de Mensenzoon (Christus) nederdalen met de wolken des
hemels. Hij ziet, hoe deze Zich begeeft tot de Oude van Dagen en van Hem
koninklijke macht en heerschappij ontvangt over de gehele wereld (7:13. 14). Voor
het laatst wordt melding gemaakt van de Oude van Dagen in vs 22, waar door Hem
een einde wordt gemaakt aan het tijdperk van ongerechtigheid en goddeloosheid
en recht verschaft wordt aan het volk van God. OUDSTEN, VIERENTWINTIG -. In Openb. 4 verhaalt Johannes, de Ziener van Patinos ¬, hoe hij in een visioen een blik kreeg op de troon van God, die voor
hem zichtbaar werd door een geopende deur in de hemel. Rondom Gods troon waren
vierentwintig andere tronen opgesteld, waarop even zovele oudsten waren
gezeten. Dit aantal komt overeen met de vierentwintig orden, waarin Israëls
priesterschap was ingedeeld. Ook het witte kleed, dat de oudsten droegen, getuigde
van hun priesterschap, terwijl de gouden kronen op hun hoofden blijk gaven van
koninklijke waardigheid. We
hebben hier te doen met de Gemeente van Jezus Christus in haar totaliteit,
vertegenwoordigd door vierentwintig oudsten. Zij was geroepen en verkozen een
“koninklijk priesterschap” te vormen (1 Petr. 2:9; Opent). 1:6) en als zodanig
zien wij haar hier voorgesteld. Het
feit, dat dit gezicht reeds in het begin van de Openbaring wordt vermeld,
wijst er op, dat de Gemeente zich toen reeds voltallig in de hemel bevond, en
dientengevolge de opname van de Gemeente ¬ al eerder heeft snoeten plaatsvinden. P
PARADIJS.
Deze naam is afgeleid van het Perzische woord Pairidaëza, dat de betekenis
heeft van een ommuurd park of lusthof. De naam wordt gegeven aan de “hof van
Eden”; de eerste verblijfplaats van de mens, zoals die beschreven wordt in Gen.
2:8 vv. Het moet een verrukkelijk oord geweest zijn, zoals het gelegen was in
de landstreek van Eden, oostelijk van Kanaän, tussen de rivieren Eufraat ¬ en Tigris. Van
haar schoonheid wordt o.a. gewag gemaakt in Jes. 51:3, Ezech. 28:13 en 31:9. Na
de zondeval en de verdrijving van de mens uit de hof van Eden is aan de
paradijselijke toestand een einde gekomen (Ezech. 13:18). Wij
ontmoeten het “paradijs” in de bijbel in drie betekenissen, namelijk: a.
als “hof van Eden”; door God aan de mens gegeven om te bebouwen en te
onderhouden; b.
als een zalige verblijfplaats in het dodenrijk ¬ ten behoeve van de zielen van de behoudenen. Zij komen daar direct, nadat
zij gestorven zijn (Luk. 23:43), waar zij in een heerlijke toestand wachten op
het moment van de opstanding, waarbij ziel en geest en lichaam weer verenigd
worden (1 Thess. 4:13-17). De
apostel Paulus vertelt in 2 Cor. 12:4, hoe hij eens een blik mocht slaan in het
hemelse paradijs en daar onuitsprekelijke dingen zag, die hij niet bij machte
was uit te spreken; c.
als de toestand, zoals die zal zijn op de nieuwe aarde ¬, als de oude eenmaal door vuur zal zijn vergaan. Het uit de hemel
neerdalende Nieuwe Jeruzalem ¬ zal
het hernieuwde paradijs Gods zijn, waar de rivier van het water des levens
vloeit en het geboomte des levens een rijkdom van vruchten geeft van eeuwig,
zalig leven (Openb. 2:7; 22:1, 2). PAROUSIA.
Dit is een Grieks woord, dat zowel de begrippen tegenwoordigheid als verschijning
of komst bevat. Het wordt in de grondtekst van het N.T. gebruikt voor de
wederkomst des Heren ¬,
zoals in Matth. 24:3, 1 Thess. 4:15 en 2 Petr. 1:16. Daar
het woord “parousia” nog wel eens voorkomt in de hedendaagse literatuur over de
toekomstige dingen, leek het ons nuttig daarvan even de betekenis weer te
geven. PATMOS. Een
klein rotseiland in de Egeïsche Zee, waar Johannes het boek Openbaring schreef
in opdracht van Jezus Christus en aan de hand van een aantal visioenen, hem
daar getoond. Grillig van vorm, bedraagt de gehele lengte van het eilandje niet
meer dan In
de apostolische tijd werd het eiland door de Romeinse keizers gebruikt als
verbanningsoord, waarvan ook dikwijls christenen het slachtoffer werden. De
bannelingen werden tewerkgesteld in de zich daar bevindende steengroeven. Ook
Johannes werd omstreeks het jaar 95 door keizer Domitianus naar Patmos
verbannen, “om het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus” (Openb.
1:9). Later schijnt het vonnis van de keizer door de senaat te zijn vernietigd,
zodat Johannes weer kon terugkeren naar de gemeenten in Asia. Een
bord, waarop vermeld: “Weg van de Apocalypse” wijst de schaarse bezoekers van
het eiland aan, waar zij de grot kunnen vinden, die door Johannes zou zijn
gebruikt voor het schrijven van de Openbaring. Op één van de wanden van de grot
staan in het Grieks de in ieder geval zeer zinrijke woorden: “Zie, Hij komt met
de wolken. Ik ben de Alpha en de Omega, zegt de Here, die is en die was en die
komen zal. En zie, Ik kom spoedig. Amen. Ja, kom Here Jezus”. PERGAMUM (® Zeven gemeenten). POEL DES VUURS (® Hel). PROFEET.
Het Hebreeuwse woord voor profeet betekent letterlijk: “hij, die voor een ander
spreekt”. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Ex. 7:1, waar Mozes de opdracht
van God ontvangt om naar de Farao van Egypte te gaan. Hij moest zijn broeder
Aäron meenemen, omdat deze als zijn “profeet” moest optreden. “Hij zal voor u
tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn” (Ex. 4:16). Zoals Aäron
in die functie dus de mond van Mozes was, zo is de profeet de mond van God. Profeteren
is niet uitsluitend het voorzeggen van toekomstige gebeurtenissen, maar in
algemene zin het overbrengen van boodschappen van God, die door openbaring
werden ontvangen. Zo’n
openbaring geschiedde door rechtstreekse inwerking van Gods Geest op het
bewustzijn van de profeet (Zach. 7:12; 2 Petr. 2:21). De
aard van de ambtsvervulling der profeten was veelzijdig en veelal gericht op de
omstandigheden en toestanden van het ogenblik. Zij kwamen in de naam van God
op voor rechtvaardigheid, mededogen en recht en richtten zich ten strengste
tegen alle vormen van afgoderij. Ook spraken zij zich krachtig uit tegen
vormelijke godsdienst, waaraan het hart vreemd bleef en die niet naar de wil
van Jahwe in overeenstemming was met een leven in gerechtigheid en godsvrucht.
Maar ook werden de profeten vaak door God gebruikt om aspecten van de, soms
nabije, soms zeer verre toekomst te ontsluieren, zodat vele van de door hen te
boek gestelde profetieën een helder licht werpen op nog komende gebeurtenissen
en die speciaal in onze tijd van hoge urgentie zijn. De
door de profeten gebruikte methoden waren die van a. mondelinge uitspraken,
soms door wondertekenen versterkt; b. het geschreven woord en c. het zich
uitdrukken in symbolische handelingen. Achia b.v. illustreerde zijn boodschap,
door een nieuwe mantel in twaalf stukken te scheuren (1 Kon. 1 1:29). De
16 profetische boeken van het O.T. worden onderscheiden in vier “grote” en
twaalf “kleine” profeten. De grote zijn: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël.
Zeer ten onrechte wordt Daniël tegenwoordig door vele theologen niet meer als
een profeet beschouwd en trekt men zelfs zijn historiciteit in twijfel ® (art. Daniël). Maar het feit dat Jezus Daniël een profeet noemt, moet
liet einde van alle tegenspraak zijn. De
zgn. “kleine profeten” zijn niet chronologisch opgenomen in de canon van het
Oude Testament. Naar alle waarschijnlijkheid hebben zij elkander
tijdrekenkundig aldus opgevolgd: Amos 750 vC Hosea 745-734 vC: Micha 738-701 vC Zefanja 628-620 vC Joël 7e eeuw vC Jona voor 612 vC Habakuk voor 612 vC Nahum 614-612
vC
Obadja na 587 vC Haggaï 520 vC Zacharia 520-519 vC Maleachi 460
vC Behalve
de hierboven genoemden vermeldt het O.T. nog andere “nietschrijvende”
profeten, waaronder zeer belangrijke, zoals Mozes, Samuël, Elia en Elisa. Ook
het N.T. kent profeten, waaronder in de eerste plaats de Here Jezus, snaar ook
Johannes de Doper, terwijl zeer belangrijke profetieën afkomstig zijn van
apostelen als Johannes, Paulus en Petrus. Velen nemen aan, dat in het oude Israël
zgn. profetenscholen bestonden. waarin leerlingen werden opgeleid tot de uitoefening
van het profetenambt. Hiervoor zijn echter geen bewijzen te vinden. Wel is in
de bijbel sprake van “profetenzonen”, maar daaronder moeten wij mensen
verstaan, die zich min of meer groepsgewijze rondom een bepaalde profeet
verenigden, zoals bijvoorbeeld bij Samuël en Elisa het geval is geweest.
Profeten waren vaak eenvoudige, ongeletterde mensen, die zonder daarvoor een
opleiding te hebben genoten, door God tot het ambt geroepen en uitgezonden
werden. Ook
is onder het oude volk vaak verwarring gesticht door het optreden van valse
profeten, die voorgaven uit goddelijke openbaring te spreken, maar in werkelijkheid
“uit eigen hart” (Jer. 14:14) “leugen voortbrachten” (Jes. 9:14; Jer. 5:31). Zo
waren er, die bewust valse profeteerden in de naam des Heren (Jer. 6:14,
8:11). Vooral in Jer. 23 worden zij ten scherpste veroordeeld. Ook
de Nieuwtestamentische Gemeente wordt door de apostelen ernstig gewaarschuwd
tegen het optreden van valse profeten (1 Tim. 4:1, 2; 2 Petr. 2:1; 1 Joh. 4:1;
Rom. 16:17-19), terwijl Christus heeft voorzegd, dat valse christussen en valse
profeten in bedrieglijke schapenvacht zouden komen, om de uitverkorenen in
verwarring te brengen en te verleiden. De
grootste valse profeet aller tijden zal straks verschijnen als “het beest uit
de aarde” ¬. Hij zal de mond zijn van de draak ¬, de duivel, en optreden als geestelijke adviseur en rechterhand van de
antichrist ¬ (Openb. 13:11-18). Ook
in onze tijd zijn leugensprekers bezig met het systematisch toepassen van een
soort hersenspoeling onder de christenen, zodat wij dit artikel willen
beëindigen met de ernstige waarschuwing van de apostel Johannes: “Geliefden,
gelooft niet iedere geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want
vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld” (1 Joh. 4:1). PROFETIEEN. De
profeten ontvingen hun goddelijke openbaring niet ten eigen behoeve, doch met
het doel deze door te geven aan anderen. Zij waren niet alleen ontvangers, maar
ook verkondigers van de boodschappen van God, die zij ons in de bijbelse
profetieën hebben overgeleverd. Aanvankelijk geschiedde die verkondiging
uitsluitend door middel van het gesproken woord en pas later werden de
profetieën op schrift gesteld. Meestal ontvingen de profeten hun inspiraties
bij normaal bewustzijn (“het woord des Heren kwam tot mij …”), soms ook in
visionaire toestand, zoals bij Ezechiël (“de hand des Heren viel op mij …”), of
in dromen en nachtgezichten, als bij Daniël en Zacharia. Johannes
ontving zijn openbaringen in verschijningen en visioenen. Veelal bevatten de
profetieën eigentijdse boodschappen, waarin het “Zo spreekt de Here …’ dikwijls
de aanhef was van een zware boetepreek wegens afgoderij” of ander goddeloos
gedrag. Maar ook werden profetieën uitgesproken, die grote beloften inhielden
van Gods goedertierenheid en trouw tegenover Zijn volk. Zeer veel op schrift
gestelde profetieën hebben echter een voorspellend karakter en werpen een
onthullend licht in de duisternis van de toekomst. Zij betreffen voornamelijk:
a. het falen van Israël als Verbondsvolk van
God en als gevolg daarvan verstrooid worden onder de volken der aarde; b. de ontwikkeling van de grote wereldrijken,
culminerend in het herleefde Romeinse rijk ¬; c. de komst van de Messias en diens verwerping; d. de wederkomst des Heren ¬ en het oordeel over de volken; e. het nationale en geestelijke herstel van
Israël; f. het Messiaanse Koninkrijk (Duizendjarig
Rijk) ¬; g.
de Dag des Heren ¬ en het Laatste oordeel ¬. Profetie
mag nooit gezien worden als een vorm van waarzeggerij, somnambulisme of “elke
occulte kracht ook. Het is evenmin iets natuurlijks, maar zuiver een bovennatuurlijke
inwerking van Gods Geest op die van de profeet (2 Petr. 1:20, 21; Jer. 1:9;
2:7). Profetie is - in tegenstelling tot het uitgebreide terrein van de waarzeggerij
- gericht op slechts één enkel object, n.l. het Koninkrijk Gods ¬. Zij staat altijd in verband met Gods plan der
eeuwen en is nimmer een willekeurige of op zichzelf staande zaak. Het
hoofdthema van de profetie is de Here Jezus Christus, het Lam Gods en de door
Hem teweeggebrachte verlossing (1 Petr. 1:10-12 ). Dat
geen profetie voortkwam uit de wil van de profeet zelf, blijkt duidelijk uit
de zoëven aangegeven tekst. In vele gevallen wisten de profeten zelf niet
waarvan zij spraken. Ook uit Schriftplaatsen als Dan. 7:28, 8:15-27, 10:7-15,
Openb. 1:17, 7:13, 14, 17:6 blijkt, dat zij hun profetieën door inspiratie
ontvingen. Maar niet alleen de inspiratie is een werking van de Geest van God,
ook het verstaan daarvan, de uitleg, is het werk van de Heilige Geest. Alle
wedergeboren kinderen Gods hebben de zalving van de Heilige Geest ontvangen,
die hen, ook bij het ernstig onderzoek van het profetisch woord, wil leiden in
alle waarheid. Dat men voor een doeltreffende studie van deze dingen steeds
Schrift met Schrift moet vergelijken, zodat men kris-kras door de bijbel
wandelt, is alleen maar een gunstige omstandigheid, omdat mede daardoor een
rijke kennis van het Woord van God verkregen wordt. Veel
profetieën zijn in de loop der tijden reeds in vervulling gegaan. Sommige
frappante uitkomsten worden door sceptici graag aan het toeval toegeschreven.
Dat zulke toevalligheden echter praktisch uitgesloten zijn, bewijst de zgn.
“wet van enkelvoudige en samengestelde waarschijnlijkheid”, waardoor is
uitgemaakt, dat hoe meer details een voorspelling bevat, hoe kleiner de
waarschijnlijkheidsfactor wordt. Nu zijn de meeste bijbelse profetieën - vooral
die aangaande Israël en de volken - van zoveel nauwkeurige details voorzien,
dat van toevallige vervulling geen sprake kan zijn. Van
de profetieën, die in de loop van de bijbelse geschiedenis reeds vervuld zijn
geworden, nemen die aangaande Christus en Zijn verlossingswerk de voornaamste
plaats in. De eerste profetie werd reeds aan Adam gegeven (Gen. 3:14-16) en op
Golgotha vervuld. Ook van de vier grote wereldrijken door Daniël geprofeteerd,
zijn drie reeds geheel en het vierde voor een deel geschiedenis geworden. Ook
de zeer vroeg voorspelde verstrooiing van Israël onder de volken is nauwgezet
in vervulling gegaan, terwijl de vele profetieën aangaande een weer terugkeren.
naar het land der vaderen thans voor ieders oog worden waargemaakt. Hoe is al
wat is geprofeteerd over het leven, de dood, de opstanding en hemelvaart van
Christus tot op de letter vervuld geworden. “Het getuigenis van Jezus is de
geest der profetie” (Openb. 19:10). “In de rol des boeks is van Mij geschreven”
(Ps. 40:8). Wat een garantie ten aanzien van de profetieën, die nog op
vervulling wachten! Tevergeefs
zal men in het O.T. zoeken naar enige profetie aangaande de Gemeente, zoals
deze na Christus’ hemelvaart op de Pinksterdag als een nieuwe schepping Gods in
het leven werd geroepen. Deze is namelijk alle eeuwen door een verborgenheid
geweest (Ef. 3:3-10). Voor het eerst werd daarop openlijk door Jezus
gezinspeeld, toen Hij tot Petrus de woorden sprak: “Op deze petra zal Ik Mijn
gemeente bouwen” (Matth. 16:18). Wij
willen eindigen met enkele praktische tips voor de bestudering van het
profetische woord. Voor een gedegen onderzoek is het zeer nuttig enige kennis
te hebben van de Joodse geschiedenis, maar ook van de wereldgeschiedenis en het
eigentijdse wereldgebeuren. Ook is het bepaald nodig, iets te weten van de
godsdienstige en politieke toestanden tijdens de profeten. Daartoe confronteert
men hun optreden aan hetgeen vermeld is in boeken als Koningen en Kronieken. Vooral
ten aanzien van hetgeen nog vervuld moet worden, is het verkrijgen van een
gedegen kennis van het profetisch woord niet alleen een boeiende zaak, maar
gezien de ontwikkeling van het hedendaagse wereldgebeuren niet minder dan
noodzakelijk. Hoe zouden wij zonder kennis kunnen voldoen aan de opdracht van
Jezus: “Let op de tekenen der tijden”? ¬. Het
opnemen van deze studie is het stellen van de vraag aan de profeet: “Wachter,
wat is er van de nacht?” Het onderzoek maakt het antwoord van de wachter
duidelijk: “De morgen komt, maar ook de nacht! Als gij vragen wilt, vraag, kom
dan terug”. (Jes. 21:11, 12). Wij kunnen telkens met onze vragen terugkeren tot
het profetisch woord en steeds ligt daarin het antwoord gereed. PUT DES AFGRONDS (® Afgrond). R
RAM EN GEITENBOK.
(Dan. 8:1-27). Tijdens de Babylonische ballingschap bevond de profeet Daniël
zich eens in de burcht Susan. Plotseling kreeg hij een gezicht en zag hij zich
geplaatst bij de rivier de Ulai, waar hem een ram werd getoond, staande voor de
rivier. Hij merkte op, dat de beide horens van het dier in hoogte verschilden. Deze
ram was een zinnebeeldige voorstelling van het gecombineerde Medo-Perzische rijk,
dat volgde op het Babylonische. Het Perzische rijk was groter en machtiger dan
dat van Medië, hetgeen zichtbaar was gemaakt in het hoogteverschil van de beide
horens. Terwijl Daniël toekeek, zag hij, dat de ram plotseling werd aangevallen
door een geitenbok. Schijnbaar “zonder de aarde aan te raken” (8:5) kwam deze
vanuit het westen (Griekenland) aangestormd. De bok had een opvallende horen op
zijn kop en daarmee viel hij de ram met grimmige kracht aan, brak hem de beide
horens en vertrad het beest onder zijn poten. Over
de identiteit van deze geitenbok bestaat geen enkel verschil van mening. De bok
is het machtige Grieks-Macedonische rijk en de grote horen een voorstelling van
de Macedoniër Alexander de Grote ¬. De
wereldgeschiedenis vermeldt, dat deze beroemde veldheer met een klein leger van
slechts 30.000 manschappen op het grote Medo-Perzische rijk afstormde en dit in
zeer korte tijd aan zich onderwierp. Maar de horen brak af (8:8 ), want
Alexander stierf op vrij jonge leeftijd, op het toppunt van zijn macht. Vier
andere horens kwamen voor de zijne in de plaats, waarmee profetisch werd
voorgesteld, dat na Alexanders dood het Grieks-Macedonische rijk niet al zijn
gewesten zou worden verdeeld onder diens vier voornaamste veldheren, in de
geschiedenis bekend onder de naam Diadochen. Het
Medo-Perzische rijk wordt in het boek Daniël op drieërlei wijze symbolisch
voorgesteld: a. als de zilveren borst en armen van Nebukadnezars droombeeld; b.
als de beer, opkomende uit de zee der volkeren; c. als de ram niet de twee verschillende
horens. Het
Grieks-Macedonische rijk wordt in Daniël verzinnebeeld: a. als het derde rijk
van de koperen buik en dijen uit bovengenoemd droombeeld; b. als een panter
met vier vleugels, de vier delen waarin het rijk na Alexanders dood zou
uiteenvallen; c. als een geitenbok voor welks aanzienlijke horen (Alexander)
vier andere horens (de diadochen) in de plaats zouden komen. Een
horen ¬ is in de bijbel bijna altijd het symbool van een machthebber. RECHTERSTOEL VAN CHRISTUS. “Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden,
opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij gedaan
heeft, hetzij goed, hetzij kwaad” (2 Cor. 5:10). Bij
verschillende onderwerpen hebben wij in dit boek reeds mogen opmerken, dat er
voor waarachtige gelovigen in de Here Jezus Christus nimmer een veroordeling
zal zijn (Rom. 8:1). Jezus Zelf heeft betuigd in joh. 5:24: “Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u, wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft,
heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de
dood in het leven”: Vele
gelovigen vatten wat Paulus zegt over de rechterstoel van Christus geheel
verkeerd op en hebben het met zijn uitspraak daarover in 2 Cor. 5;10 dan ook
moeilijk. Voor hen komt daarmee de zekerheid van een eeuwig behoud op tamelijk
losse schroeven te staan. Bij de gedachte daaraan springen bij hen onmiddellijk
de psalmregels naar voren: Zo Gij in ‘t recht wilt treden, o Heer, en
gadeslaan
onz’ ongerechtigheden - ach, wie zal dan bestaan? Hoewel
op zichzelf hiervan niets kan worden afgedaan, moet worden gezegd, dat deze
gedachten, in verband gebracht met de rechterstoel van Christus, getuigen van
een verkeerd begrip van zaken. Allereerst moet men voor ogen houden, dat daarbij
het behouden worden of verloren gaan in het geheel niet in het geding is.
Paulus onderstreept dit met de woorden: “Zo is er dan nu geen veroordeling voor
hen, die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1). Een veroordeling zou ook “juridisch”
onmogelijk zijn, omdat dit oordeel reeds eerder heeft plaatsgehad en zelfs voltrokken
is. Niet aan onszelf, maar aan Jezus, de Heiland, die onze plaats heeft ingenomen
en aan het kruis van Golgotha ons oordeel heeft ondergaan, opdat wij zouden
worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Als
in de tekst, waarmee wij aanvingen, gezegd wordt dat allen geopenbaard zullen
worden voor de rechterstoel van Christus, dan wil dat niet zeggen, dat alle mensen
daarvoor zullen verschijnen. Dit is een misvatting, die verband houdt met een
andere foutieve opvatting, als zou de rechterstoel van Christus te
vereenzelvigen zijn met het laatste oordeel voor de grote witte troon (Openb.
20:11-15). Niets is echter minder waar. Wat onder de rechterstoel van Christus
moet worden verstaan, heeft plaats na de opname van de Gemeente en daarvoor
verschijnen alleen de kinderen Gods, die door wedergeboorte in die Gemeente
zijn ingelijfd. De tekst spreekt ook in het geheel niet van veroordeling, maar
van een “openbaar worden”; een in het licht gesteld worden, een onverhuld open
en bloot staan voor het alwetend oog van Christus. Het
gericht kan niet gaan over zonden en ongerechtigheden, die ons in het aardse
leven hebben aangekleefd, want deze zijn verzoend door het bloed van het Lam en
voor eeuwig weggedaan. Al onze zonden zijn geworpen in de diepten der zee (Micha
7:19). Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen
van ons (Ps. 103:12). Neen,
de rechterstoel van Christus heeft een geheel andere bedoeling. Daarvoor zal
worden uitgemaakt, in hoeverre Jezus in ons leven tot Zijn doel is kunnen komen,
hoe wij hebben gehandeld met de ons toevertrouwde talenten en in welke mate
wij gehoorzaam zijn geweest aan de opdracht van de bijbel. Dan moet verslag
worden uitgebracht, van wat er gedaan is, van wat het kind van God in zijn
lichamelijk aards bestaan heeft verricht in de dienst van God en of zijn werk
goed of kwaad is geweest. Het
kan gebeuren, dat we zo overtuigd zijn van de waarheid dat goede werken de
zaligheid niet kunnen bewerken, dat we de belangrijkheid daarvan uit het oog
verliezen. Maar dan vergeten wij, dat dit in het geheel geen vrijblijvende zaak
is, maar dat ze ons eenvoudig zijn opgedragen: “Want Zijn maaksel zijn wij, in
Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft,
opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:10). Daartoe
is het kind van God geroepen en daarvan zal hij voor de rechterstoel van
Christus rekenschap hebben af te leggen. “Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt,
niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want
de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan,
wat de wil des Heren is” (Ef. 5:15-17). Ook
hebben wij de verantwoordelijke taak om als mede-arbeiders van God te bouwen
aan een geestelijke tempel op aarde. De Here Jezus is daarvan zowel het
fundament als de hoeksteen en wijzelf worden daartoe als levende stenen
gebruikt (1 Petr. 2:4, 5). Ons is de taak opgedragen dit geestelijk bouwwerk
te versieren met goud, zilver en kostbaar gesteente (1 Cor. 3:9-15). Nu bestaat
de mogelijkheid, om in plaats van deze edele metalen en gesteenten waardeloze
imitatie-materialen te gebruiken. Dan lijkt het wel wat, maar het is niets.
Ondanks een schijn van echtheid, blijkt dit goud, zilver en gesteente gelijk te
zijn aan hout, hooi en stro. De
beoordeling daarvan zal geschieden voor de rechterstoel van Christus. Dan wordt
datgene, wat is verricht in het leven als kind van God, getoetst door het vuur
en zal blijken wat daarin stand houdt of wat door het vuur wordt verbrand. Voor
het goede wordt loon ¬
uitgekeerd, dat bestaan zal uit één of meer kronen ¬. Het kwade daarentegen betekent schade lijden, omdat geen loon wordt
ontvangen. Er werd immers niets gepresteerd, alleen ijdel werk verricht? Jezus
zinspeelt er op in Matth. 6, dat er ook zullen zijn, die te horen krijgen: ge
hebt uw loon reeds gehad. Dat zijn zij, die inderdaad goed werk hebben
geleverd, maar daarin hoofdzakelijk eigen belangen hebben gediend. Het evangelie
verkondigen bijv. is goed werk, maar als dit geschiedt uit eerbejag of om er
gretig winst uit te slaan, dan zegt Jezus daarvan: “Voorwaar, zij hebben hun
loon reeds”. De
toets van het vuur zal de hoedanigheid van het werk doen blijken, maar de persoon
zelf is behouden, als door vuur heen (1 Cor. 3:15). Er
is dus een behoudenis uit genade, maar loon door verdienste. Het kind van God
kan volkomen verzekerd zijn van de eeuwige zaligheid, omdat die hete om niet,
door Zijn genade geschonken wordt, maar het loon, dat Christus schenkt, is afhankelijk
van wat wij hebben gedaan, van onze toewijding, onze oprechte ijver in het
dienen van de Here, onze wandel in het licht, onze beantwoording aan de roeping
en verkiezing, waarmee wij geroepen zijn. Jezus’ laatste woord tot ons is:
“Zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij, om ieder te vergelden, naardat
zijn werk is” (Openb. 22:12). Niets
is hier blijvend; al
wat op aard’ is, zal eenmaal vergaan! Maar
wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan. ROME.
Hoewel niet in de profetie met name genoemd, zal deze stad in de eindtijd ¬ ongetwijfeld mede een rol spelen. Gedurende de
eeuwenlange periode van de Romeinse wereldheerschappij, was Rome altijd de
residentie van koningen, consuls en keizers. Nu zegt het boek Openbaring
omtrent het Romeinse rijk ¬, dat “het was en niet is, hoewel
het is”, of zoals in de nieuwe vertaling, dat “het was en niet is en het zal
opkomen uit de afgrond” (Openb. 17:8). De betekenis van deze eigenaardige
uitspraak is verbazingwekkend. Het komt namelijk hier op neer, dat het Romeinse
!-ijk er eenmaal was, daarna schijnbaar ophield te bestaan, maar op een gegeven
moment weer oprijst uit zijn graf, om zich opnieuw als een machtig wereldrijk
te doen gelden. Waar
het te pas komt spreken wij gemakshalve het liefst over het “herstelde
Romeinse rijk”, waarvan wij weten, dat dit zich straks zal ontwikkelen in een
confederatie van tien verschillende staten (Dan. 2:41, 42; 7:7, 24; Openb.
13:1). Aan het hoofd van deze landengemeenschap komt een dictator te staan, die
in de bijbel de antichrist ¬
wordt genoemd. En wat is waarschijnlijker, dan dat ook deze machthebber zich
zal vestigen in de aloude keizerstad Rome? Moge dit niet meer zijn dan een zeer
aannemelijke veronderstelling, duidelijker wijst Openb. 17:3-6 op de rol, die
Rome zal spelen ten tijde van de antichrist. In dat hoofdstuk is sprake van “de
grote hoer”; die zit op het beest ¬ met
de zeven koppen. Dit beest is het uit de afgrond herrezen Romeinse rijk en de
zeven koppen zijn zeven bergen (Openb. 17:9). Wanneer wij nu bedenken, dat Rome
de enige stad ter wereld is, die op zeven heuvels is gebouwd, dan kan worden
aangenomen, dat deze stad de toekomstige zetel zal zijn van de “grote hoer”; de
valse kerk van de eindtijd. Dat de stad in Openb. 17 en 18 Babylon heet, hoeft
geen moeilijkheid te vormen, daar deze naam geen letterlijke, maar een
zinnebeeldige betekenis heeft (® Babylon). In
Openb. 18 volgt de ondergang van Rome en daarmee van de valse kerk en wordt het
zware oordeel beschreven, dat over Babylon wordt voltrokken. ROMEINSE RIJK, HET -.
De profetieën uit het boek Daniël aangaande de vier wereldrijken Babylonië,
Medië-Perzië, Griekenland, Macedonië en het Romeinse rijk, zijn alle vervuld geworden
en door de geschiedenis bevestigd. Ten opzichte van laatstgenoemd rijk moet echter
worden opgemerkt, dat de profetie dienaangaande nog niet zijn eindvervulling
heeft verkregen.
De
geschiedenis van het oude Romeinse rijk laat zich verdelen in drie tijdperken: 1.
de tijd van de koningen 753 - 510
vC 2.
de tijd van de republiek 510 - 31 vC 3. de keizertijd 31 vC - 476 nC In
het statenbeeld ¬ uit Nebukadnezars droom (Dan. 2), wordt Rome als vierde en laatste rijk
gesymboliseerd in de twee ijzeren benen, die uitlopen in voeten van ijzer
vermengd met leem. Tenslotte loopt het Romeinse rijk - en daarmee het totale
beeld van de wereldmachten - uit in tien tenen, eveneens van ijzer en leem. De
twee benen symboliseren de splitsing in een Oost- en West-Romeins rijk, zoals
die inderdaad in 364 nC tot stand kwam. In 395 werd deze splitsing definitief,
waarbij de westerse helft Rome en de oosterse Constantinopel tot hoofdstad verkreeg. In
zijn eindstadium zou de verdeling van het rijk echter nog verder doorgaan. Wij
zien dit voorgesteld in de tien tenen, waarop het droombeeld uitloopt. Hoewel
dit stadium nog toekomstig is, zijn er in onze tijd sterke symptomen, die in
die richting wijzen en de verwachting rechtvaardigen, dat de totstandkoming
daarvan dichterbij is, dan velen vermoeden. De vier
grote wereldrijken werden niet alleen profetisch voorgesteld in het droombeeld
van Nebukadnezar, ook de profeet Daniël zag ze achtereenvolgens als vier dieren
opkomen uit de zee der volken. Het laatste was een afschrikwekkend monster, dat
alle andere wereldmachten zou vermorzelen en alles voor zich opeisen (Dan.
7:23, 24). Dit gedrocht had tien horens, door Daniël verklaard als tien
koningen. Daar tussenin verhief zich een horen ¬, die aanvankelijk klein en onaanzienlijk
was, maar in minder dan geen tijd uitgroeide tot de machtigste van allen. Dit
vierde dier symboliseert het Romeinse rijk in zijn verleden, heden en toekomst.
Dat de kleine horen op de kop van het dier een menselijk persoon verbeeldt, is
zeker, “want het had ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak”. Met
deze kleine horen wordt de toekomstige dictator van het herstelde Romeinse
rijk aangeduid, zoals deze zich als de antichrist ¬ zal openbaren in de eindtijd ¬. De
kernachtige uitlating in Openb. 17:8 geeft aanleiding het Romeinse imperium in
drie perioden te verdelen, namelijk: 1. zoals
het eens was en wij het kennen uit de
geschiedenis; 2. zoals
het er momenteel niet is, omdat het
in 476 nC in de zee der volken ten onder ging; 3. zoals het straks weer zal opkomen uit de afgerond. De
apostel Johannes leefde midden in de eerstgenoemde periode. In één van zijn
visioenen op het eiland Patmos ¬ heeft hij de herrijzenis van het
Romeinse rijk gezien. In Openb. 13 vertelt hij er van. Hij zag een “beest uit
de zee” ¬ opkomen, met zeven koppen en tien
gekroonde horens (vgl. de tien tenen uit Dan. 2 en de tien horens uit Dan. 7).
Dit beest was een voorstelling van het herstelde Romeinse rijk, want in Openb.
17:8 wordt daarvan gezegd, dat “zij, die dan op de aarde wonen zich zullen
verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn”. De
tien tenen uit Dan. 2, de tien koninklijke horens uit Dan. 7, alsook de tien
gekroonde horens uit Openb. 13, geven te kennen, dat het Romeinse rijk in zijn
toekomstige vorm zal bestaan uit een alliantie van tien staten, in welke de
volken, de cultuur en de tradities van het oude Romeinse rijk zijn bewaard
gebleven. Velen slaan om die reden in onze tijd opmerkzaam de ontwikkeling gade
van de Europese Unie. Ook dit zou wel eens een belangrijk teken des tijds
kunnen zijn en het is goed deze zaak voortdurend in het vizier te houden. De
zich thans formerende landengemeenschap zou heel wel kunnen uitlopen op de
geprofeteerde confederatie van staten, die zich straks openbaart als het herstelde
Romeinse rijk. Volgens
Openb. 17:8 zal deze herleving zijn als een “opkomen uit de afgrond”. In
aanmerking nemende, dat in de Openbaring met “de afgrond” ¬ wordt bedoeld de verblijfplaats van de boze geesten, is daaruit op te
maken, dat dit rijk in zijn eindfase een volstrekt demonisch karakter zal
hebben. Hoe zou het ook anders kunnen, waar zijn dictator, de antichrist, zijn
macht en heerschappij direct ontvangt van de draak, dat is de satan (Openb.
13:2). Over
dit beest wordt in één adem vermeld, dat “het zal opkomen uit de afgrond en het
vaart ten verderve”. De macht van het herstelde Romeinse rijk zal dan ook
kortstondig zijn. In dit laatste stadium zal de heerschappij daarvan niet
langer duren dan zeven jaren, de 70e jaarweek ¬ uit Dan. 9:24-27. Dit tijdsbestek wordt in vele profetieën aangekondigd
als een periode van grote verschrikking en afschuwelijke terreur, van uiterste
goddeloosheid en ten top gevoerde ongerechtigheid. Het is de tijd van de grote
verdrukking ¬ door Jezus voorzegd in Matth. 24:21. Aan
het einde van de zeven laren zal de duivelse drie-eenheid, draak, antichrist
en valse profeet, een laatste krachttoer op touw zetten in het ontketenen van
Armageddon ¬, de laatste eindstrijd der volken. Maar dan zal de wederkomst des Heren
¬ plaats hebben en zal Christus een vernietigend einde maken aan deze oorlog
en aan alle heidense wereldheerschappij. Daarmee zijn dan de “tijden der
heidenen” ¬ voor goed vervuld. In
Dan. 2 wordt verder verhaald, hoe zonder toedoen van mensenhanden een steen
kwam aanrollen, die zich van een hoge berg had losgemaakt en heel het machtige
statenbeeld verpletterde. Toen werd de steen zelf tot een grote berg, die de
gehele aarde besloeg. Deze steen is een voorstelling van Christus en Zijn
Koninkrijk. Hij zal nederdalen vanuit de hoge hemel, om alle aardse macht te vernietigen
en Zelf een Koninkrijk op te richten, dat in eeuwigheid niet zal verstoord
worden en op geen ander volk meer zal overgaan. Dat
wordt het veelomstreden, maar veel geprofeteerde en daarom zeker komende
Duizendjarig Rijk ¬, waarover Christus, na al Zijn vijanden gezet te hebben tot een
voetbank Zijner voeten, zal heersen met een rechtvaardige scepter als Koning
der koningen en Here der heren. RUITERSTOET UIT OPENBARING (Openb. 6:1-8). Johannes had gezien, hoe aan het Lam Gods een boek ter
hand was gesteld, dat gesloten was met zeven zegels. Alleen Christus was waardig
bevonden de zegels van dit boek te verbreken. Het blijkt een boek van
vergelding te zijn, want telkens als een zegel geopend werd, brak over de aarde
een hevige plaag uit, waarin God genadeloos wraak deed over de goddeloosheid
en boosheid van de mensen. In
de nabijheid van de troon van God bevonden zich vier levende wezens, die door
Johannes werden vergeleken met “dieren”. Bij de opening van de eerste vier
zegels klonk bij elk daarvan een oproep van één van de vier dieren ¬ waarop de voorstelling verscheen van een ruiter op een paard. De
paarden waren alle verschillend van kleur. Bij
de opening van het eerste zegel klonk het “Kom!” van één van de dieren en
daarop verscheen De ruiter op het witte paard
Door
alle eeuwen heen is een ruiter op een wit paard het symbool geweest van
zegepraal. Maar met de behaalde overwinning is ook een einde gekomen aan de
oorlog en wordt de vrede getekend. Zo wil ook de eerste ruiter, na eerst de
wereld aan zich te hebben onderworpen, de brenger zijn van “vrede op aarde”.
Doch laat men voorzichtig zijn, want deze ruiter is een bedrieger, die een
valse vrede propageert. Paulus heeft reeds ernstig voor het gevaar daarvan
gewaarschuwd: “Terwijl zij zullen zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt
hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf en zij zullen
geenszins ontkomen …” (1 Thess. 5:3). In
onze tijd zien wij, hoe de ruiter op het witte paard zijn schaduw vooruit
werpt in de pacifistische bewegingen, voor een deel geleid door edele motieven,
maar vaak ook uit sluwe politieke overwegingen. Het is echter de geest van de
ruiter op het witte paard, die achter dit alles zit en zijn weg voorbereid.
Maar de consequentie van zijn vredesmissie is: “een plotseling verderf”! Zo
schijnheilig en bedrieglijk is het voorkomen van deze ruiter, dat ook nu nog
vele gelovigen in hem Christus menen te herkennen, kolvende ten gerichte.
Anderen zien in de voorstelling de uiteindelijke zegepraal van het Evangelie,
waarbij men zich dan graag beroept op Psalm 45, waar gesproken wordt over “een
voorspoedig uitrijden voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht”. In
werkelijkheid is deze ruiter niemand anders dan de persoon van de antichrist ¬, zoals deze zich in de eindtijd zal openbaren. In geen geval mag deze
voorstelling dan ook worden vereenzelvigd met die van de andere Ruiter op het
witte paard uit Openb. 19, waar inderdaad Christus verschijnt als overwinnaar
over alle aardse macht en heerschappij. Een
vergelijking van beide figuren brengt al spoedig aan het licht, dat wij hier
met twee verschillende ruiters te doen hebben: De
ruiter uit Openb. 6 De
Ruiter uit Openb. 19
(de
antichrist) (Christus) Wit paard. Wit
paard. Naamloos. Meer
namen. Gevolgd door dood en verderf. Gevolgd door hemelse
heerscharen. Verraderlijke boog met verborgen pijlen. Scherp zwaard, komende uit Zijn
mond. Een gekregen kroon. Vele kronen. Aardse verschijning. Hemelse
verschijning. Verschijnt
bij het begin van de 70e jaarweek ¬. Verschijnt aan het eind van de 70e jaarweek
¬. Zo moet
dus de eerste ruiter gezien worden als een symbool van de antichrist, van wie
wij weten, dat hij als een schitterende persoonlijkheid, een genie met vele
gaven, zijn entree zal maken bij de aanvang van de 70e jaarweek uit Daniël 9.
Deze laatste “jaarweek” omvat de zeven rampjaren, waarin al de plagen vanaf
Openb. 6 tot 19 over de aarde zullen worden uitgestort. Zowel uit Daniëls
profetieën als uit het boek Openbaring is ons bekend, dat de antichrist een
zegepralende figuur zal zijn, die de militaire, religieuze en commerciële macht
van de wereld in handen zal hebben. Zijn macht en kracht en zijn kroon is hem
echter geschonken door de draak ¬, dat is de satan. Niemand late zich
door de bedrieglijke verschijning van de eerste ruiter op het witte paard om de
tuin leiden. De ruiter op het rossige paard
Deze
werd opgeroepen door één van de vier dieren, nadat het tweede zegel door het
Lam was geopend. Het rode paard is een voorstelling van de oorlog. Uit het
feit, dat aan de ruiter “een groot zwaard” was gegeven, blijkt, dat het een
grote oorlog zal zijn, met zware wapens gevoerd. De opdracht van de ruiter was
“de vrede van de aarde weg te nemen”. Een universele oorlog dus, waarbij de
gehele wereld betrokken zal zijn. Werd aan de laatste wereldoorlog door niet
minder dan 70 landen deelgenomen., bij de opening van het tweede zegel zal de
gehele aarde één groot slagveld worden. Want “volk zal opstaan tegen volk en
koninkrijk tegen koninkrijk..:’ (Matth. 24:7). De ruiter op het zwarte paard
Het
is het paard van de honger, schaarste en duurte. Als gewoonlijk wordt oorlog op
de voet gevolgd door de honger. De ouderen onder onze lezers hebben dit in twee
wereldoorlogen aan den lijve moeten ondervinden. Dat de ruiter een weegschaal
in de hand heeft, wijst op een zorgvuldige distributie van de zeer schaarse
levensmiddelen, die tegen verbazend hoge prijzen zullen worden verkocht. “Eén
maat tarwe voor een schelling”; betekent een hoeveelheid van iets meer dan een
liter tarwe tegen de prijs van een gemiddeld dagloon van een arbeider. Arme
mensen of grote gezinnen moeten dan maar genoegen nemen met gerst, waarvan voor
een schelling drie maten op de bon worden verstrekt. De ruiter op het vale paard
Bij
de opening van het vierde zegel wordt de ruiterstoet gesloten door een vaal
paard, waarvan de sinistere ruiter de naam Thanatos draagt, d.i. “de dood”: In
tegenstelling tot zijn voorgangers, rijdt deze ruiter niet alleen. Vlak achter
hem volgt de Hades, het dodenrijk. Dood en dodenrijk behoren bij elkaar. Als
de “koning der verschrikking” op het vale paard zijn reis over de wereld
volbracht zal hebben, zal hem een vierde deel van alle aardbewoners ten prooi
zijn gevallen, als gevolg van de oorlog, de honger, de epidemieën en wilde
dieren. In
verband met deze dingen willen wij nog graag uw aandacht vestigen op een
profetie uit Ezech. 14:21, 22, waar staat: “Zo zegt de Here Here: En toch, al
zend Ik ook Mijn vier zware gerichten, het zwaard, de honger, het wild
gedierte en de pest naar Jeruzalem, om daar mens en dier uit te roeien, zie,
dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die er uit geleid worden, zonen
zowel als dochters”. Het
is dus duidelijk, dat ook het oude volk van God niet aan de ruiter op het vale
paard ontkomen zal. Maar ook hier weer de vaststaande belofte van God aangaande
Israël: “een rest zal behouden worden!” RUSLAND (® Gog en Magog). S
SARDES (® Zeven gemeenten). SATAN (® Duivelen). SCHAAL (® Zeven toornschalen). SCHARE (® Ontelbare schare). SERAF (® Engelen). SINEAR was
het land van Nimrod, de eerste machthebber op aarde (Gen. 10:8-10). Ten tijde
van Abraham was Amrafel, ook bekend onder de naam Hamurabi, koning over dit
land (Gen. 14:1). Later was het voor de Joden identiek met Babylonië (Dan.
1:2). In
het zevende nachtgezicht van Zacharia (5:5-11) wordt Sinear voorgesteld als de
zetel der goddeloosheid. Sommige
schriftverklaarders vermoeden, dat de zgn. “afgrond” ¬, met welke naam de verblijfplaats van de boze geesten wordt aangeduid,
zich ergens in het land Sinear in Mesopotamië moet bevinden. Zie verder art.
Sleutel. SION is
de naam van één van de drie bergtoppen, waarop de stad Jeruzalem is gebouwd.
Deze berg, door David veroverd op de Jebusieten, werd daarna “Davids stad”
genoemd (2 Sam. 5:6 vv). Later werd ook de berg Ofel, waarop het tempelgebied
was gebouwd, bij de naam Sion betrokken (Jes. 8:18; 18:7). Nog later verstond
men onder Sion alleen de tempelberg. Thans wordt met Sion de gehele stad
Jeruzalem bedoeld; als zodanig ook profetisch aangeduid in Jes. 33:20. De
naam Sion heeft profetische betekenis in Openb. 14:1, waar Johannes op de
hemelse berg Sion het Lam Gods verenigd ziet met honderdvierenveertig duizend
van de aarde losgekochte kinderen Israëls. SLANG, DE OUDE - (® Draak). SLEUTEL.
Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt de sleutel gebruikt als
symbool van gezag. In het N.T. ook van gemeentelijke tucht (Matth. 16:19). In
Openb. 1:18 deelt de aan Johannes verschenen verheerlijkte Christus mee, de
beschikking te hebben over de sleutels van de dood en het dodenrijk ¬. Openb.
3:7 spreekt van Jezus, de Heilige en Waarachtige, die “de sleutel Davids heeft”
(®
Jes. 22:22). De sleutel Davids hebben wil zeggen: de beschikking hebben over Davids
huis en troon. In de toekomst zal Christus “de vervallen hut van David” weder
opbouwen, d.w.z. het koningschap over Israël weer herstellen en Koning zijn op
de troon van David te Jeruzalem. In
Openb. 9:1 daalt een “ster” (engel) uit de hemel neder, die in zijn hand de
sleutel heeft van de “afgrond” ¬,
d.i. de verblijfplaats van de gevallen engelen. De opening van “de put des
afgronds” ontketent een vreselijke plaag. Deze
afgrond wordt in Openb. 20 andermaal geopend; thans om de gebonden en
machteloos gemaakte satan te ontvangen voor de tijd van duizend jaren. SMYRNA (® Zeven gemeenten). STADIE.
Een in het N.T. voorkomende afstandsmaat, ter lengte van 600 - 625 voeten of
125 zgn. Romeinse schreden. In onze maatindeling uitgedrukt betekent dit In
Openb. 14:14-20 wordt de slachting van Armageddon ¬ vergeleken met het treden van de wijnpersbak van de gramschap van God.
Uit de persbak vloeide een stroom van bloed in zo’n onvoorstelbare hoeveelheid,
dat het opkwam tot aan de tomen der paarden, over een afstand van 1600 stadiën,
d.i. De
in Openb. 21:16 aangegeven afmetingen van het uit de hemel neerdalende Nieuwe
Jeruzalem ¬ geven een lengte, breedte en hoogte aan van 12.000 stadiën = STATENBEELD UIT DANIEL 2. Het boek Daniël ¬ is
voornamelijk een profetisch boek. Het zou de titel kunnen dragen: “De tijden
der heidenen” (Luk. 21:24), omdat het een verhandeling geeft over de wereldheerschappijen
tot aan de eindtijd ¬. De
“tijden der heidenen” vingen aan toen de koninkrijken Israël en Juda, door
vreemde mogendheden overwonnen, hun zelfstandigheid als onafhankelijke staten
moesten prijsgeven en de kroon moest worden afgezet (Ezech. 21:26). De tien
stammen Israëls werden in 721 vC weggevoerd naar Assyrië en zijn sindsdien
onder de volken verdwenen. Later werden de twee stammen Juda, na de verwoesting
van Jeruzalem in 606 vC, in ballingschap weggevoerd naar Babel, waarvan het
grootste gedeelte echter 70 jaren later weer naar het land terugkeerde. Onder
de ballingen bevond zich de jonge Daniël, een prins van koninklijke bloede,
die geplaatst werd aan het hof van koning Nebukadnezar. Door zijn onkreukbare
rechtschapenheid en ook door zijn onwankelbare trouw aan de God des hemels,
verwierf hij de eerbied en achting van heel zijn omgeving. Daar God hem had
begiftigd met een hoge mate van wijsheid en inzicht, werd hij al spoedig
geroepen om als hoveling “voor het aangezicht des konings” te staan, en maakte
hij zelfs deel uit van een soort kroonraad, die de koning van advies moest
dienen. Op
zekere nacht droomde Nebukadnezar een droom, die de Chaldeeën en wijzen van
Babel niet konden uit leggen. Aan Daniël werd de droom en haar betekenis echter
door God in een nachtgezicht verklaard. Wat de koning in zijn droom had gezien,
was een groot beeld, uit verschillende metalen vervaardigd, waarin de wereldrijken,
vanaf Babylonië tot aan het einde der menselijke heerschappij, symbolisch
werden voorgesteld. Het was een hoog, glanzend beeld, waarvan de aanblik
schrikwekkend was (Dan. 2:31). De structuur van het beeld en de betekenis van
zijn onderdelen, was als volgt: index van de tijden der heidenen Aanvang van HET EEUWIG KONINKRIJK VAN CHRISTUS “In
de dagen van die koningen (de tien tenen van het statenbeeld) zal de God des
hemels oprichten EEN KONINKRIJK, DAT IN EEUWIGHEID NIET ZAL TE GRONDE GAAN en
waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan; het zal al die
koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het
bestaan in eeuwigheid”: Daniël
2:44 Delen: Materiaal: Rijk: Tijd: Hoofd goud Babylonische rijk 606 - 538 vC Borst en armen zilver Medo-Perzische rijk 538 - 330 vC Buik en lendenen koper Grieks-Macedonische
rijk 330 - 146 vC Benen ijzer Romeinse rijk 146 vC - 476 nC De
ijzeren benen eindigden in ijzer/lemen voeten, die op hun beurt weer uitliepen
in tien tenen, eveneens van ijzer, vermengd met kleiachtig leem. De
betekenis van de benen, voeten en tenen is heel bijzonder, omdat het daarin
voorgestelde Romeinse rijk ¬ nog
altijd niet zijn eindvervulling heeft gekregen. Weliswaar is het in zijn oude
vorm (ijzeren benen) in 476 nC ten onder gegaan, maar uit de slotfase van
Nebukadnezars droom blijkt, dat dit Romeinse rijk slechts tijdelijk van het
wereldtoneel is verdwenen en dus nog steeds latent voortbestaat. Dit komt
geheel overeen, met wat Johannes daarover schreef in Openb. 17:8. Hij zegt daar
aangaande dit rijk, dat “het was en niet is, maar het zal opkomen uit de
afgrond”. Dit laatste is dus nog toekomst. De
ijzer/lemen voeten en tenen geven aan, dat het Romeinse rijk in zijn
toekomstige vorm de nodige coherentie zal missen. De verdeling in tien tenen
wijst er op, dat het Romeinse rijk in zijn eindstadium zal bestaan uit een
confederatie van tien verschillende staten (vgl. de tien horens uit Dan. 7:7 en
Openb. 13:1), die met elkaar wel een geweldig machtsblok vormen, maar toch in
hun verschillende ideologieën geen samenhangend geheel vormen, evenmin als
ijzer zich vermengt met leem (Dan. 2:43). In
verband met de aanstaande herleving van het Romeinse rijk lette men opmerkzaam
op de Europese Unie, zoals deze zich heden bezig is te ontwikkelen. Doch
met de voorstelling van het beeld der wereldrijken was Nebukadnezars droom nog
niet ten einde. Want zonder toedoen van mensenhanden was van een hoge berg een
steen losgeraakt, die het beeld zodanig aan de voeten trof, dat het totaal
verbrijzeld werd. Dit betekent, dat daarmee het gehele systeem der menselijke
heerschappij, zoals dit tot nu toe functioneert onder leiding van satan, de
“overste dezer wereld”; eenmaal vermalen wordt en ten onder zal gaan. De
steen, die het beeld verbrijzelde, werd zelf tot een grote berg, die de gehele
aarde vulde. Daniël gaf daarvan de verklaring, dat “in de dagen van die
koningen” (de tien tenen) de God des hemels een Koninkrijk zal oprichten, dat
in eeuwigheid niet ten onder zal gaan en waarvan de heerschappij ook op geen
ander volk meer zal overgaan: het eeuwig Koninkrijk van Christus, dat aanvangt
met het Duizendjarig Rijk T
TALENT (gewicht).
In Openb. 16:21 wordt o.a. gesproken over enorme hagelstenen van een talent
zwaar. Bij het uitgieten van de zevende toornschaal vielen tijdens een
geweldig onweer en een grote aardbeving, dergelijke abnormaal zware ijsbrokken
uit de hemel. Welk
gewicht bij dit verschijnsel onder talent moet worden verstaan, is niet exact
vast te stellen, daar de aanduiding talent op zichzelf onvoldoende is. Men
onderscheidt namelijk: in gewoon gewicht: een licht talent = ca. een
zwaar talent = ca. in “koninklijk” gewicht: een licht talent = ca. een
zwaar talent = ca. Maar
zelfs gerekend naar het lichte talent van TEKENEN DER TIJDEN
(Luk. 12:49-59). Van de wederkomst des Heren ¬ en de “laatste dingen” ¬ in
het algemeen, kunnen de dag en het uur niet worden vastgesteld, om de
eenvoudige reden, dat God deze aan Zich heeft voorbehouden. Toch zijn er
geestelijke stromingen, zoals de Zevendedags-adventisten en de jehovagetuigen,
die zich desondanks ijverig bezighouden met het construeren van diverse data,
met behulp van allerlei eigenaardige berekeningen. Men doet echter verstandig
aan de uitkomsten daarvan geen aandacht te besteden en ze eenvoudig te
verwijzen naar het rijk der fantasie. Al was het alleen maar omdat Jezus zegt:
“Van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de
Zoon niet, alleen de Vader” (Mark. 13:32). Wel
is het ons gegeven, om in ruimere zin de tijden van de voleinding der dingen te
benaderen. Daartoe zijn ons door Jezus en sommige apostelen in het profetisch
woord verschillende tekenen aangegeven, met behulp waarvan het mogelijk is de
tijd van het einde te onderkennen. Vooral
in de laatste tientallen jaren zijn verschillende van die tekenen opmerkelijk
actueel geworden, zodat wij met onze 21e eeuw in een zeer bijzondere tijd
leven. Dit moet ieder gelovige nopen tot uiterste waakzaamheid, waarbij hij
zich dient te verdiepen in het profetisch woord, om bij het licht daarvan de
tijdverschijnselen en het wereldgebeuren gade te slaan. Een confrontatie van de
krant met de bijbel zal ieder doen verstaan, dat het “thans de ure is om uit de
slaap te ontwaken, want de nacht is ver gevorderd en de dag is nabij”. Op
de vraag van de discipelen: “Wat is het teken van Uw komst en van de voleinding
der wereld?” heeft Jezus een aantal tijdstekenen gegeven, waardoor een spoedige
vervulling van geprofeteerde gebeurtenissen wordt aangekondigd. Deze “seinlichten”
hebben een tweeledig doel. Enerzijds roepen zij de christenen op om wakende te
zijn, anderzijds dienen zij tot bemoediging van het kind van God, bij het dalen
van de nacht over de wereld. Jezus
zegt: “Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw
hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt” (Luk. 21:28). Dit mag dan tegen
Israël gezegd zijn, maar het is evenzeer in onze zware tijden een bemoediging
voor de kinderen Gods. Enkele
gegeven tijdstekenen willen wij hier in het kort bezien: 1. Verleiding door valse profeten en het optreden van
valse Christussen (Matth. 24:5) Tot
driemaal toe heeft Jezus in Zijn rede van Matth. 24 gewaarschuwd voor
geestelijke misleiders, die zouden komen, en een sterk optreden van deze
figuren als een teken des tijds aangekondigd. Naarmate satans einde nadert en
diens angst en woede groter wordt, zal hij alles in het werk stellen om nog
zoveel mogelijk afbreuk te doen aan het Koninkrijk Gods ¬. Daartoe zal hij zorgen voor een aantal
karikaturen van Christus en voor valse profeten en valse leraars. Op die wijze
kan hij voor een deel de voortgang van het ware evangelie belemmeren, maar ook
de Gemeente van Jezus Christus in verwarring brengen, door gevaarlijke dwalingen
en drogredenen in de kerk ingang te doen vinden. Ook Paulus heeft dit voorzien
en de Gemeente ernstig gewaarschuwd: “Zelf weet ik, dat na mijn heengaan
grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en
uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de
discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Sedertdien heeft het
aan geestelijke misleiding niet ontbroken, maar als aangegeven tijdsteken is
het de laatste jaren urgenter geworden dan ooit tevoren. Sommige
valse profeten vrij gemakkelijk te onderkennen. Met godsdienststichters als
Russell (Jehovagetuigen), Joseph Smith (Mormonen), Eddy Baker (Christian
Science) e.d. hebben wij niet zo veel moeite. Maar de valse leraars “uit ons
eigen midden”; die hun verderfelijke leringen bedekt in de kerk invoeren en de
harten van de eenvoudigen verleiden, zijn stukken gevaarlijker. Meer dan ooit
is het zaak om in eigen omgeving de geesten te onderscheiden en te beproeven of
ze uit God zijn. Ook
het aantal valse “christussen” neemt hand over hand toe. Verder zijn er nog
“goden dezer eeuw” die aanbidding opeisen, zoals het Materialisme, de
Progressie, de Rede, de Wetenschap, de Politiek, de Partij, de Sport, de Seks,
de Beeldbuis, de computer, Internet enz. Door hart en ziel aan deze goden te
verpanden, geeft men zich steeds meer over aan de heerschappij van de vorst der
duisternis en worden de harten van mensen steeds meer verhard en onbereikbaar
voor het evangelie. Sterker dan ooit is zichtbaar, hoezeer de gehele wereld in
het boze ligt (1 Joh. 5:19) en rijpt voor de Dag der wrake van onze God (Jes.
61:2). 2. Wetsverachting
(Matth. 24:12). Was
in Paulus’ dagen het “geheimenis der wetteloosheid” in min of meer verborgen
vorm reeds in werking (2 Thess. 2:7), in onze dagen zien wij de wetsverachting
onverhuld en op brutale wijze aan de dag treden. Wetten en ordemaatregelen
worden steeds meer gezien als belagers van de menselijke “vrijheid”. Gezag
wordt niet meer geduld en het handhaven van recht en orde moet als “misdadig”
worden beschouwd. Een politieagent, die zijn gummistok gebruikt, is een
moordenaar. Zelf moet hij zich ongestraft met stenen laten gooien. Zo gaat het
met rasse schreden naar de chaos. Met dit
al wordt door de satan het bed opgeschud voor de komende antichrist, “de mens
der wetteloosheid”; die straks op aarde de werken des duivels zal uitvoeren
“met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen en met allerlei verlokkende
ongerechtigheid” (2 Thess. 2:9). Ook
de tuchteloosheid van de hedendaagse jeugd is een werking van de geest der
wetteloosheid. Paulus voorzegt ongehoorzaamheid aan de ouders als een element
van “de zware tijden der laatste dagen” (2 Tim. 3:2). Het
huwelijk, reeds door velen als een verouderde instelling gezien, wordt in films
en literatuur steeds meer ontluisterd. Vrije liefde wordt als een deugd gepropageerd
en mag in ieder geval niet meer veroordeeld worden, evenmin als
homoseksualiteit en lesbianisme. Wat wij zedenverwildering noemen zien velen
als een grote vooruitgang voor het mensdom en wie het maar waagt daartegen een
waarschuwend woord te spreken is op zijn netst gezegd - een achterlijke
kniesoor. Zo
zijn wij met onze wereld beland in de tijd, als door Jezus voorzegd en gelijk
aan de dagen van Noach en van Lot: terreur, bezetenheid, boosheid, geweldenarij,
genotzucht, bandeloze en onnatuurlijke seks, enz. 3. Oorlogen en geruchten van oorlogen (Matth. 24:6). Sedert
Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg, is er altijd oorlog geweest en deze zal
blijven totdat de menselijke heerschappij een einde zal hebben en wordt overgenomen
door de heerschappij van Jezus Christus. In een interessante publicatie van het
“Gesellschaft für Internationales Recht” wordt ons medegedeeld, dat de wereld
in 34 eeuwen slechts 268 jaar van betrekkelijke vrede heeft gekend. In deze
3400 jaar zijn niet minder dan 8000 vredesverdragen getekend, die, vaak “voor
de eeuwigheid” werden gesloten, in doorsnee niet langer gehandhaafd bleven, dan
twee jaar. Noch de
pacifistische vredesoproep, noch de dragers van het dubieuze “ban-de-bom”-teken,
noch het gevaarlijke streven naar ontwapening, noch de activiteiten van de
Veiligheidsraad kunnen verhinderen, dat de oorlog dan hier, dan daar, in alle
hevigheid oplaait. De
tijd komt, dat men een korte tijd overtuigd zal zijn, dat eindelijk de Pax Aeterna,
de eeuwige vrede, gevestigd is. Dat zal zijn als de eerste ruiter van de stoet
uit Openbaring 6 op zijn witte paard een ronde over de aarde maakt. Maar deze
ruiter is de antichrist ¬ en
zijn vredesboodschap is een leugen. Want het witte paard wordt zeer snel
gevolgd door het rode van de oorlog. “Terwijl
zij zullen zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een
zwangere vrouw, een plotseling verderf en zij zullen geenszins ontkomen...” (1
Thess. 5:3). Hoe ontzettend de dan ontbrande strijd zal zijn, blijkt uit de
profetie, daar een vierde deel van de aardbewoners daarbij de dood zal vinden
(Openb. 6:8). Oorlogen
zijn er altijd geweest, doch nimmer zo wereldomvattend als in de 20e eeuw en er
is niet zo heel veel voor nodig, of de wereld staat opnieuw in vuur en vlam.
Een derde wereldoorlog, die alleen God kan verhoeden, zal nog vele malen vreselijker
zijn dan zijn beide voorgangers. Thans
heeft men immers de beschikking over nucleaire wapens, waarbij de atoombom als
eertijds gevallen op Hierosjima en Nagasaki, volkomen in het niet zinken? Met
een gering aantal kobalt- of uraanbommen is het mogelijk het gehele mensdom van
de aarde te verdelgen. Wij vragen ons af, of met dit helse tuig de wapens
misschien reeds zijn gesmeed voor de laatste eindstrijd der volken, waarover
zoveel is geprofeteerd (® Armageddon). Oorlogen
en geruchten van oorlogen. In de Afrikaanse en Aziatische landen en vooral: het
Midden-Oosten... Jezus zegt: “Ziet toe, dit is het begin der weeën!” 4. Hongersnoden
(Matth. 24:7). Ook
de hongersnood is de eeuwen door een vreselijke gesel van de mensheid geweest.
Maar zowel in frequentie als in hevigheid nemen de hongersnoden in de laatste
tientallen jaren onmiskenbaar toe. Telkens weer worden we geschokt door
berichten en televisiereportages van vreselijke, dodelijke hongersnoden, dan
in India, dan in Centraal-Afrika, dan in Ethiopië. Eertijds vruchtbare landschappen
zijn sinds jaren herschapen in doodse woestijnen, die bezaaid liggen met
talloze kadavers van tot op het bot uitgemergelde dieren. De televisie toont
ons telkens ontroerende beelden van mensen, die niet veel meer zijn, dan vel
over been. De regelmatig optredende grote hongersnoden, kondigen de spoedige
komst aan van de Here, die zoals alle dingen ook het evenwicht in de natuur zal
herstellen, zodat men op de aarde zal wonen “als in de hof van Eden”: 5. Aardbevingen
(Matth. 24:7; Luk. 21:11). Aardbevingen
¬ zijn er weliswaar alle eeuwen door geweest, maar de bijbel voorspelt
een heviger optreden daarvan tegen en in de eindtijd. Er wordt een steeds
toenemende onrust in de aardlagen geconstateerd, waarvoor de seismologen geen
afdoende verklaring kunnen vinden. De vorige eeuw heeft vele belangrijke aardbevingen
gekend, die elkander in opmerkelijke frequentie zijn opgevolgd. Enkele van de
voornaamste aardbevingen noteren wij hiernaast: Jaar Plaats Aantal doden
1566 1737 1908 1920 1920 1923 Yokohama 99.331 1932 Kansoe ( 1935 1939 Erzindsjan (Turkije) 23.000 1949 Ecuador (Z.-Amerika) 1950 Tibet en Assaln 30.000 1960 Agadir 12.000 1962 Iran 12.400 1963 Skopje 1.000 1968 1970 1971 Turkije 1.000 1972 1976 1985 1988 Armenië 25.000 1988 1990 1991 1993 India 7.600 1995 Kobe (Japan) 5.530 1997 Iran 1.600 1999 Turkije 13.000 1999 Taiwan 2.300 2001 El Salvador 800 2001 India 2.000 Natuurrampen
als aardbevingen e.d. zijn ons in het profetisch woord aangegeven als tekenen,
die de spoedige wederkomst des Heren aankondigen. Het is nodig ook daarop acht
te geven. 6. Pestziekten
(Luk. 21:11). Vroeger
waren het meestal bepaalde landstreken, die door pestziekten, pokken- of andere
epidemieën werden geteisterd, maar met de griepepidemie van 1918 was dit niet
het geval. Uitgebroken in Spanje, had deze ziekte zich in minder dan geen tijd
verspreid over het ganse rond der aarde en was er bijna geen familie, waarin de
doodsengel niet had toegeslagen. De beramingen van het aantal slachtoffers
variëren van 22 tot 40 miljoen. Wat
zal het zijn, als tijdens de antichrist het vale paard van de dood zijn rit
over de wereld maakt (Openb. 6:8). Hem zal een kwart van de wereldbevolking ten
offer vallen, die zullen sterven door het zwaard, de honger, pandemische
ziekten en wilde dieren. 7. Antisemitisme
(Matth. 24:9-10). “Dan
zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult
door alle volken gehaat worden om Mijns naams wil”. Bij deze tekst moet niet gedacht
worden aan de vervolging van christenen, want deze profetie is speciaal gericht
aan het Joodse volk. Wat hier door Jezus gesteld wordt als een teken des tijds,
is een hevige uitbarsting van antisemitisme, met daaruit voortvloeiende
Jodenvervolgingen. Sinds
het Joodse volk in het begin van onze jaartelling verstrooid werd onder de
volken, begon voor hen een weg van verdrukking en vernedering, zoals hen reeds
voorzegd was geworden in Deut. 28:65-67. Vaak werd de plaats waar zich Joden
bevonden, getekend door stromen bloed. Bij de Kruistochten werden in blinde
ijver ontelbare Joden gedood, omdat zij “God hadden vermoord”. In de
Middeleeuwen werden zij bijna in geen enkel land geduld. Engeland en Frankrijk
wierpen hen uit. In 1298 werden in Duitsland, Frankenland, Beieren en
Oostenrijk 100.000 Joden vermoord. In 1492 werden 300.000 Joden door Isabella
de Katholieke uit Spanje verdreven en bijna nergens in Europa konden zij
terecht. In het midden van de 17e eeuw braken de eerste pogroms in Polen uit,
waarbij duizenden Joden aan de bloeddorst van de Oekraïnische kozakken ten
offer vielen. Sinds Napoleon kwam er in West-Europa aanvankelijk enige
verbetering in de positie en het lot van de Joden. Hij bewerkte bij de Vrede
van Frankrijk, dat Duitsland de getto’s openstelde, terwijl in 1807 de Israëlitische
godsdienst door hem te Parijs bij concordaat werd geregeld. Maar
in Rusland, Polen en Roemenië bleven de vervolgingen in alle hevigheid
voortduren. De grote pogrom van 1881 had een ware exodus van Joden tengevolge,
die in massa’s naar het Westen trokken, vooral naar Amerika en Canada. Een
explosie van Jodenhaat, als de wereld nooit eerder heeft gekend, brak echter
uit, toen Hitler in 1933 aan de macht kwam. Deze van de duivel bezeten antisemiet
was er op uit het gehele Jodendom van de aardbodem te verdelgen. Hij slaagde er
in 6.000.000 mannen, vrouwen en kinderen op afschuwelijke wijze te doden,
alleen omdat zij Joden waren. Hierin is de profetie van Jer. 9:22 wel op zeer
vreselijke wijze vervuld geworden. Hoe
ontzettend de Jodenvervolging tijdens het Nazi-regime ook is geweest en hoezeer
deze ook als een teken des tijds kan worden aangemerkt, de eindvervulling van
Matth. 24:9, 10 is het nog niet. De tijd komt en kan niet ver meer zijn, dat
ook Zach. 13:8, 8. Het teken van de vijgenboom (Matth. 24:32-33). Eén
van de meest opzienbarende tijdstekenen is wel die van het nationaal herstel
van Israël. Na eerst zes eeuwen overheerst te zijn geweest door heidense wereldmachten
en daarna bijna twintig eeuwen lang onder de volken der aarde verstrooid te
zijn gebleven, bestaat sinds 1948 weer in het Beloofde Land de onafhankelijke
staat Israël, die sinds zijn constitutie al spoedig op prominente wijze een
plaats in de rij der volken heeft weten in te nemen. Vele overoude profetieën
zijn hiermee in vervulling gegaan. Het is het teken van de vijgenboom, waarmee
in de bijbel de natie Israël dikwijls wordt gesymboliseerd. Jezus zeide: “Leert
dan van de vijgenboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de
bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook
gij, wanneer gij dit alles ziet, weten dat het nabij is, voor de deur” (Matth.
24:32-33). Niet
voor niets wordt Israël wel eens genoemd “de wijzerplaat van de wereldklok”.
Dat het herstel van Israël als staat een feit geworden is, betekent, dat de
grote wijzer zich heel dicht bij de twaalf bevindt. Niemand mag denken, dat dit
pas het geval zou kunnen zijn als de vijgenboom in volle bloei staat, m.a.w.
als Israëls herstel zich eerst geheel heeft voltrokken en alle twaalf stammen
in het land zijn teruggekeerd. O neen: “als zijn hout week wordt en de bladeren
doet uitspruiten...”, d.w.z. als de eerste beginselen van nationaal herleven
zich beginnen te vertonen, dan is het zover. Dan is Israëls zomer nabij, ja,
“voor de deur!” 9. Geloofsafval. Als
kenmerkend teken van de eindtijd neemt ook de geloofsafval een voorname plaats
in. De grote verontrusting, die in onze dagen leeft in de harten van vele waarachtig
gelovigen, duidt er op, dat de zware tijden, waarover Paulus profetisch
spreekt in 2 Tim. 3:1-5, zijn aangebroken. In dit Schriftgedeelte tekent hij
de mentaliteit van de mens, zoals deze zich in onze tijd meer en sneer
openbaart. Een mentaliteit, die heus niet alleen in de wereld, maar ook binnen
de muren van de kerk wordt gevonden. Dat de geestelijke toestand van de
hedendaagse kerk tot zo’n laag peil is gezonken, is daarvan de droevige vrucht.
Door een gemakzuchtige, formalistisch-godsdienstige levenshouding, door
wereldzin en ontstellend tekort aan bijbelkennis, zijn vele kerkgangers een
gemakkelijke prooi geworden van leraars, die door de bijbel gebrandmerkt worden
als leugensprekers en valse profeten. Maar al te velen zijn van de waarheid
afgeweken, door “het volgen van dwaalgeesten en leringen van boze geesten” (1
Tim. 4:1-3). Die dwaalgeesten bevinden zich heus niet alleen onder de vele
extreme, vaak antichristelijke stromingen, waaraan onze tijd zo rijk is. Neen,
ze kunnen zijn in “uw eigen midden” (Hand. 20:29-30). Het zou zelfs mogelijk
kunnen zijn, dat zo’n gevaarlijke dwaalleraar staat op de kansel van uw eigen
kerk. leder weet toch, dat zich in onze kerken een nieuwe theologie en Schriftbeschouwing
heeft ingedrongen, die bezig is het geloof te ondermijnen in een brutale
aantasting van het gezag van de bijbel. Deze theologie is niet uit God, maar
uit de satan, die zich reeds meester heeft weten te maken van vele kansels. In
vaak o zo rechtzinnig woordgebruik laat hij zijn eigen leugenachtige
interpretatie van het Woord van God weergeven. Paulus noemt dat soort gepreek
“huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn”.
En Petrus spreekt van “valse leraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk
invoeren zullen, ook de Here, die hen gekocht heeft, verloochenende” (2 Petr.
2:1). Mocht u in zulke omstandigheden zijn, dat u in de kerk, die u lief is
regelmatig naar zo’n verkondiger van het moderne evangelie moet luisteren, neem
dan de waarschuwing van de apostel Paulus ter harte: “Wijkt af van hen... door
schoonspreken en prijzen verleiden zij de harten der eenvoudigen” (Rom.
16:17-19). Groot
is de geestelijke verwarring, die in de laatste tijd onder de christenen is
aangericht door leugenpredikers, die op vele plaatsen gelegenheid hebben hun
verderfelijk evangelie van menselijke gerechtigheid aan de man te brengen. Voor
hun gehoor is het maar zaak de wapenrusting Gods aan te hebben, “om te kunnen
standhouden tegen de verleidingen des duivels” (Ef. 6:10-17). Wij
hebben in het bovenstaande enkele belangrijke tijdstekenen, ons in de bijbel
gegeven, laten spreken, Het zijn echter niet de enige. Maar wat daarin wordt gesignaleerd,
moge ons nopen tot uiterste waakzaamheid, want “de nacht is ver gevorderd en de
dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de
wapenen des lichts” (Rom. 13:12). TEMPELBEEK.
Onder deze benaming verstaan wij de beek, die de profeet Ezechiël zag stromen
vanuit de tempel te Jeruzalem (® art. Tempel van Ezechiël). De hier bedoelde tempel, waarvan in Ez.
40-44 een uitgebreide beschrijving gegeven wordt, heeft nog nooit bestaan,
zodat het duidelijk is, dat deze nog in de toekomst zal worden gebouwd. De lijn
van de bijbel volgende, weten wij, dat dit de tempel zal zijn van het
Duizendjarig Rijk ¬. Onder
de drempel van dit tempelgebouw zal een bron ontspringen. Aan de rechterzijde
van de oostpoort zal water opborrelen en een smal beekje vormen, dat echter
spoedig snel stromend zijn weg zoekt naar lager gelegen plaatsen. Na duizend el
( Het
is een dankbaar onderwerp, waarover graag tot stichting wordt gepredikt. Maar
hoeveel stof het ook moge bevatten om geestelijke toepassingen te maken, nooit
mag uit het oog worden verloren, dat het hier in de eerste plaats gaat om een
profetie, die een letterlijke vervulling zal hebben. Dit is wel moeilijk te
aanvaarden voor hen, die niet van een toekomstig Duizendjarig Rijk en van een
persoonlijke Christusregering op aarde willen weten, maar desondanks... die
tempel zal er komen en juist zoals in het boek Ezechiël geprojecteerd. Ezechiël
wordt op zijn visionaire wandeling langs de stroom begeleid door een engel. Deze
vestigt diens aandacht op de vele prachtige bomen, aan weerszijden van de oever
van de beek. Tot zijn verwondering ziet hij, hoe de eens kale en bijna levenloze
woestijn van Judea tot een vruchtbaar landschap is geworden. Waar de beek
heenvloeide kwam leven en vruchtbaarheid. Eindelijk uitstromende in de Dode Zee
¬ werd zelfs dit geheel verzilte water door de tempelbeek gezond gemaakt.
Tevoren was in deze binnenzee geen enkel leven mogelijk, maar thans worden door
Ezechiël talloze vissoorten in grote menigten aangetroffen. Straks
zal dit alles werkelijkheid worden. Uitstromende van onder des Heren tempel te
Jeruzalem, zal het water van de beek, waar het ook komt, een overvloed van
nieuw leven brengen. De bomen langs de oevers zullen niet slechts eenmaal per
jaar, doch het hele jaar door een rijkdom aan vruchten dragen, terwijl hun bladeren
een krachtig geneesmiddel zullen vormen. Dit
alles door het levende water, dat straks, in de heilrijke tijd van de
wederherstelling aller dingen, zal stromen vanuit de tempel Gods. TEMPEL UIT EZECHIËL.
(Ez. 40-46). Terwijl de profeet als balling in Babel verkeerde, ontving hij een
visioen, waarin hij zich in de geest verplaatst zag in Jeruzalem. Veertien
jaar tevoren was deze stad geheel door Nebukadnezar verwoest geworden en ook de
prachtige tempel van Salomo was daarbij vrijwel met de grond gelijk gemaakt. In
het visioen werd echter aan Ezechiël een nieuwe tempel getoond. Door een engel
werden hem nauwkeurig de maten en bijzonderheden opgegeven, waarbij hij de opdracht
ontving, om die door te geven aan het huis Israëls (Ez. 40:4). Dat is de
oorzaak, dat lange hoofdstukken in het boek Ezechiël aan dit bestek zijn
gewijd. Aan de hand van deze opgaven is het mogelijk een vrij getrouwe
constructie te maken van deze tempel, waaruit blijkt, dat deze qua bouw en
inrichting verschillend is van de aan het einde der ballingschap gebouwde
tempel van Zerubbabel en ook van de later door Herodes aangebrachte vergroting
en verfraaiing daarvan. Laatstgenoemde tempel werd in het jaar 70 door de
Romeinen verwoest. Het
is derhalve een uitgemaakte zaak, dat de profetie van Ez. 40-46 nog steeds
onvervuld is gebleven. Een tempel als daarin beschreven is er nog nooit
geweest, dus zal deze in de toekomst nog worden gebouwd. Sommigen spreken van
een “hemelse tempel”; maar dat is niet mogelijk, omdat moeilijk kan worden
aangenomen, dat daarin Levitische priesters hun dienst zouden verrichten. Dus
zal de in het boek Ezechiël geprojecteerde tempel in de toekomst moeten
verrijzen. Als Christus’ Koninkrijk is opgericht en Israël weer als Gods volk
is aangenomen, dan zal God Zijn heiligdom voor eeuwig temidden van hen stellen.
“Mijn woning zal bij hen zijn” (Ez. 37:26-28). Hieruit
en aan de hand van andere profetieën kan worden vastgesteld, dat dit alles
eerst zal geschieden na de wederkomst des Heren ¬. De eschatologie ¬ wil
daarvan echter onder geen voorwaarde weten. In haar toekomstbeschouwing is immers
voor Israël geen plaats, daar God dit volk heeft verworpen en met de kerk als
het “geestelijk Israël” is voortgegaan? Er komt dus ook geen Rijk, waarover
Christus persoonlijk op aarde zal regeren en geen Israël, waarover Christus
Koning zal zijn te Jeruzalem. Maar dan wordt de tempel uit Ezechiël een wel
heel lastig geval en moet de geestelijke fantasie er maar aan te pas komen. Met
een dergelijke vergeestelijking loopt men echter als altijd spoedig vast. Waarom
toch het profetisch woord niet aanvaard zoals het er staat? Zij, die naar de
bijbel geloven in de komst van een Koninkrijk van persoonlijke Christusregering
op aarde, hebben met deze tempel geen enkele moeilijkheid. Deze past zonder
meer in de profetische legpuzzel. Als Jeremia profeteert, dat de Zone Davids
Koning zal zijn op de troon van Zijn vader en daarbij gediend zal worden door
priesters en Levieten (Jer. 33:21), dan zal er een tempel te Jeruzalem zijn.
Ook de “heerlijkheid des Heren”; vanouds kenbaar aan de wolkkolom, zal dan
weer de tempel vervullen (Ez. 43:1-8). Deze
tempel van de toekomst is dan ook geen “chiliastische” fantasie, maar bijbelse
waarheid. Het is een onderdeel van een, met een eed bevestigde, belofte van God
(Jer. 33:15-22). Eens
zal Christus Koning zijn op aarde en dan zal Jeruzalem een heiligdom hebben,
waarheen de volken zullen optrekken om te offeren en de feesten te houden
(Zach. 14:9, 16). Het is dit toekomstige heiligdom, dat wij ten voeten uit
getekend vinden in Ez. 40-46. Ook wordt daarin gesproken van de Vorst, die
Israël dan zal hebben en die door de Oostpoort Zijn intrede zal doen. Deze
Vorst zal niemand anders zijn dan Jezus Christus, de door God gestelde Koning
over Sion, Zijn heilige berg (Ps. 2:6). THEOCRATIE (® Koninkrijk Gods). THYATIRA (® Zeven gemeenten). TIEN (® Getallensymboliek). TIEN HORENS (® Horens). De
scheuring van het rijk (1 Kon. 12) Oorspronkelijk
bestond het koninkrijk Israël uit twaalf stammen, bestaande uit de zonen van de
aartsvader Jakob. Na de dood van Salomo, de derde koning over Israël, waren
tien van de twaalf stammen in verzet gekomen tegen de wijze, waarop Rehabeam,
Salomo’s opvolger, het bewind voerde. Zware belastingen, politieke eerzucht,
afgodische instellingen, dwangarbeid in Libanese steengroeven, terreur van
vazallen des konings, dit alles leidde uiteindelijk tot een volksoproer, dat
eindigde met de scheuring van het rijk in twee koninkrijken. Alleen de stam
Juda en een gedeelte van Benjamin bleef trouw aan Rehabeam. Dit deel werd het
Zuidelijk koninkrijk Juda, terwijl uit de overige tien stammen het Noordelijk
koninkrijk Israël werd gevormd, waarover Jerobeam als koning werd aangesteld. De
achtergrond van deze splitsing moet gezocht worden in een oordeel van God, die
daarin Zijn toorn openbaarde over het huis van David, omdat Salomo Hem had
getergd door zich heidense vrouwen te nemen, terwille van wie hij afgodshoogten
had gebouwd op een bergtop ten zuid-oosten van Jeruzalem. Daarom werd het rijk
gescheurd en werden bij monde van de profeet Ahia tien stammen toebedeeld aan
Jerobeam, waarin God “het nageslacht van David vernederde, echter niet voor
altoos” (1 Kon. 11:39). Het Tienstammenrijk
Gedurende
hun bestaan hebben beide rijken bijna voortdurend vijandig tegenover elkaar
gestaan. Voor zowel Israël als Juda was het een tijd van nationaal en vooral
geestelijk verval. In Juda werd gelegenheid gegeven tot de verering van
Astarte, terwijl Dan en Bethel hun stiercultus hadden. Later, tijdens koning
Achab, werd door diens heidense vrouw Izebel in Israël de Baälsdienst ingevoerd,
waaraan velen zich overgaven. Deze
afgoderij, waartegen door de profeten Gods tevergeefs werd opgetreden, werd
Israëls graf. In snel tempo ging het Noordelijk rijk zijn ondergang tegemoet.
Tiglath-Pileser III (745-727 vC) viel Israël binnen en een groot deel van het
land werd bij Assyrië ingelijfd (2 Kon. 15:19 vv). In die tijd werden de eerste
groepen burgers naar Assyrië gedeporteerd. Na een belegering van drie jaar
(725-722 vC) viel Samaria in handen van Salmanesar V, waarbij duizenden
vooraanstaande burgers werden weggevoerd naar “de steden der Meden” (2 Kon.
17:6). De plaatsen van de gedeporteerde Israëlieten werden ingenomen door uit
de woestijn komende nomadenstammen, waaruit later door vermenging het volk der
Samaritanen is ontstaan. Zo
werd vrijwel het gehele volk der tien stammen naar Assyrië weggevoerd, vanwaar
het nooit meer naar het eigen land is teruggekomen. Later schijnen zij naar het
noorden te zijn getrokken. Voor het laatst heeft men groepen Israëlieten
aangetroffen in het land der Scyten, de tegenwoordige Kaukasus. Verder wordt
niets meer van hen vernomen en schijnen de tien stammen Israëls volkomen in de
volken te zijn opgegaan. De hereniging van de twaalf stammen (Ez. 37:15-28) Reeds bij
de scheuring van het rijk had God bij monde van de profeet Ahia gezegd, dat “de
vernedering van Juda (als straf voor Salomo’s zonde) niet voor altoos zou
zijn”. Ook Juda heeft ruimschoots zijn deel gehad aan Gods kastijding vanwege
zijn afgoderij en ongerechtigheid. Na de val van Jeruzalem werden de twee
stammen weggevoerd naar Babel, vanwaar zij echter na 70 jaren weer zijn
teruggekeerd. Sindsdien heette het Zuidelijk rijk Judea en werden zijn inwoners
Joden genoemd. Na een opstand tijdens de Romeinse overheersing, werd Jeruzalem
verwoest in het jaar 70 en begon de verstrooiing ook voor de Joden onder de volken,
die later volkomen is geworden. Ondanks
de schijn, dat het nu zowel met Israël als met Juda voorgoed afgelopen is, zijn
daar echter vaststaande beloften van God, die spreken van terugkeer, herstel en
hereniging. Zo kwam het woord des Heren tot Jeremia: “Hebt gij niet gemerkt,
wat dit volk spreekt: De twee geslachten, die de Here verkoren heeft, heeft
Hij verworpen? En Mijn volk verachten zij, alsof het in hun ogen geen volk
meer is” (Jer. 33:24). Zo zeker echter als de zon en de maan het Goddelijk
verbond aangaande de dag en de nacht bevestigen, zo zeker zal God zich
ontfermen over het gehele Israël en een keer brengen in hun lot (vs 24, 25). Deze
belofte werd aan de profeet Ezechiël duidelijk met een voorbeeld onderstreept.
Ezechiël moest twee stukken hout nemen. Op het ene stuk moest hij schrijven:
“Voor Juda en de Israëlieten, die daarbij behoren” (het tweestammenrijk) en op
het andere: “Voor Jozef en het gehele huis Israëls, dat daarbij behoort” (het
tienstammenrijk). Daarna moest hij beide houten in één hand verenigen en
zeggen: “Zo zegt de Here Here: zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken
naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeen verzamelen
en hen raar hun land brengen. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op
de bergen Israëls, en één Koning zal over hen allen Koning zijn; niet langer
zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken. Ik
zal hen verlossen van alle afvalligheid, waarmede zij gezondigd hebben, en hen
reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal
zijn” (Ez. 37:21-23). Dat
is de heerlijke toekomst van heel het uitverkoren volk van God. Thans zien wij
Juda reeds terugkeren naar het land der vaderen, maar ook de stammen Israëls
zullen te zijner tijd weer door de Here worden teruggeroepen. Niemand weet,
waar deze stammen zich op het ogenblik bevinden, maar Jezus weet het wel. Bij
de oprichting van het Vrederijk zal op een grote bazuin geblazen worden en
zullen ook de onder de volken verloren Israëlieten weer terugkomen en zich
neerbuigen voor de Here te Jeruzalem (Jes. 27:13). TIEN TENEN (® Statenbeeld). TOGARMA. In
Ezech. 38, waar het gaat over de voorbereidingen tot de laatste wereldoorlog,
het Armageddon ¬, wordt meegedeeld, hoe een confederatie van Oost-Europese volken onder
leiding van Gog (Rusland) zal optrekken naar de bergen Israëls, om een aanval
te doen op deze nog maar juist herstelde natie. Uit 38:7 blijkt, dat het
opperbevel zich bevindt in handen van Gog, uit wiens arsenaal ook de bondgenoten
van wapens worden voorzien. Tot
het bondgenootschap behoort mede het destijds geheten Togarma, een natie “ver
in het noorden” (38:6), waarvan de bevolking via Gomer ¬ afstamde van Jafeth (Gen. 10:3; 1 Kron. 1:6). Volgens de inwoners van
Armenië is hun land gesticht door enkele zonen van Togarma, wat overeenkomt met
de gegevens van Genesis. Verder zijn er verklaringen van geleerden, die menen,
dat met Togarma een deel is bedoeld van het tegenwoordige Zuid-Rusland. TOORNSCHALEN (® Zeven in de Openbaring). TWEEDE DOOD.
Viermaal wordt in de bijbel gesproken over “de tweede dood” en wel uitsluitend
in het boek Openbaring. In Openb. 20:14 wordt verklaard wat met deze term is
bedoeld, namelijk “de poel des vuurs”, dat is de hel ¬. Volgens
Openb. 2:11 behoeven de overwinnaars, die standvastig blijven in de verdrukking
en standhouden in de “ure der verzoeking” ¬ daarvoor geen vrees te hebben. Zij zullen behoren tot de eerste
opstanding (Openb. 20:6) (® Opstanding) en komen in de heerlijkheid. Daarentegen worden zij, die
het merkteken van het beest ¬
hebben aanvaard en zij wier namen niet geschreven staan in het Boek des Levens ¬, geworpen in de poel des vuurs, dat is de tweede dood. TWEE GETUIGEN. In
Openb. 11:3-12 wordt vermeld, hoe tijdens de grote vervolging van de antichrist
¬ een tweetal getuigen gedurende 1260 dagen zullen profeteren. De
genoemde periode komt volgens de Joodse jaarrekening neer op drieënhalf jaar en
vormt aldus de tweede helft van Daniëls 70e jaarweek ¬. Mensen, die zoveel mogelijk de nog onvervulde profetieën vergeestelijken,
weten van deze twee getuigen van alles te maken, behalve dat, wat de bijbel
zelf er van zegt. De één denkt aan “wet en genade” of “wet en profeten”, de
ander aan “het oude en nieuwe verbond” enz. Het zijn echter alle “eigenmachtige
uitleggingen” van het woord der profetie (2 Petr. 1:20), die als het zover is,
zullen worden gelogenstraft door de letterlijke verschijning van een tweetal
getuigen van vlees en bloed. Het zullen zeer bijzondere personen zijn, die in
Jeruzalem zullen profeteren, met zakken bekleed als blijk van verootmoediging
(Dan. 9:3). Ook zijn zij toegerust met wonderlijke krachten, waardoor zij macht
hebben over de hemel, de aarde en de wateren. Wat
in Openb. 11 gezegd wordt over hun optreden, geeft gelegenheid één van hen
tamelijk zeker en de ander met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid te
identificeren. De ene kan bijna niemand anders zijn dan de profeet Elia,
waarvan wij uit 2 Kon. 1 weten, dat hij de macht bezat om vuur van de hemel te
doen nederdalen, waardoor hij eens vijftig soldaten, die hem belaagden, had
gedood. Ook het sluiten van de hemel, die in die tijd een droogte van
drieënhalf jaar zal veroorzaken, wijst op Elia (Jac. 5:17). Bovendien kan op
grond van Mal. 4:5 met zekerheid worden aangenomen, dat Elia nog eenmaal op
aarde zal wederkeren. In genoemde Schriftplaats lezen wij namelijk: “Zie, Ik
zend u de profeet Elia, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren ¬ komt”. In dit verband moge er aan herinnerd worden, dat Elia nooit
gestorven is, doch lichamelijk ten hemel gevaren. Van daaruit verscheen hij in
gezelschap van Mozes op de berg der verheerlijking, waar zij een gesprek hadden
met Jezus. Wat
de tweede getuige betreft, kunnen wij met minder stellige zekerheid spreken,
hoewel er veel aanleiding is om bij deze te denken aan Mozes. Diens macht hebben
over de wateren, om die in bloed te veranderen en het slaan van de aarde met allerlei
plagen, doet immers sterk denken aan het optreden van Mozes in Egypte? Het
feit, dat beide getuigen uiteindelijk worden gedood, geeft echter een
moeilijkheid ten aanzien van de identificatie van een hunner met Mozes. In
tegenstelling met Elia is Mozes namelijk wel gestorven (Deut. 34:5, 6). Maar
met de dood van Mozes is iets eigenaardigs aan de hand geweest. Niet alleen
werd zijn graf nooit gevonden, maar er is ook een strijd geweest tussen de
aartsengel Michaël en de duivel, om het bezit van het lichaam van Mozes. Mag
hieruit misschien voorzichtig de conclusie worden getrokken, dat Mozes door God
werd opgewekt uit de doden en sindsdien lichamelijk in de hemel verkeert? In
ieder geval was hij lichamelijk tegenwoordig op de berg der verheerlijking. Op
grond van Hebr. 9:27 blijft het echter een moeilijke zaak, om welke reden de
kerkvaders ook liever dachten aan Henoch als tweede getuige. Als
de beide Godsgezanten hun getuigenis voleindigd hebben, zal het beest ¬ uit de afgrond (Openb. 13) hen de oorlog aandoen en worden zij gedood.
Hun lijken zullen niet begraven worden, maar blijven als een lugubere trofee
liggen op de straten van Jeruzalem. Dan zal men uit alle delen van de wereld
toestromen, om dit schouwspel te zien en alom zal feest worden gevierd, vanwege
het feit, dat de twee profeten, die altijd onkwetsbaar waren, eindelijk waren
gedood, waarmee tevens een einde was gemaakt aan hun plagen. Hoe groot zal
echter de ontsteltenis zijn, als na drieënhalve dag de omstanders zien hoe er
een levensgeest uit God in de gedoden vaart, zodat zij een ogenblik later weer
op hun voeten staan. Nog erger wordt de vrees, als zij een stem uit de hemel
horen zeggen: “Klimt hierheen op!” Dan zien zij met stomme verbazing en
misschien panische angst, hoe de herleefde profeten zich langzaam van de grond
verheffen, steeds hoger, totdat zij eindelijk in de wolken verdwijnen. Tezelfder
tijd zal een grote aardbeving ¬ een
tiende deel van de stad Jeruzalem doen instorten, hetgeen aan zevenduizend
slachtoffers het leven zal kosten. TWEE OLIJFBOMEN EN KANDELAREN (Openb. 11:4). Hiermee worden de twee getuigen ¬ bedoeld, die gedurende de tweede helft van de zevenjarige periode van
de antichrist ¬ van Godswege op aarde zullen profeteren. Met deze twee olijfbomen
wordt kennelijk gezinspeeld op Zach. 4:11-14, waar Zerubbabel en de
hogepriester Jozua worden voorgesteld als olijfbomen, die de macht van Gods
Geest stellen tegenover kracht en geweld van menselijke zijde (Zach. 4:6). De
twee getuigen worden ook “kandelaren” genoemd, omdat zij niet alleen als
olijfbomen staan in de kracht des Geestes, maar ook het licht van Gods Geest en
Gods Woord doen schijnen in de diepe duisternis van het antichristelijke
tijdperk. Zo toegerust met kracht en licht van omhoog kunnen zij met gezag
waarschuwen tegen het beest en de aanbidding daarvan, tevens de wereld
getuigenis gevende van Gods recht op de absolute heerschappij. Zie ook het
voorgaande artikel “Twee getuigen”. TIJDEN IN DANIEL EN OPENBARING. A. Tijden, genoemd in Daniël 7-12
In
de tweede helft van het boek Daniël worden vijf bijzondere tijdsaanduidingen
gegeven, die alle verband houden met de 70e jaarweek ¬ ofwel de laatste zeven jaar van de tijden der heidense wereldheerschappij. 1. Een tijd en tijden en een halve tijd (Dan. 7:25). Hiermee wordt een periode aangegeven van: 1 jaar + 2 jaren
+ 1/2 jaar = 31/2 jaar, welke de tweede helft van de 70e jaarweek betreft. 2. 2300 avonden en morgens
(Dan. 8:14). Dat zijn 1150 dagen, ofwel 3 jaar en 2 maanden, gedurende welke
tijd de tempel zal zijn overgegeven aan vertreding en ontheiliging, om daarna
weer in rechten hersteld te worden. Vele zijn de bespiegelingen over de inhoud
van deze tekst, waarop verschillende theorieën zijn gebouwd. De zeer
deskundige Dr. Scofield heeft echter van Dan. 8:10-14 gezegd: “This passage is
confessedly the most difficult in prophetic” (deze passage is eerlijk gezegd de
meest moeilijke in de profetie). In ieder geval is hier sprake van een
stilstand in de tempeldienst, die 1150 dagen zal duren. Volgens meerderen, o.a.
Flavius Josephus is dit reeds gepasseerd in de dagen der Seleuciden, toen
inderdaad door Antiochus Epifanes ¬ de
tempeldienst werd opgeschort. Anderen menen, dat daarin slechts een
voorvervulling heeft plaats gehad, die ten tijde van de antichrist ¬ zijn eindvervulling zal krijgen. Dat
gesproken wordt over “avonden en morgens”; in plaats van over “dagen”; houdt
wellicht verband met de avond- en morgenoffers, die tot het tempelritueel behoorden. 3. Een tijd, tijden en een halve tijd (Dan. 12:7). Weer wordt op deze voor ons eigenaardige wijze een periode
van 31/2 jaar aangegeven, aan het einde waarvan de profetieën over de
verdrukking van het volk Israël vervuld zullen zijn. Ook hier betreft deze
tijd dus de tweede helft van de 70e jaarweek. 4. 1290 dagen
(Dan. 12:11). Telkens weer wordt op verschillende wijzen in Daniël en
Openbaring de periode van 31/2 jaar aangegeven. Dat is een tijdruimte van 1260
dagen. Nu wordt ineens gesproken van 1290 dagen, dat is een maand langer. Ook
dit vers stelt de verklaarders voor moeilijke problemen. Een van de geopperde
mogelijkheden is, dat de bijgevoegde dertig dagen te danken zijn aan de maand
Ve-Adar, een ingeschoven schrikkelmaand, die eens in de zeven jaar werd ingevoegd. Het
jaar was namelijk ingesteld op 360 dagen, in plaats van 365. Het verschil met
de zonnetijd werd gecompenseerd, door op gezette tijden de schrikkelmaand
Ve-Adar in te lassen. Wanneer we aannemen, dat op de 1260e dag de wederkomst
des Heren ¬ op de Olijfberg plaats heeft, dan zou in de 30 daaropvolgende dagen
mogelijk Openb. 16:14 vervuld kunnen worden, waarin de draak ¬ tezamen met de antichrist ¬ en
de valse profeet ¬, de volken mobiliseren “tot de oorlog op de grote dag van de almachtige
God”. 5. 1335 dagen
(Dan. 12:12). Nog eens wordt de termijn van 1290 dagen verlengd. Nu met 45 dagen,
waarmee het totaal wordt gebracht op 1260 + 30 + 45 = 1335 dagen. In deze
laatste 45 dagen wordt mogelijk de strijd van Armageddon ¬ gevoerd, waarin Christus het land doortrekt van Bozra ¬ tot Megiddo ¬, om in grote overwinningskracht de persbak te treden van de wijn des
toorns en der gramschap van de almachtige God (Jes. 63:1-6; Openb. 19:15).
Daarom worden de overlevenden, die de 1335 dagen bereiken, welgelukzalig
geprezen, want daarmee is voor hen aan alle rampspoed een einde gekomen en
mogen zij zich met Israël en de volken verlustigen in de vrede en vreugde van
het dan aanvangende Duizendjarig Rijk B. Tijden genoemd in het boek Openbaring
1. Tien dagen
(Openb. 2:10). In de brief aan de Klein-Aziatische gemeente te Smyrna wordt een
christenvervolging aangekondigd van tien dagen. Deze heeft inderdaad plaats
gehad in het jaar 167, waarbij een discipel van Johannes - Polycarpus - op
86-jarige leeftijd werd verbrand. Ook hebben vanaf Nero tot en met Diocletianus
tien grote christenvervolgingen plaats gevonden, ingevolge even zovele
keizerlijke decreten. 2. Half uur
(Openb. 8:1). Bij de opening van het zevende zegel ontstond in de hemel een
stilte van omtrent een half uur. Hierover zijn tal van gissingen gemaakt en
speculaties gedaan, die echter geen van alle een bevredigende verklaring geven.
Het is dan ook wellicht het beste, om zich maar eenvoudig te houden aan hetgeen
er staat. 3. Vijf maanden
(Openb. 9:5, 10). Boze geesten, die tijdens de vijfde oordeelsbazuin worden losgelaten
uit de put des afgronds ¬,
krijgen gelegenheid de mensheid vijf maanden lang op vreselijke wijze te kwellen
met een pijniging als van schorpioensteken. 4. 1260 dagen
(Openb. 11:3). Dit is een periode van 31/2 jaar, waarin twee getuigen ¬ van Godswege op aarde zullen profeteren, gedurende de tweede helft van
de laatste jaarweek ¬ van Dan. 9. Hetzelfde
aantal van 1260 dagen wordt genoemd in Openb. 12:6, waarin wordt beschreven,
hoe door de draak ¬ een ontzettende vervolging zal worden ontketend tegen het volk Israël,
teneinde door een totale uitroeiing van dit volk de op handen zijnde
Christusregering te verijdelen. Een deel van dit volk vlucht echter naar de
woestijn, waar het 1260 dagen lang door God wordt onderhouden. 5. 31/2 dag
(Openb. 11:9, 11). Zolang zullen de lijken van de twee getuigen ¬ op Jeruzalems straten tentoongesteld blijven liggen, om daarna door God
te worden opgewekt en ten hemel te varen. 6. Een tijd en tijden en een halve tijd (Openb. 12:14). Evenals in het boek Daniël betekent dit hier een
tijdruimte van 1 jaar + 2 jaren + 1/2 jaar = 31/2 jaar. 7. 42 maanden
(Openb. 11:2; 13:5). Een andere aanduiding voor dezelfde termijn van 31/2 jaar. 8. Eén dag (Openb.
18:8). Op één dag zal dood, rouw, verhongering en verbranding het deel worden
van de grote stad Babylon ¬, de
zetel van de valse kerk van de eindtijd. 9. Eén uur
(Openb. 18:10, 16, 19). Tot driemaal toe wordt met deze korte tijdsbepaling de
ontzaglijke snelheid aangekondigd, waarmee het oordeel over Babylon zal worden
voltrokken. 10.
Duizend jaar (Openb. 20:2, 3, 4, 5, 6, 7). In zes achtereenvolgende verzen
wordt telkens het getal duizend uitdrukkelijk genoemd als de tijd, waarin de
satan gebonden zal zijn en Christus met de Zijnen als Koning zal heersen. Toch
durft men het aan, om deze profetie krachteloos te maken en te verdraaien, door
het getal duizend daaruit weg te moffelen. Deze “eigenmachtige uitlegging” (2
Petr. 1:20) heeft de kerk in een heilloze slaap gewiegd, die nog tot op heden
voortduurt (®
Chiliasme). TIJDEN DER HEIDENEN. In
Zijn rede over de laatste dingen heeft Jezus gezegd, dat Jeruzalem door
heidenen vertrapt zal worden, “totdat de tijden der heidenen zullen vervuld
zijn” (Luk 21:24). Met die vertreding bedoelt Jezus de heerschappij, door
heidense volken uitgeoefend over Jeruzalem en Palestina. Een aanschouwelijke
voorstelling van de “tijden der heidenen” vinden wij in het statenbeeld ¬ uit Nebukadnezars droom, vermeld in Daniël 2. Sedert de Babylonische
overheersing vanaf 586 vC, heeft Israël als onafhankelijke staat opgehouden te
bestaan. Na Babel stond het land afwisselend onder Perzische, Macedonische, Syrische
en Egyptische heerschappij, om tenslotte in 163 vC bij het Romeinse Rijk ¬ te worden ingelijfd. In 66 nC begon een Joodse opstand tegen de
Romeinen, die in 70 leidde tot de verwoesting van Jeruzalem, waarbij meer dan
een miljoen Joden werden gedood. Na een latere opstand onder Bar-Kochba
(132-135), die eveneens mislukte, geraakte het Joodse volk vrijwel algeheel
onder de volken verstrooid. De staat Israël bestond niet meer en het land was
aan de heidenen overgeleverd. De “tijden der heidenen” zullen eindigen met de
oprichting van het Duizendjarig Rijk ¬,
waarin Christus over Israël en de heidenvolken zal regeren vanaf Davids troon
te Jeruzalem. In dit licht krijgt het feit, dat Jeruzalem sinds 1967, na 2553
jaar lang heidens bezit te zijn geweest, weer in handen van Israël is, bijzondere
betekenis. U
UUR, URE (® Laatste ure). URE DER VERZOEKING
(Openb. 3:10). De “ure der verzoeking” heeft plaats in de grote verdrukking ¬, die gedurende de tweede helft van de zevenjarige periode van de
antichrist ¬ de gehele wereld zal treffen. De dan levende gelovigen zullen door de
valse profeet ¬ onder zware pressie verzocht worden het “beeld van het beest” ¬ te aanbidden en zijn “merkteken” ¬ te ontvangen. De
Gemeente Gods zal dan echter reeds in de hemel zijn en is door de eerder plaats
gehad hebbende opname ¬
bewaard voor de komende ure der verzoeking. V
VALSE PROFEET. In
Openb. 13 komen twee beesten op het wereldtoneel, die in de eindtijd ¬ gezamenlijk zullen optreden als werktuigen van satan, die hen ook zal
aangorden met zijn eigen macht en kracht (Openb. 13:4, 12). Het eerste beest
komt op uit de zee der volken (Openb. 13:1-10) en wordt gevolgd door een tweede,
dat uit de aarde opstijgt (Openb. 13:11-18). Het
“beest uit de zee” ¬ vertegenwoordigt zowel een staatkundig systeem als een menselijk persoon.
Politiek bezien is dit beest het symbool van het herstelde Romeinse rijk ¬, terwijl het als persoon een voorstelling is van de antichrist ¬, “de mens der wetteloosheid, de zoon des verderfs, de tegenstander, die
zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet” (2 Thess. 2:4). Het
“beest uit de aarde”; eveneens een menselijk wezen, wordt in Openb. 16:13 de
valse profeet genoemd. Deze figuur zal als politiek-religieuze “antigeest” de
aardbewoners een dusdanige satanische hersenspoeling doen ondergaan, dat het
overgrote deel van de mensheid de antichrist met de grootste bewondering zal
aanhangen, om hem tenslotte tevoet te vallen en als een god te aanbidden. In
Openb. 13:11 zien wij de valse profeet voorgesteld als een onschuldig lam, in
welke bedrieglijke gedaante hij een afschuwelijke imitatie levert van Jezus
Christus, het Lam Gods. Zij, die volgens vers 9 een “oor hebben om te horen” ¬, zullen er echter geen moeite mee hebben hem te ontmaskeren als een
goddeloos monster, omdat zijn spraak hem openbaar maakt. Want al mag zijn
verschijning zijn als die van een lam, in zijn godslasteringen spreekt hij de
taal van de draak ¬, d.i. de duivel (12:9; 13:11). De
verwantschap en samenwerking van de beide beesten komt duidelijk uit in de
wijze, waarop de valse profeet er in slaagt om de macht van de antichrist tot
volle ontplooiing te doen komen. Door een zorgvuldig gevoerde, uiterst
verleidelijke propaganda zal hij kans zien een wereldeenheid te
bewerkstelligen, waarvan de antichrist de bejubelde en aangebeden dictator zal
zijn (Openb. 13:8, 12; 14:9; 16:2). Luid zal de yell weerklinken: “Wie is aan
het beest gelijk? Wie kan er oorlog tegen voeren?” (Openb. 13:4). In
grenzeloze zelfverheerlijking en vergoddelijking van eigen kracht en
persoonlijkheid zal hij zich evenals zijn vader satan verheffen boven al wat
God genaamd wordt. Hij zal zichzelf nederzetten in de tempel Gods, “om aan
zich te laten zien, dat hij een god is” (2 Thess. 2:4). Tegenover de hemelse
waarheid, dat God mens geworden is in Christus, stelt hij de duivelse leugen,
dat in hem de mens God geworden is. Het ligt er wel heel dik bovenop, dat de satan
op deze wijze zijn paradijsleugen tracht waar te maken: “gij zult als God zijn”
(Gen. 3:5). Het blijft dan ook niet bij de aanbidding van de antichrist alleen,
want de gruwelijke goddeloosheid zal in die dagen haar toppunt bereiken in een
algemene duivelaanbidding: de aanbidding van de draak (Openb. 13:4). Verblind
door zijn hoogmoed, zal de satan menen spoedig gestalte te kunnen geven aan
zijn oerwens: “Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren (engelen) Gods mijn
troon oprichten... ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de
Allerhoogste gelijkstellen” (Jes. 14:13, 14). De
valse profeet is door de draak (de duivel) in staat gesteld met wonderbaarlijke
tekenen aan zijn verleidende propaganda kracht bij te zetten. Hierdoor is het
hem zelfs mogelijk gemaakt om als een anti-Elia vuur uit de hemel te doen
nederdalen, ten aanschouwe van de mensen (Openb. 13:13). Zodra
hij de tijd daartoe gekomen acht, zal de valse profeet elke aardbewoner
stellen voor een pertinente keuze: voor of tegen de antichrist. Een
wereldomvattende verkiezing zal worden gehouden, die niet per geheim stembiljet
zal geschieden. Men zal zijn keuze moeten kenbaar maken, door het al of niet
aanbidden van het beest. Op aanwijzing van de valse profeet wordt een “beeld
van het beest” ¬ gemaakt, dat zal worden opgericht op de “heilige plaats”; de tempel te
Jeruzalem (Matth. 24:15). Een concentratie van occulte krachten zal aan dit
beeld “een geest” geven, zodat het tot ieders verbazing zelfs in staat is tot
spreken (Openb. 13:15). De
valse profeet zal er voor zorgen, dat alle mensen ter wereld een oproep zullen
ontvangen voor het beeld te Jeruzalem (of mogelijk een afbeelding daarvan in
eigen omgeving) te verschijnen, teneinde het beest als Here te erkennen, door
zich in aanbidding voor hem neer te buigen. Wanneer aan deze aanbidding gevolg
wordt gegeven, ontvangt men op het voorhoofd of de rechterhand een zeker
merkteken (Openb. 13:16). Met dit zegel is men echter voor altijd aan de
antichrist en daarmee aan de duivel verbonden. Zij zijn voor eeuwig verloren,
want hun deel zal zijn in de poel des vuurs, waarin ook het beest, de valse
profeet en de duivel zullen worden geworpen. Voor
hen, die in getrouwheid aan God, zullen weigeren het merkteken te ontvangen,
breekt een tijd aan van vreselijke vervolging, door Jezus genoemd “de grote
verdrukking” ¬. Zij worden niet alleen maatschappelijk uitgesloten, maar sterven
uiteindelijk een gruwelijke dood. Zij zijn echter getrouw geweest tot in de
dood en ontvangen daarom de kroon van het eeuwige leven. Johannes
ziet hen staan voor de troon van God en van het Lam: een ontelbare schare ¬, gekomen uit de grote verdrukking. Bekleed met witte gewaden, de palmtak
van de overwinning in de hand, vereren zij God dag en nacht in Zijn tempel. Zij
zijn gekomen door lijden tot heerlijkheid. Het
is een bijzondere genade, dat de kinderen Gods mogen weten, voor deze helse
verzoeking van de valse profeet gespaard te zullen worden. Zij mogen immers
verwachten nog voor het antichristelijke tijdperk aanbreekt door Christus te
zijn geëvacueerd, in de opname der gemeente ¬? Het is de belofte van onze Heiland: “Omdat gij het bevel bewaard hebt
om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking,
die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde
wonen. Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme”
(Openb. 3: 10, 11). Begrijpt
u nu, lieve lezer, hoe noodzakelijk het is, om nu de grote keuze te doen, nu we
nog leven in het tijdperk van de genade? VALSE PROFETIE.
Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament worden valse profeten gesignaleerd,
die krachtig worden veroordeeld en tegen wier optreden ernstig wordt
gewaarschuwd. Zo stond Micha eens als profeet des Heren tegenover een schare
van niet minder dan 400 valse profeten (1 Kon. 22:6vv). Ook bij andere
gelegenheden protesteerde deze man Gods tegen dergelijke elementen, die
slechts profeteerden wat hun het meeste gewin kon opleveren. Ezechiël
waarschuwde tegen “dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets
gezien te hebben” (Ez. 13:3). Dergelijke dwaze “profeten” komen ook in onze
tijd veelvuldig voor. Ook worden door Ezechiël zgn. profetessen ontmaskerd, die
op sluikse wijze en met behulp van allerlei tovermiddelen probeerden zielen te
vangen (Ez. 13:17-23). De langste aanklacht tegen valse profeten staat in Ier.
23:9- Nu
de Nieuwe bedeling de plaats van de Oude heeft ingenomen, is daarmee het
gevaar van valse profetie zeker niet bezworen. Integendeel. Christus heeft
meermalen vermaand zich te hoeden voor valse profeten, die in schapenvacht
zouden komen, om verwarring te zaaien onder de uitverkorenen en de geesten van
de mensen te verleiden (Matth. 7:15; 24:24; Mark. 13:22). De apostel Petrus
wijst op de valse profeten, die onder Israël werkzaam zijn geweest, maar
waarschuwt de Gemeente van Jezus Christus: “Ook onder u zullen valse leraars
komen, die verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelfs de
Heerser, die hen gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over
zichzelf brengend” (2 Petr. 2:1). Dat
dergelijke geestelijke misleiders in onze tijd zo veelvuldig optreden en zelfs
binnen de muren van soms zgn. rechtzinnige kerken hun zielenmoordend bedrijf kunnen
uitvoeren, is een teken des tijds ¬,
dat de spoedige wederkomst des Heren ¬
aankondigt (Matth. 24:11). Gelovigen dienen ongenuanceerd, rechtlijnig en net
zo zwart/wit als heel de bijbel is daartegen stelling te nemen en positie te
kiezen voor de Christus der Schriften en het gehele Woord van God. “Geliefden,
vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn;
want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan” (1 Joh. 4:1). VERBORGEN MANNA. In
de gemeente van Pergamum was een gevaarlijke leer binnengedrongen, die in
Openb. 2:14 wordt genoemd: de leer van Bileam ¬. Volgens Num. 31:8, 16 werd Israël door Bileam aangezet om ongehoorzaam
te zijn en te zondigen tegen God. Het beginsel van deze “Bileamsleer” heeft
zich blijkbaar de eeuwen door kunnen handhaven en was zelfs doorgedrongen in de
gemeente van Pergamum. Daar waren er, die de gelovigen trachtten te verleiden
deel te nemen aan maaltijden van afgodenoffers, die veelal met hoererij gepaard
gingen. Zij, die zich met deze zonde niet wilden inlaten, worden in genoemd
bijbelgedeelte “overwinnaars” genoemd. Hen wordt de belofte gegeven, dat zij
zullen mogen eten van het “verborgen manna”. In
deze woorden ligt een historische toespeling op het manna, dat eens door de
kinderen van Israël werd gegeten op hun reis door de woestijn. Ter herinnering
aan de wonderbare wijze, waarop zij gedurende de lange woestijnreis door God in
het leven waren behouden, was een deel van dit manna in een gouden kruik opgeborgen
in de Ark des Verbonds, die in het binnenste heiligdom van de tabernakel stond.
Maar volgens Jezus’ woorden was niet dit manna, maar Hij Zelf het ware brood
uit de hemel. “Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn
het manna gegeten en zij zijn gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt,
opdat wie er van eet, niet sterve … Indien iemand van dit brood eet, hij zal in
eeuwigheid leven” (Joh. 6:49-51). Zo
is het duidelijk, dat het in de brief aan Pergamum bedoelde “verborgen manna”
wijst op de Here Jezus, die nu nog verborgen is in de heerlijkheid van de
hemel. De getrouwen mogen zich eenmaal aan Hem verzadigen als aan het hemelse
brood, dat eeuwig leven geeft. VERDRUKKING (® Grote verdrukking). VERGAAN DER WERELD (® Wereldondergang). VERGEESTELIJKEN.
Tegenover het letterlijk nemen van bepaalde bijbelplaatsen staat het “vergeestelijken”
daarvan, in welke gevallen aan de tekst een andere betekenis wordt gegeven, dan
er feitelijk staat; dit ten dienste van het geestelijk welzijn. De
bijbel zelf geeft daarvan de nodige voorbeelden. Zo wordt de rots, waaruit de
vaderen gedronken hebben in de woestijn, een geestelijke steenrots genoemd, “en
de rots was Christus” (1 Cor. 10:4). Jeruzalem wordt in Openb. 11:8 “geestelijk
genaamd Sodom en Egypte”. Vaak
worden op voorvallen uit de bijbelse geschiedenis, op Psalmen of uitspraken van
Godsmannen geestelijke toepassingen gemaakt. In de meeste gevallen zal daar
geen bezwaar tegen zijn, mits deze toepassingen nimmer in de plaats worden
gesteld van de letterlijke betekenis. Dit laatste gebeurt helaas maar al te veel, vooral met betrekking tot het profetisch woord. De bijbel zegt, dat dit “geen eigenmachtige uitlegging toelaat” (2 Petr. 1:20). De kerkvader |