GENESIS 1. De
naam van het boek In het Hebreeuws heet het
boek “Be‑resjit” = In het begin, naar de woorden waar het mee het boek
begint. “In den beginne schiep God …” (Gen. 1:1) In het Grieks heet het “Genesis”
= Geboorte, Ontstaan, omdat het boek het onstaan van onder meer de wereld,
de mens, de zonde, de dood beschrijft. 2. De periode van de geschiedenis die het
boek beschrijft
Het boek begint met de schepping en eindigt met de
dood van Jozef in Egypte. 3. De schrijver van het boekDe Joodse overlevering, evenals die van
de de oudchristelijke gemeente, wijst Mozes aan als de auteur van Genesis. Jezus Christus zelf spreekt over dit boek als “Mozes”
(Joh. 5:46; Luc. 24:27, etc.).
Het laat zich verstaan, dat Mozes gebruik heeft gemaakt
van verschillende bronnen, en dat gedeelten als hfdst. 36: 31‑39 aan
zijn manuscript werden toegevoegd ‑ want ten tijde van Mozes waren er
nog geen koningen in Israël (v. 31). 4. Geen sage of mythe Genesis is geen sage of
mythe, en ook niet het literair geschiedverhaal van een oud volk. Een man
als Mozes, die “van aangezicht tot aangezicht” sprak
met Jehova, vertelt geen oude sagen over de schepping. Hij zat aan de bron
en hoefde maar te vragen. Het eerste hoofdstuk van de bijbel klinkt als een verslag van iemand die het mocht
zien ‑ en het dan weergeeft in enkele woorden. 5. De boodschap van het boekHet eerste boek van de bijbel is een getuigenis van Gods almacht en zijn bestuur.
Het openbaart ons Gods plan voor de verlossing van de mensheid en laat ons
zien hoe Hij dit plan volvoert, ondanks menselijke mislukking en
ongehoorzaamheid. 6. Een indelingA. Het verslag van de schepping, hfdst. 1 , 2 + De schepping van de kosmos 1:1 + De schepping in zes
dagen 1:2‑2:3
+ De schepping van de mens 2:4‑25 B. De oergeschiedenis van de mensheid, hfdst. 3‑11 + De zondeval en zijn
gevolgen 3
+ Kaïn en Abel 4:1‑24
+ De “oer‑vaders” van
Abel tot Noach 4:25‑5:32 + De zondvloed, Noach 6:1‑9:29
+ De lijst van de volkeren 10
+ De Torenbouw in Babel, spraakverwarring 11:1‑9 + Het geslachtsregister van
Sem tot Abraham 11:10‑32 C. De aartsvaders (patriarchen), hfdst. 12‑50 + Abraham
12‑23 + Isaak
24‑26 + Jakob
27‑36 + Jozef
37‑50 De verhalen over de vier
aartsvaders lopen gedeeltelijk in elkaar over en zijn niet nauwkeurig af te
grenzen. 7. Het sleutelwoord van het boek Sleutelwoord: schepping 8. De typen die in het boek voorkomen Een type is een schaduw, een
voorafschaduwing, van iets of iemand anders, die later zou komen. + Adam Adam is de tegenhanger van
Christus, de laatste Adam. Hier slechts de belangrijke heenwijzingen naar
Hem: Eersteling van een geslacht.
De eerste Adam is de eersteling van de volken der aarde, de laatste is de
eersteling van wie de hemel bewonen. De dood is door één mens in de wereld
gekomen ‑ evenzo het leven: Rom. 5: 17. In het uur der verzoeking
lijdt de eerste Adam de nederlaag ‑ de laatste, Christus, overwint:
Rom. 5: 19. De eerste mens “werd een
levende ziel”; de laatste Adam een “levendmaken geest”: I Kor. 15: 45. De eerste mens is “uit de
aarde, stoffelijk”, de tweede is “uit de hemel”; I Kor. 15: 47. + IsaakDe offerande van Isaak is een
heenwijzing naar de offerdood van Jezus Christus op Golgota. De berg Moria: Gen. 22:2; de
heuvel Golgota: Joh. 19: 17. De enige zoon: Gen. 22: 2; Joh. 3: 16; Hebr. 1: 2. Het hout voor het offer droeg Isaak zelf: Gen. 22:6; Christus droeg zijn kruis Joh. 19:17. Waar is het lam? Gen. 22: 7; “zie, het lam Gods!”: Joh. 1: 29. “God zal Zichzelf voorzien
van een lam ten brandoffer”: Gen. 22: 8; “van tevoren
gekend vóór de grondlegging der wereld”: I Petr. 1: 19, 20; Op. 13:
8. Abraham spaarde zijn eigen
zoon niet: Gen. 22: 16; “...die zijn eigen Zoon niet
gespaard heeft”: Rom. 8: 32. Abraham dacht: God kan uit de dood opwekken: Gen. 22: 5; Heb. 11: 17‑19; God heeft zijn Zoon opgewekt: Hand. 2:
32. + Jozef Jozef is vóór‑afbeelding
van het leven en karakter van Christus. De geliefde van zijn vader:
Gen. 37:3; “mijn Zoon, de geliefde”: Mat. 3: 17. Volgend de wil van zijn
vader: Gen. 37: 13; “zie, hier ben Ik om uw wil te doen”,
Heb. 10: 9. De gezondene naar de
broeders: Gen. 37: 13; “God heeft zijn Zoon in de wereld
gezonden...”: Joh. 3: 17. De broeders smeden een
aanslag tegen hem: Gen. 37: 18; “...namen al de
overpriesters en de oudsten des volks het besluit tegen Jezus om Hem te
doden”: Mat. 27: 1. Door zijn broeders verkocht:
Gen. 37: 28; “... ze stelden hem dertig zilverlingen ter
hand”: Mat. 26: 15. Alles wat hij doet gelukt:
Gen. 39: 3‑23 ; “het voornemen des HEREN zal
door zijn hand voortgang hebben”: Jes. 53: 10b. Allen zijn om zijnentwil
gezegend: Gen. 39: 5;“...die ons gezegend heeft in
Christus”: Ef. 1: 3. Hij weerstaat de verleiding:
Gen. 39: 8, 9; “ga weg, satan!”: Mat. 4: 10. Hij lijdt onschuldig: Gen. 40: 15; “...ik vind geen schuld in Hem”: Joh. 18: 38. Hij wordt met twee anderen
veroordeeld: Gen. 40; “...waar zij Hem kruisigden, en met Hem twee
anderen...”: Joh. 19: 18. Hij wordt bevrijd: Gen. 41: 14; Christus wordt uit de banden van de dood bevrijd: Hand. 2:
24. Alle macht is hem gegeven:
Gen. 41:40‑44; “Mij is gegeven alle
macht...”: Mat. 28:18. Hij vergeeft zijn broeders:
Gen. 45: 5; “Vader, vergeef het hun...”: Luc. 23:
34. “. . doet wat hij u zegt”.
Gen. 41:55; “wat Hij u ook zegt, doet dat”: Joh. 2:5. 9. De basis van de heilsgeschiedenis staat in Genesis God als de eeuwige Schepper
en de Almachtige, hfdst. 1. De val van de mens, hfdst. 3;
6:5; 8: 21, etc. De verlossing, hfdst. 3: 15; 4: 3, 4. De rechtvaardiging door het
geloof, hfdst.15: 6. De heiliging door de omgang
met God, hfdst. 5: 24. 10. Dwaalleren en wereldbeelden die door Genesis worden weerlegd+ Het darwinisme (de
afstammingstheorie) + Het atheïsme
(godloochening) + Het polytheïsme
(veelgodenleer) + Het pantheïsme (God in
alles) + Het fatalisme (geloof in
het blinde lot) + Het materialisme (er is
alleen materie) 11. Namen van God in het boek GenesisDe verschillende namen die
God in dit boek worden gegeven, werpen elk, door hun eigen speciale betekenis,
een verschillend licht op Gods wezen. De voornaamste zijn: + ELOHIM = God (Het woord is afgeleid van
Eloha, bijv. in 1: 1). Deze naam komt in het Oude
Testament ongeveer 2700 maal voor. Men kan zich afvragen of deze
meervoudsvorm niet een heenwijzing is naar de drie‑eenheid van God. + JAHWE (Jehova) = de naam van
Israëls Verbonds‑God. In onze vertaling (NBG’51 en Statenvertaling) wordt Jaweh,
evenals in de oude Griekse
Septuagint vertaling, vertaald met “HEER” (Grieks: kyrios =
heer). De Joden durfden de naam Jahweh niet uit te spreken: bij het voorlezen
van de bijbel zei men in plaats van Jahweh Adonai.
De vertalers van de NBG en de Statenvertaling handelden naar dezelfde regel. Door
het gebruik van vier hoofdletters HEER of HEERE of HERE kun je onderscheid maken
tussen de plaatsen waar in het Hebreeuws Jaweh staat en de andere plaatsten
waar Adonai staat. Adonai is ook vertaald met Heer, maar dan met kleine
letters. + EL SJADDAI = de almachtige
God (17: I). Deze uitdrukking vinden we
voornamelijk in de tijd van de aartsvaders. Hij laat ons God zien als de
Geweldige, die de gebeurtenissen in de geschiedenis van de wereld en de
mensen in zijn hand heeft, en bij wie alles in
dienst staat van de verwezenlijking van zijn plannen. + ELJON = de Verhevene, of
beter, de Allerhoogste (14: 18). God treedt onder deze naam
ons tegemoet als de Heer des hemels en der aarde. + ADONAI = de Heer (15: 2),
wordt meestal gebruikt als er verband is met de zegeningen van het Verbond.
Adonai staat 134 maal in de plaats van Jahwe. Onze vertaling geeft: Here of
Heer (niet met vier hoofdletters, zoals gebeurt waar Jahwe in de tekst
staat). |