Profetisch Perspectief

Handboek bij de studie van de bijbelse profetie

C. van der Haagen

Uitgeverij Het Zoeklicht, postbus 99, 3940 AB Doorn, ISBN 90 6451-017-2

 

A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z

 

 

Dit encyclopedisch handboek bij de studie van de profetie is geplaatst met toestemming van ds. Schouten van het Zoeklicht. Lees ook het voorwoord dat broeder  Schouten heeft geschreven. Het boek is op dit moment (november 2006) nog steeds te bestellen bij Uitgeverij het Zoeklicht of via de boekhandel.

 

In perspectief

Voor u ligt een heruitgave van een boek dat we reeds in 1975 mochten uitgeven. We hebben besloten dit boek opnieuw uit te brengen, omdat we merkten dat er in onze omgeving behoefte aan is. Er is grote ondui­delijkheid aangaande het profetisch woord en de heilshistorische lijn die daarin te vinden is, maar vooral blijkt er grote onkunde te zijn waar het om concrete bijbelse woorden gaat, juist met betrekking tot de laat­ste dingen.

Natuurlijk zijn er veel boeken aangaande die laatste dingen geschreven, niet zelden waren het zelfs “bestsellers”. Bij veel van die boeken vinden we een tijdgebonden klank. De auteur, levend in een bepaalde maat­schappelijke en politieke context, schreef vanuit die achtergrond en daar klonk naast veel goeds steevast iets door van die gedateerde situa­tie. De kracht van dit boek is dat hier zuiver gezocht is naar de beteke­nis van bijbelse woorden, los van maatschappelijke of politieke context. U vindt in dit boek dan ook niet primair een eschatologisch raamwerk, maar het boek biedt wel hulp tot het verkrijgen van meer inzicht in Gods plan met de wereld. Juist door dit boek willen we stimuleren tot meer onderzoek in de profetische schriften.

De kamerling, onderweg vanuit Jeruzalem, las het profetisch woord. Op de vraag “verstaat gij wat gij leest?” moest hij het antwoord schuldig blijven. Er was niemand die hem de weg wees. De toegetreden Filippus mocht hem het profetisch woord openen. In geloof werd de Heiland aanschouwd. Gaat het daar ten diepste in profetie niet om? Daarin wordt ons de weg gewezen waarlangs het straks tot aanschouwen van de Heiland mag komen.

Profetisch Perspectief is niet een boek om zo uit te lezen, het is ook niet een studieboek in de directe zin. Het is meer een hulpboek bij bijbel­studie, vooral waar het woorden aangaande de laatste dingen betreft. Daarom zou dit boek in geen enkele boekenkast van een bijbelstudent mogen ontbreken.

Mijn bede is dat het velen helpen zal in hun studie van het profetisch woord tot eer van onze God en Heiland. Hein verwachten wij, naar Hem zien wij uit.

Maranatha, Jezus komt!

Doorn, februari 2002                                                                                     DS. HENK SCHOUTEN

 

De pijltjes ¬  in de tekst verwijzen naar elders in dit boek behandelde onderwerpen

 

A

AARDBEVINGEN kwamen in de bijbelse landen sinds voorhistorische tijden veelvuldig voor. Van de in het O.T. vermelde aardbevingen, schijnt die, welke plaats had ten tijde van koning Uzzia (Zach. 14:5), een zeer grote indruk te hebben gemaakt. In het N.T. vinden wij ze genoemd als begeleidende verschijnselen bij de kruisiging van Jezus (Matth. 27:54) en bij diens opstanding (Matth. 28:2). Paulus en Silas werden door een aardbeving bevrijd uit de gevangenis te Filippi (Hand. 16:26).

In de eindtijd zal de Dag des Heren ¬ met geweldige aardbevingen gepaard gaan. In Openb. 6:12 lezen wij van een grote aardbeving bij de opening van het zesde zegel ¬. Bij de hemelvaart van de twee getuigen ¬ in Openb. 11, blijkt eveneens een zeer sterke aardbeving plaats te vinden, waarbij een tiende deel van Jeruzalem wordt verwoest en zeven­duizend mensen de dood vinden. Ook als Gogs legerscharen op de ber­gen van Israël zullen zijn samengestroomd, zal het land door een zware aardbeving geteisterd worden (Ez. 38:19).

Verder wordt over nog toekomstige aardbevingen gehandeld in Matth. 24:7; Mark. 13:8; Luk. 21:11; Openb. 8:5. De grootste nog te verwachten aardbeving - “zo groot als er geen geweest is sedert het bestaan der mensheid” - wordt voorspeld in Openb. 16:18, waar de zevende schaal van de gramschap van God wordt uitgegoten over de aarde (® Zeven toornschalen).

AARTSENGEL (® Engelen).

ABADDON (Hebr.) of Apollyon (Gr.) is de naam van een gevallen engel en betekent: verderf, verdoemenis of ondergang. Hij wordt in Openb. 9:11 de “engel des afgronds” genoemd en voorgesteld als de koning der boze geesten, die bewaard worden in de “put des afgronds” Afgrond).

ABYSSUS (® Afgrond).

AFGROND (Abyssus) is de naam van de gevangenis der boze geesten, die gesteld zijn onder Abaddon ®, hun koning (Openb. 9:11, 17:8, 20:3). Op die plaats worden de engelen, die aan hun oorsprong ontrouw zijn geworden, in duisternis bewaard tot de dag des oordeels (Judas:6). Deze gevangenis is blijkbaar de grote vrees van de demonische mach­ten, want de geesten, eens door Jezus uit de bezetene te Gadara gewor­pen, baden Hem niet naar de afgrond te worden verwezen (Luk. 8:31).

AFVAL. Op tal van plaatsen in de Schrift wordt gesproken over afval, maar in 2 Thess. 2:3 gaat het over de afval, als één der verschijnselen van de eindtijd ¬. Dat zal een afval zijn op grote schaal en het is vanzelf­sprekend, dat deze niet zal plaats hebben in de wereld, maar in de kerk! De apostel Paulus stelt deze afval als gelijktijdig optredende met de openbaring van de antichrist ¬, wiens geest reeds krachtig in de wereld werkzaam is (1 Joh. 4:3). Het is zeker mogelijk, dat de “nieuwe theolo­gie” en de zeer funeste gevolgen hebbende bijbelkritiek een voorberei­ding, zoal niet de aanvang betekent van de massale afval, die aan de grote Dag des Heren ¬ zal voorafgaan.

AIOON (® Eeuw).

ALEXANDER DE GROTE, koning van Macedonië (336 - 323 vC), beroemd wereldveroveraar. Hij was de stichter van het Grieks-­Macedonische rijk, dat we in het droombeeld van Nebukadnezar uit Daniël 2 zien voorgesteld als het derde wereldrijk, met de buik en dijen van koper (® Statenbeeld).

Alexander de Grote was een geniaal veldheer, die echter reeds op 33­-jarige leeftijd stierf. Hoewel in de bijbel niet met name genoemd, wordt hij in Dan. 8:5 gesymboliseerd in de geitenbok en in Dan. 11:3 betiteld als “een heldhaftige koning, die met grote heerschappij zal regeren en doen wat hem goeddunkt”.

ALLEGORIE is de naam van een soort beeldspraak, zoals die ook in de bijbel voorkomt. Paulus maakt er o.a. gebruik van in Gal. 4:24, als “iets, waarin een diepere zin ligt”. Zo is ook b.v. het door Jezus in joh. 15 gebruikte beeld van de wijnstok en de ranken een allegorische voorstel­ling. Bij het lezen van het profetisch woord, vooral wat betreft het boek Openbaring, moet goed worden onderscheiden wat allegorisch, dan wel letterlijk dient te worden verstaan. Er wordt heel wat geallegoriseerd en vergeestelijkt, waar dit in geen geval mag gebeuren. Op die wijze wordt aan de waarheid en de boodschap van de bijbel vaak veel geweld aange­daan. De apostel Petrus vermaant dan ook niet voor niets, dat “geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat” (2 Petr. 1:20). Vooral de kerkvader Origenes (185 - 254) heeft zich op een ontoelaat­bare en voor de toekomstverwachting der kerk waarlijk funeste wijze schuldig gemaakt aan verregaande allegorisering. Reeds 18 eeuwen lang wordt onze kerkelijke dogmatiek beïnvloed door de vergeestelij­kingstheologie van deze filosoof, en dat hoewel men altijd geweten heeft, dat diens denken geheel werd beheerst door de platonische wijs­begeerte. Zo heeft hij, als nochtans gezaghebbend theoloog der eerste eeuwen en nagevolgd door de beroemde kerkvader Augustinus, in heel de kerk een diepingrijpend dwalen in Schriftbeschouwing teweegge­bracht, dat nog tot op de huidige dag voortduurt. Aan zijn vergeestelij­king van de bijbelse toekomstverwachting kan geweten worden, dat voor de kerk het profetisch woord onleesbaar is geworden en krachte­loos gemaakt.

Voor een juist verstaan der profetieën is bijbelgeloof nodig en een zich onderwerpen aan de voorlichting van de Heilige Geest, van Wie Jezus heeft gezegd: “de toekomst zal Hij u verkondigen” (Joh. 16:13). Het onderzoek dient dan ook steeds biddend te geschieden, in diepe afhan­kelijkheid van Gods Geest en steeds Schrift met Schrift vergelijkende.

ALPHA EN OMEGA, de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet. In het boek Openbaring hebben deze letters speciale betekenis verkre­gen als aanduiding van “het begin en het einde”; met welke woorden

Jezus Zichzelf voorstelt als de Schepper en Voleinder der we­reld. Zie Openb. 1:8, 11; 21:6; 22:16.

 

 

ALSEM. Naam van een wilde plant, die zich kenmerkt door een bittere smaak. In Jer. 9:15; 23:15; Klaagl. 3:19 wordt alsem vergif genoemd. Openb. 8:11 spreekt van een grote ster, genaamd “Alsem”; die op de aarde valt. Dit heeft tot gevolg, dat een derde deel van alle rivieren en waterbronnen vergiftigd wordt en een grote sterfte plaats heeft.

AMMI (Hebr.: mijn volk). Deze naam, in combinatie met de naam Lo­-Ammi, wordt in de bijbel gebruikt als type van de verwerping en latere wederaanneming van het volk Israël door de Here. Men leze Hosea 1:9­12 en 2:2-22. In werkelijkheid was Lo-Ammi het derde kind, dat de pro­feet Hosea kreeg bij zijn vrouw, de ontuchtige Gomer.

ANTICHRIST. Met deze naam, die de betekenis heeft van “tegen­christus”; wordt in de bijbel de persoon aangeduid, die zich in de eind­tijd openlijk zal stellen tegenover God en de Here Jezus. Als dictator van het dan inmiddels weer herrezen Romeinse rijk ¬ - het rijk “dat was en niet is en er toch zal zijn” (Openb. 17:8) - zal deze in de wereld een geweldige macht uitoefenen. Op geniale wijze zal hij orde scheppen in de chaos van internationale toestanden, waardoor zijn populariteit zal uitgroeien tot goddelijke aanbidding (Openb. 13:3, 4). Hij zal de wereld een schijnvrede brengen, die spoedig gevolgd wordt door oorlog, hon­gersnood en dood (Openb. 6:1-8; 1 Thess. 5:3). Zie “Ruiterstoet uit Openbaring”.

De heerschappij van deze dictator zal zeven jaar duren, welke periode overeenkomt met de 70e jaarweek ¬ uit Dan. 9:26, 27. Door hem zul­len de tijden en wetten veranderd worden en zijn heerschappij en macht zal hij verkrijgen van de “draak” ¬, d.i. satan zelf (Openb. 13:2; 12:9).

Hoewel zijn komst in de wereld nu reeds wordt voorbereid door de geest van de antichrist (1 Joh. 4:3), wordt de openbaring van zijn per­soon in levende lijve nog tegengehouden door het verblijf op aarde van de Gemeente, omdat daarin de Geest Gods woont (2 Thess. 2:7, 8).

De antichrist zal zijn macht uitoefenen in nauwe samenwerking met de “valse profeet” (Openb. 16:13). Beide figuren worden in het laatste bij­belboek voorgesteld als beesten. In Openb. 13 ziet Johannes een beest opkomen uit de (volkeren)zee, dat een combinatie vormt van het her­stelde Romeinse rijk en de persoon van de antichrist (® Beest uit de zee). Een ander beest, dat niet uit de zee maar uit de aarde opkomt, is het symbool van de valse profeet ¬ die als pseudo-godsdienstig leider een duivelse invloed op de mensheid zal uitoefenen (® Beest uit de aarde).

Op grond van enkele schriftuurlijke aanduidingen, zoals b.v. in Dan. 11:37, 38, is het zeer wel mogelijk, dat de antichrist een Jood zal zijn. Ireneus vermoedt, dat hij voort zal komen uit de stam Dan. Hij steunt daarbij op het feit, dat deze stam niet voorkomt in de schare van de 144.000 verzegelden uit de stammen Israëls (® Honderdvierenveertig duizend). In ieder geval is het haast ondenkbaar, dat Israël een niet-­Jood als messias zou aannemen.

Israëls zuiver aardse messiasverwachting zal dan ook mogelijk gestalte krijgen in de persoon van de antichrist. Zij zullen met hem een zeven­jarig verbond sluiten, dat echter na drieënhalf jaar door de antichrist op verraderlijke wijze zal worden verbroken. Dan breekt voor Israël aan de “tijd der benauwdheid van Jakob” (Jer. 30:7), door Jezus aangekondigd als de “grote verdrukking” ¬, waarin dit volk en met hem ieder die de Naam des Heren aanroept, zal worden blootgesteld aan de zwaarste ver­volging aller tijden (Matth. 24:21). Vrijheid van godsdienst en geweten zal dan hebben afgedaan (Dan. 8:10-12). In de tempel te Jeruzalem wordt de “gruwel der verwoesting” ¬ opgericht, in de vorm van een beeld van het beest ¬, dat dan door alle aardbewoners moet worden aangebeden, op straffe van maatschappelijke uitsluiting en dood. Zij, die zich hieraan onderwerpen, ontvangen een merkteken van het beest ¬ op hun rechterhand of voorhoofd. Hoewel zij daardoor hun aardse leven redden, zijn zij voor eeuwig verloren en is hun toekomst de poel van vuur en zwavel, dat is de hel.

Voor wat de Gemeente Gods gedurende die verschrikkelijke tijd betreft, geeft de bijbel de zekerheid, dat de kinderen Gods voor die “ure der ver­zoeking” (Openb. 3:10) bewaard zullen worden. Vóór de grote verdruk­king ¬ aanbreekt, wordt de Gemeente van de aarde “geëvacueerd” en opgenomen in de hemel (1 Thess. 4:13-18).

Na zeven jaar zal aan de activiteiten van de antichrist en zijn valse pro­feet een einde worden gemaakt bij de “Wederkomst des Heren” ¬. Dan zullen beiden gegrepen en levend geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 19:20).

Met betrekking tot zijn wezen en wezen wordt de antichrist in de bijbel onder de volgende benamingen aangeduid:

antichrist - 1 Joh. 2:18, 22; 4:3; 2 Joh.:7

mens der zonde - 2 Thess. 2:3 S.V

mens der wetteloosheid - idem, N.B.G.

zoon des verderfs - 2 Thess. 2:4

tegenstander - 2 Thess. 2:4

wetteloze - 2 Thess. 2:8

vorst - Dan. 9:26, 27

voortstormende gesel - Jes. 28:15, 18,

en voorgesteld in symbolen als:

beest uit de zee - Openb. 13:10-17; 19:20
ruiter op het witte paard (Openb. 6:2). Niet te verwarren met de Ruiter op het witte paard uit Openb. 19:11, waarin Christus wordt voorgesteld.

het getal 666 - Openb. 13:18
kleine horen (Dan. 7:8).

ANTIOCHUS EPIFANES (175 - 164 vC). Deze monsterachtige figuur wordt niet met name genoemd in het O.T., maar over hem wordt geprofeteerd in Dan. 11:31. Hij was de zoon van Antiochus 111, bijgenaamd “de Grote”. Als koning van Syrië (223 - 187 vC) was deze bekend door zijn vele krijgstochten. Ook over hem wordt - eveneens anoniem -gehandeld in Daniël 11.

Antiochus Epifanes was een duivelse machtswellusteling, die in vele opzichten als een nauwkeurig type kan worden gezien van de komende antichrist ¬. Volgens Polybius verdient hij eerder de naam Epimanes (waanzinnige) dan Epifanes (manifeste god).

Antiochus bejegende het Joodse volk op de meest kwalijke wijze, roeide hun godsdienst uit en ontheiligde de tempel op geraffineerde wijze, door op het brandofferaltaar een altaar voor Zeus te bouwen en daarop zwijnen te offeren. Zijn goddeloos despotisme heeft de stoot gegeven tot de grote opstand der Makkabeeën.

APOLLYON (® Abaddon).

ARMAGEDDON, afgeleid van Har-Megiddo, lett.: berg van Megiddo. Het woord “Armageddon” komt alleen voor in Openb. 16:16, waar het in verband wordt gebracht met de laatste grote eindstrijd der volken, die zal plaats hebben op Israëls grondgebied. Bij deze oorlog zal het niet gaan om politieke oogmerken of gebiedsuitbreiding, maar wordt het in wezen een samenspannen van de koningen der aarde tegen de Here en Zijn Gezalfde (Psalm 2).

Met deze oorlog, die de vreselijkste aller tijden zal zijn, wordt de totale vernietiging van het volk der Joden beoogd. In deze strijd zal de satan zijn hoogste troeven uitspelen in een woedende, wanhopige poging, om als­nog zijn troon aan die van de Allerhoogste gelijk te maken (Jes. 14:13, 14). Wetende dat het Koninkrijk van Christus nadert, zal hij in uiterste machtsontplooiing trachten te voleindigen, wat hem in de loop der eeu­wen en vooral in de Tweede Wereldoorlog slechts ten dele gelukte, namelijk de uitroeiing van het gehele Joodse volk. Ingeval deze opzet zou slagen, dan was daarmee het Koningschap van Christus door satan tot een onmogelijkheid gemaakt en had hij de strijd met God gewonnen. Maar Die in de hemel woont lacht en de Here spot met de enorme legermachten, die door de koningen der aarde op aansporing van drie onreine geesten uit de afgrond op de been zullen worden gebracht (Openb. 16:13, 14).

Hoewel zoals gezegd het woord Armageddon slechts “éénmaal in de bij­bel voorkomt, wordt op vele plaatsen in het profetisch woord over de daarmee bedoelde eindstrijd der volkeren gehandeld. Uit de ons daarin verstrekte gegevens weten wij, dat de uitgestrekte Vlakte van Jizreël ¬, ook wel genoemd de vlakte van Megiddo, de voornaamste verzamel­plaats zal wezen van de verbonden legers van de koningen der aarde.

Al in de boeken Richteren, Koningen en Kronieken wordt melding gemaakt van grote veldslagen, die in de geschiedenis op die vlakte heb­ben plaatsgevonden. Ook later hebben vele legers, van Nebukadnezar af tot Napoleon toe, in de Vlakte van Jizreël hun bivak opgeslagen of strijd geleverd.

In Openb. 16:12-16 lezen wij, hoe de geesten van de draak ¬, de anti­christ ¬ en de valse profeet ¬ zullen uitgaan tot de koningen der gehe­le wereld, “om hen te verzamelen tot de oorlog op de grote dag van de almachtige God … en hij verzamelde hen op de plaats, die in het Hebreeuws genoemd wordt Harmágeddon”.

Echter, hoe groot de Vlakte van Jizreël ook moge zijn, toch zal deze niet voldoende plaats kunnen bieden aan de miljoenenlegers van de anti­christ en zullen deze zich ook verspreiden over de bergen Israëls. We lezen althans van Gogs legerscharen, dat deze in het bergland verslagen zullen worden (Ezech. 39:2-4). Ook Jeruzalem zal rondom door legers worden ingesloten.

Zacharia 14 geeft dramatische bijzonderheden over de belegering van Jeruzalem en zegt daarvan: “Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen zullen wor­den geplunderd en de vrouwen geschonden. De rest van de stad zal wegtrekken in ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden” (Zach. 14:2).

De gedachte, dat deze profetie slaat op de inname van Jeruzalem door Titus, in het jaar 70, wordt afdoende gelogenstraft door het vers dat er direct op volgt: “Dan zal de Here uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger streed ten dage van de krijg; Zijn voeten zul­len te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde” (Zach. 14:3, 4).

Als Satans oogmerk: de totale vernietiging van het volk Israël, bijna bereikt is, dan verschijnt aan de hemel het teken van de Zoon des mensen en heeft de Wederkomst des Heren ¬ plaats op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid, waarbij Hij vergezeld zal worden van hemelse legerscharen, gehuld in witte klederen en gezeten op witte paarden.

Als Christus’ voeten zich dan zullen plaatsen op de olijfberg, vanwaar Hij ook eens ten hemel is gevaren, dan zal deze berg, mogelijk door een enorme aardbeving (zie Openb. 16:17-20; Jes. 24:19, 20), middendoor splijten en een zeer groot dal vormen, waardoor de Joden zullen kun­nen vluchten naar de bergen.

Christus’ wederkomst zal het begin zijn van de eigenlijke eindstrijd. Dan gaat letterlijk in vervulling, wat geprofeteerd is in Psalm 2:2 “De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en Zijn Gezalfde”. Het zal een ontzettende strijd zijn, waarbij de wereld zal schudden op haar grondvesten. Een afgrijselijke plaag zal de legers der volken treffen, waarvan de beschrij­ving herinnert aan de verschijnselen, die optraden bij de atoombom­aanval op Hirosjima en Nagasaki. Wie bij dat vreselijk gebeuren niet onmiddellijk werd gedood door de alles verzengende vuurgloed, werd levend verteerd door de uitstralende radioactiviteit.

Hoezeer komt dit overeen met wat wij lezen in Zach. 14:12 “Dan zal dit de plaag zijn, waarmee de Here alle volken zal treffen, die tegen Jeruzalem zijn uitgerukt: Hij zal ieders vlees, terwijl hij nog op zijn voe­ten staat, doen wegteren, en ieders ogen zullen wegteren in hun kassen, en ieders tong zal wegteren in zijn mond”.

Ook zal er een dusdanige verwarring onder de troepen ontstaan, dat zij geheel verblind en verbijsterd de een de ander te lijf zullen gaan en zo elkander vernietigen. Het gevolg zal zijn een afgrijselijk bloedbad, zoals de aarde niet eerder heeft gekend (Openb. 14 20).

Als Christus in deze slag vernietigend zal hebben afgerekend met de Godevijandige legermachten, dan is voor altijd een einde gekomen aan de heidense heerschappij der volken en daarmede aan de “tijden der heidenen” ¬, waarover Jezus sprak in Lukas 21:24. De antichrist en zijn valse profeet worden levend in de poel des vuurs geworpen (Openb. 19:20), terwijl de satan wordt gebonden en voor duizend jaar verdwijnt in de afgrond ¬ (Openb. 20:1-3). Daarna zal in het Dal van Josafat ¬, dat gelegen is aan de voet van Jeruzalems oostmuur, de gerichtstroon worden opgericht, waarvoor alle volken der aarde zullen worden gedaagd, om zich voor Christus te verantwoorden inzake hun houding en gedrag jegens de Joden (® Volkerengericht).

Velen verwarren deze gerichtstroon met de grote Witte Troon ¬ uit Openb. 20. Daar is echter sprake van het laatste oordeel ¬, dat eerst plaats zal vinden aan het eind van alle dingen, dus na de algemene opstanding der doden.

Als Israël op het moment van Christus’ wederkomst zijn Koning zal heb­ben aanvaard en satan als “overste dezer wereld” is uitgeschakeld, staat niets het Koninkrijk van Christus meer in de weg en zal Hij plaats nemen op de troon Zijner heerlijkheid te Jeruzalem. Dan breekt de gezegende tijd aan, waarvan wij lezen in Jes. 9:6 “Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over Zijn Koninkrijk, door­dat Hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen”.

Schriftplaatsen over Armageddon

Naam en betekenis: Openb. 16:12-16.

Strijdtoneel: Megiddo Joz. 12:21; 1 Kon. 9:15; Vlakte van Jizreël alias Dal van Megiddo 2 Kron. 35:22; Richt. 7; Bergen Israëls Ezech. 39:2, 4; Dal van Josafat alias Dal der beslissing Joël 3:12; Zach. 12:9; 14:2; Palestina, vanaf Bozra (Edom) tot aan de noordelijke bergen Jes. 63:1-4, vgl. Jes. 34:1-6 en Openb. 14:19, 20.

Verzameling tot de strijd: Ps. 2:2; Joël 3:9, 14; Micha 4:11-14; Zef. 3:8; Openb. 16:13, 14; 19:19.

Doel Armageddon (totale vernietiging van het Joodse volk) Ps. 83:3-5; (roof van het Joodse vermogen) Ezech. 38:10-13.

Bondgenoten: de koning van het Noorden (Assur) Jes. 30:31-33, 31:8, 10:24­26; de koning van het verre Noorden (Gog) Ezech. 38:14-16, Dan. 11:40; Gog de vorst van Ros Ezech. 38 en 39 met zijn geallieerden: Perzen, Ethiopiërs, Puteeërs, Gomer en Togarma Ezech. 38:1-6; de koning van het Zuiden Jes. 19:1, Dan. 11:4-9, 40-44; de koningen van de opgang der zon Openb. 16:12.

De dag der wrake Gods: Jes. 30:30; 34:6-8; 59:17; 61:2.

Begeleidende natuurverschijnselen: Joël 2:31; 3:15; Jes. 13:10; Ezech. 38:20, 22; Amos 5:18-20; Zach. 14:6, 7; Openb. 16:18-21.

De oogst der aarde: Openb. 14:14-16.

Jeruzalem als wereldprobleem: Zach. 12:2, 3.

Christus’ wederkomst op de Olijfberg: Zach. 14:4.

Het Woord Gods op het witte paard: Openb. 19:11-19.

Verbijstering en verblinding bij de vijanden: Jes. 19:2, 3; Ezech. 38:21; Zach. 12:4, 14:13.

De nederlaag der volken: Jes. 34; 66:15, 16; Ezech. 38:22; 39:4, 5, 9-16; Openb. 19:17-21.

Israëls verlossing: Jes. 9:1-6; 28:21, 22.

Christus Overwinnaar: 2 Thess. 2:8; Openb. 19:11-16, 21; beest en valse profeet in de vuurpoel Openb. 19:19-21; satan gebonden Openb. 20:1-3. Volkerengericht: Matth. 25:31-46.

Armageddon in de typen

De strijd van Barak tegen Sisera. Zie: Richt. 4 en 5:18-21.

Gideon en de Midianieten: Richt. 6 en 7; Jes. 9:3, 4; 10:24-27; Ps. 83.

David te Baäl-Perazim: Zie 1 Kron. 14:8-17; Jes. 28:2; Jes. 28:14-19; Joël 2:1-8; 3:11.

De rouwklacht van Armageddon: Zie Zach. 12:10-14; 2 Kon. 22:1-20; 23:2-30.

ASSUR. Dit was de eerste hoofdstad van Assyrië ¬, gelegen aan de westoever van de Tigris. Later werd Ninevé de hoofdstad. In de bijbel wordt de naam Assur dikwijls gebruikt om het Assyrische rijk aan te duiden, juist zoals wij b.v. spreken van Londen, als we Engeland bedoe­len. Enkele malen wordt Assur genoemd “de koning van het Noorden”, zoals in profetieën over Armageddon ¬.

ASSYRIE. Dit machtige, oorlogszuchtige rijk bezat tijdens Jesaja zijn grootste uitgestrektheid. In die tijd grensde het in het westen aan de Middellandse Zee, in het zuiden aan de Rode Zee en zuidoostelijk aan de Perzische Golf, in het oosten aan het latere Iran en in het noorden aan de Armenische bergen.

Voor de koninkrijken Israël en Juda heeft de naam Assyrië altijd een grote verschrikking betekend.

Archeologische vondsten hebben de bijbelse gegevens aangaande dit oude rijk op bijzondere wijze bevestigd.

 

B

BABYLON (Hebr. Babel) is oorspronkelijk de stad van Nimrod, “de eerste machthebber op de aarde” (Gen. 10:18, 9). De stad werd 44 eeu­wen geleden gesticht door koningin Semiramis, die tevens de eerste hogepriesteres is geweest van de afgodische mysteriën van Babylon.

Algemeen wordt aangenomen, dat in deze mysteriën de oorsprong te vinden is van alle afgoderij, die zich van daaruit heeft weten te verbrei­den over de gehele aarde. De verdorven Babelcultus werd overgebracht naar Foenicië en daar omgezet in de verering van de moeder-en-kind­-godheid Astoreth en Thammuz. Vandaar ontstond in Egypte de Isis- en Horuscultus, in Griekenland die van Aphrodite en Eros en in Italië de aanbidding van Venus en Cupido. Zo werd in minder dan duizend jaren de grondvorm van de Babylonische mysteriën tot wereldgodsdienst voor al de volken, die de God des hemels niet vereerden. Ook de Baldienst was Kanaänitische vorm van de Babyloncultus, waarmede zelfs Juda besmet is geweest.

In het werk van Hyslop: “The two Babylons”, worden interessante bij­zonderheden vermeld aangaande de Babelcultus. Zo ontdekte de schrij­ver daarin vormen als die van een soort vagevuurloutering na de dood, sacramentele absolutie door de priester, gebruik van heilig water, vere­ring van en offers aan de koningin des hemels (zie Ier. 7:18 en 44:17­19).

Ook in de jonge christelijke kerk ontstonden in elementaire en aange­paste vorm dezelfde afwijkingen en het is best mogelijk, dat die uitein­delijk te wijten zijn aan het principe der Babylonische mysteriën. In ieder geval deden heidense filosofieën hun invloed in de kerk gelden, waardoor de waarheid van de bijbel in zekere mate werd verduisterd en de deur open ging voor allerlei bijgeloof en afgoderij.

Zo mag Babylon terecht in de bijbel genoemd worden: “de moeder van de hoeren (afgoden) en der gruwelen (afgoderij) der aarde” (Openb. 17:5). Haar geestelijk nakomelingschap is nog altijd over de gehele wereld verspreid en blijft actief, totdat een oordeel Gods aan Babylon een verschrikkelijk einde maakt (Openb. 18).

De oude stad is al vele eeuwen geleden verwoest, maar de bijbel wijst een nieuw Babylon aan, waarin echter de beginselen van het oude wor­den voortgezet. In Openb. 17:9 wordt zelfs een geografische aanduiding gegeven, waar men deze stad kan vinden. Zij is gebouwd op zeven ber­gen en moet dus Rome zijn, omdat deze stad inderdaad op zeven heu­velen is gebouwd.

Nu is het niet juist om hierin een aanwijzing te zien, als zou met dit Babylon alleen de Roomse kerk zijn bedoeld. Veeleer moet worden gedacht aan een conglomeraat van godsdiensten, die niet steunen op het woord der Schrift en andere objecten van verering en aanbidding hebben dan de drie-enige God alleen. Wordt met het apocalyptische Babylon dus ongetwijfeld heel de afvallige kerk bedoeld - onder welke naam die ook existeert - toch zien we de Roomse kerk in de beschrij­ving van de vrouw op het beest duidelijk een voorname plaats innemen (zie Openb. 17:1-6). Opmerkelijk is b.v. dat de Roomse kerk pretendeert de “moederkerk” te zijn. Ook vragen we ons af, waar zoveel scharlaken, goud, edelgesteenten en parels gevonden worden, als juist in de kerk van Rome. En dan die gouden beker “vol gruwelen en de onreinheden van haar hoererij”; die de vrouw in haar hand houdt. Wie denkt daarbij niet aan de gouden monstrans, zoals die bij de mis door de priester ter aan­bidding wordt opgeheven, ten overstaan van de gelovigen? Bevindt zich in deze beker niet de “geconsacreerde” hostie, die toch niet meer dan een doodgewone ouwel is. De Heidelbergse Catechismus heeft de aan­bidding daarvan veroordeeld als “een vervloekte afgoderij”, maar dat te zeggen behoort tegenwoordig in vele protestantse kringen niet meer tot de goede toon. Vooral niet, omdat dit de aanpapperij met Rome in de weg kan staan. Maar het blijft nipt minder waar, dat het knielen voor zo’n stukje brood een gruwelijke afgoderij is.

De vrouw op het beest was dronken van het bloed der heiligen en van de getuigen van Jezus. Wie kan ontkennen, dat de Roomse kerk schuldig is aan het bloed van vele duizenden gelovigen, die de marteldood gestorven zijn onder de beulshanden der Inquisitie?

Het zij verre van ons, om in hetgeen wij hierboven schreven, een oor­deel te vellen over Rooms-katholieke mensen. Hieronder bevinden zich ongetwijfeld veel broeders en zusters, die ofschoon zij in vele opzichten te goeder trouw dwalen, de Here Jezus van harte liefhebben. Ook wordt nogmaals herhaald, dat het Babylon van de eindtijd niet alleen de r.k. kerk zal zijn, doch veeleer een vereniging van kerken, waarin Jezus Christus niet de eerste plaats inneemt, maar gedevalueerd is tot een soort ethisch begrip, om tenslotte, als niet meer overeenkomende met de nieuwe levens- en wereldbeschouwing, buiten de deur der kerk te worden gezet (Openb. 3:20).

Het oordeel over Babylon zal vreselijk zijn. Een geheel hoofdstuk van het boek Openbaring is aan de beschrijving daarvan gewijd. De val van Babylon zal op één dag plaatsvinden en een verschrikkelijke uitwerking hebben op de inwoners der aarde (Openb. 18:8). Doch terwijl alom zal worden geweeklaagd en rouw bedreven, weerklinken in de hemel gewel­dige Halleluja’s en wordt aldaar “Het lied op de val van Babylon” gezon­gen. Vreugde vooral onder de martelaren, omdat God “hun rechtszaak heeft berecht” (Openb. 18:20).

BAZUINEN (® Zeven bazuinen).

BEDELINGEN. De bijbel verdeelt “de tijd”; d.w.z. de gehele periode vanaf de schepping van Adam tot de nieuwe hemel en aarde, in zeven zogenaamde “bedelingen” van ongelijke duur. Vijf daarvan zijn reeds voorbijgegaan, in de zesde leven wij en de zevende moet nog komen. Het is “Gods plan der eeuwen”, waarvan wij de tijdperken (aionen) als volgt kunnen onderscheiden:

1. Bedeling der onschuld (vanaf Adam tot de uitdrijving uit Eden).

2. Bedeling van het geweten (vanaf de uitdrijving uit Eden tot aan de zondvloed). Duur 1655 jaar.

3. Bedeling van de menselijke heerschappij (vanaf de zondvloed tot aan de Babylonische spraakverwarring). Duur 325 jaar.

4. Bedeling der belofte (van Abraham tot uittocht uit Egypte). Duur 430 jaar.

5. Bedeling der Wet (van uittocht uit Egypte tot aan de kruisiging van Christus). Duur 1635 jaar.

6. Bedeling der genade; de huidige bedeling (van kruisiging van Christus tot de opname der Gemeente). Duur niet bekend, doch mogelijk ± 2000 jaar.

7. Bedeling van het Koninkrijk van Christus (vanaf de Wederkomst des Heren tot aan de ontbinding van satan). Duur 1000 jaar.

BEELD VAN HET BEEST (Openb. 13). Terwijl de apostel Johannes zich als banneling op het eiland Patmos ¬ bevindt, ziet hij in één van zijn visioenen achtereenvolgens twee beesten verschijnen. Het eerste komt op uit de zee en symboliseert het herstelde Romeinse rijk ¬ en tevens de persoon van de antichrist ¬, terwijl het tweede beest een voorstel­ling is van de valse profeet ¬ en uit de aarde oprijst. Door de valse pro­feet zal van het eerste beest een beeld worden vervaardigd, dat in Dan. 12:12 en in Matth. 24:15 wordt genoemd “de gruwel der verwoesting, staande op de heilige plaats”. Deze heilige plaats kan geen andere zijn dan de voorhof of misschien zelfs wel het Heilige der heiligen van de tempel te Jeruzalem.

Door wie weet welke occulte satanskracht wordt aan dit beeld “een geest” gegeven, zodat het tot verbazing van heel de wereld zelfs in staat is tot spre­ken. Dan zullen alle inwoners der aarde een oproep krijgen om voor het beeld te Jeruzalem (of mogelijk een afgietsel daarvan op diverse plaatsen) te verschijnen, teneinde zich daarvoor te buigen en het beest te aanbidden. Het zal de meeste mensen niet moeilijk vallen een geniaal wereldleider als de antichrist zal blijken te zijn, goddelijke eer te bewijzen, temeer daar hij over zulke krachten weet te beschikken, dat hij zelfs dode stof kan laten spreken.

Maar wee hen, die zullen weigeren het beest te aanbidden! Op gruwe­lijke wijze zullen zij worden vervolgd en om het leven gebracht worden. Maar zij worden opgewekt en Johannes ziet de martelaren in een ontel­baar aantal staan voor de troon van God en het Lam. Ze zijn bekleed met het witte gewaad der gerechtigheid en hebben de palmtakken der overwinning in de hand (Openb. 7:9-17). Gekomen uit de grote ver­drukking, mogen zij nu staan voor Gods troon en Hem dag en nacht vereren in Zijn tempel. Hij Zelf zal hen weiden en voeren naar water­bronnen des levens.

Zij die aan het bevel tot aanbidding van het beeld gehoor geven, ont­vangen op hun rechterhand of voorhoofd een merkteken, dat hen met lijf en ziel verbindt aan de antichrist en in hem aan de draak ¬, de satan. Zij zijn daardoor voor eeuwig verloren en hun deel zal zijn in de poel van vuur en zwavel.

BEER (® Vier dieren uit de zee).

BEEST UIT DE ZEE (Openb. 13:1-10). In de bijbel is de zee ¬ heel dikwijls het zinnebeeld van de onstuimigheid der volken, die evenals de zee vaak in heftige beroering zijn. Zie Openb. 17:15; Jes 17:12-13; 57:20. Aan het strand van Patmos ¬ krijgt Johannes een gezicht, waarin hij een monsterlijk beest uit de zee ziet opkomen. Het had zeven koppen en de gedaante van een luipaard, maar met de poten van een beer en een muil als die van een leeuw. Verder ziet Johannes, dat het beest tien horens heeft, die elk voorzien zijn van een kroon. De satanische afkomst van het monster blijkt uit de namen van godslastering, zoals die op de zeven koppen geschreven staan.

Vergeleken roet Daniël 7 toont de beschrijving in Openb. 13 aan, dat er veel overeenkomst bestaat tussen het beest door Johannes gezien en de vier dieren, die Daniël achter elkaar uit de zee zag opkomen. Het eerste daarvan was een leeuw met arendsvleugelen (het Babylonische rijk); het tweede gelijk een beer (het Medo-Perzische rijk) ; het derde een luipaard met vier koppen en vier vogelvleugels (het Grieks-Macedonische rijk). Wat het vierde dier betreft, het is niet moeilijk de geaardheid daarvan, verenigd met die van de andere drie dieren, terug te vinden in het ene beest, dat door Johannes wordt beschreven. In betekenis is het beest uit Openbaring gelijk aan het vierde dier uit Daniël 7, waar beide dieren symbolen zijn van het Romeinse rijk ¬. Zowel bij Daniël als bij Johannes blijkt, dat dit Romeinse rijk in zijn eindvorm zal bestaan uit een tienlanden-confederatie, welke zal worden beheerst door een machthebber, in Daniël voorgesteld als “de kleine horen”. Op de kop van het vierde dier bevonden zich namelijk tien horens, temidden waarvan een kleine horen was opgerezen, die drie andere zou uitrukken en ten val brengen. De kleine horen zelf zal uitgroeien tot de grootste macht­hebber van allen en zich in de eindtijd openbaren als de vleesgeworden satan, de antichrist ¬. Voor een nadere omschrijving van Daniëls visi­oen leze men de artt. “Vier dieren uit de zee” en “Statenbeeld”.

Voor hen, die moeite hebben het Romeinse rijk, dat toch reeds lang geleden is ondergegaan, nochtans als toekomstig wereldrijk te beschou­wen, moge de uitleg van de engel aan Johannes voldoende zijn, waar deze zegt: “Het beest dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve” (Openb. 17:8). In hetzelfde vers wordt nogmaals gezegd, dat “het was en niet is en er toch zal zijn”. Hoe raadselachtig deze uitleg ook mag schijnen, bij nadere beschou­wing is het duidelijk, dat hier sprake is van een herleving van het Romeinse rijk, dat er inderdaad is geweest, maar later onderging in de afgrond der volkerenzee. Toch is het niet dood en het huidige woelen der zee, die steeds onstuimiger wordt, duidt aan, dat dit rijk bezig is in herstelde vorm weer op te komen uit de afgrond, om daarna zijn groot­ste maar laatste rol te kunnen spelen op het wereldtoneel.

De verklaring van de engel wijst er op, dat de macht van het herstelde Romeinse rijk niet van lange duur zal zijn. In één adem wordt gezegd: “het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve”. De heer­schappij van het beest zal dan ook niet langer duren dan zeven jaren (® jaarweken).

Uit alles blijkt echter, dat in dit beest niet alleen het Romeinse rijk wordt gesymboliseerd, maar ook zijn dictator, namelijk de antichrist ¬. Deze figuur zal zijn aanstelling als hoofd van dit rijk en de benodigde macht daartoe ontvangen van de draak ¬, dit is de duivel zelf (Openb. 13:3). Vooral de tweede helft van zijn machtsperiode zal zich kenmerken in een voortdurend lasteren van Gods Naam en van alles wat heilig is (13:5, 6). Met nietsontziend geweld zal hij optreden tegen allen, die de Naam des Heren aanroepen en zich niet willen buigen voor het beeld van het beest ¬. Maar velen zullen getrouw blijven tot de dood en daarvoor de kroon des levens ontvangen. Het zijn de overwinnaars van het beest en zijn beeld en terwijl over de aarde de schalen van de gram­schap Gods worden uitgegoten, vinden wij hen aan de oevers van de glazen zee ¬, waar zij het lied van Mozes en het Lam zingen (Openb. 15:1-4).

Overigens zal de populariteit van het beest uitgroeien tot een zo afgodi­sche verering, dat hij in de werkelijke zin van het woord als een god zal worden aangebeden.

Wat de zeven koppen van het beest betreft, daarvan geeft Openb. 17:9 de verklaring. Op die Schriftplaats wordt gezegd, dat de zeven koppen zeven bergen zijn, waarop de stad Babylon ¬ is gebouwd. Dit Babylon wordt voorgesteld als een hoer, met een wereldomvattende praktijk. Zij zetelt op het beest met de zeven koppen en de tien horens, ten bewijze, dat zij behoort tot het Romeinse rijk en haar domicilie heeft te Rome, de stad op de zeven bergen (Openb. 17:9). Het blijkt, dat zij later door hetzelfde imperium zal worden uitgeschakeld, als haar betekenis voor de doeleinden van de antichrist van geen belang meer is. Dan wordt de hoer eenvoudig geliquideerd en het Babylon der mysteriën aan het vuur prijsgegeven. Het zal een vreselijk oordeel zijn, voor de voltrekking waarvan God het beest zal gebruiken. Voor nadere bijzonderheden betreffende de “vrouw op het beest”; zie art. Babylon.

In Openb. 16:13 komen uit de bek van het beest, uit de mond van de valse profeet ¬ en uit de muil van de draak ¬ drie duivelsgeesten te voorschijn, die er op uit worden gestuurd om de wereld te mobiliseren tot de grote eindstrijd van Armageddon ¬. In 19:17-21 vinden we de legers van het beest verzameld en in slagorde opgesteld tot de oorlog tegen Christus en de hemelse heerscharen. Dit alles zal echter uitlopen op de glorieuze overwinning van Jezus Christus, waarbij de wereld­machten zullen worden vernietigd en het beest en zijn valse profeet worden geworpen in de eeuwige poel des vuurs.

BEEST UIT DE AARDE (® Valse profeet).

BILEAM was een heidense ziener, waarschijnlijk afkomstig uit Mesopotamië. Door de Moabitische koning Balak gestuurd om een vloek uit te spreken over Israël, werd hij daarin echter door God verhin­derd en integendeel gedwongen het volk te zegenen (Num. 22 en 23).

Volgens Num. 31:8, 16 werden de kinderen Israëls door Bileam aange­zet tot zondigen en ongehoorzaamheid tegen God. Deze “Bileamsleer” heeft feitelijk de eeuwen door stand gehouden en we zien haar zelfs doorgedrongen in de gemeente van Pergamum, waar sommigen poog­den aan te zetten tot het eten van afgodenoffers en te hoereren (Openb. 2:14).

In judas: 11 is sprake van “bileamsloon” (vgl. Num. 22:16) en in 2 Petr. 2:15 van “de weg van Bileam, die het loon der ongerechtigheid liefhad”.

BOEK. In bijbelse tijden had het boek de vorm van een rol, gemaakt van aan elkaar geplakte stroken papyrus of van perkament. De boeken werden kolomsgewijze beschreven en op stokjes opgerold.

Hoewel op verschillende plaatsen in de bijbel sprake is van boeken, wil­len we ons in dit artikel slechts bepalen tot die, welke direct of indirect verband houden met profetische onderwerpen.

Boek des levens

In Ps. 69:29 en Dan. 12:1 wordt melding gemaakt van het “boek des levens”, dat in de hemel wordt bijgehouden en de namen bevat van hen, die het eeuwige leven zullen beërven.

Ook in het N.T. wordt meerdere malen over dit hemelse register gespro­ken, zoals b.v. in Luk. 10:20; Fil. 4:3; Hebr. 12:23 en Openb. 3:5. Het “boek des levens van het Lam”; genoemd in Openb. 21:27 kan gevoege­lijk worden beschouwd als de “burgerlijke stand” van het Nieuwe Jeruzalem ¬.

Gerichtsboeken

Zo’n boek vinden we voor het eerst vermeld in Dan. 7:10, waar de vier­schaar zich nederzet en de boeken worden geopend, aan de hand waar­van de volken worden gericht. In Matth. 25:31-46 wordt dit gericht, dat zal plaats hebben na de nederlaag van het Armageddon ¬ der volken, nader omschreven.

Ook het boek waarvan sprake is in Openb. 5:1-14 is een gerichtsrol, een oordeelsboek, dat op de Dag des Heren ¬ zal worden geopend door het Lam, dat alleen daartoe waardig is. De opening van het boek, dat verze­geld is met zeven zegels, zal vreselijke gevolgen hebben voor de aarde en haar bewoners. Andere gerichtsboeken worden geopend bij het laatste oordeel ¬, zoals vermeld in Openb. 20:11-15. Als de algemene opstan­ding der doden heeft plaats gehad, worden zij gedaagd voor de Grote Witte Troon ¬, om aan de hand van de boeken te worden geoordeeld naar hun werken.

Ook het boek des levens wordt dan geopend en allen, wier namen daar­in niet geschreven staan, worden geworpen in het eeuwige vuur van de hel.

Geopend boek (Openb. 10:1-11)

In de tijd van de grote verdrukking ¬, tijdens een korte pauze in de lange reeks van oordelen, die door God over de aarde worden uitgestort, verschijnt een sterke engel uit de hemel, die aan de aarde een machtige boodschap proclameert.

Het was een machtige verschijning en Johannes ziet, hoe deze als teken van inbezitname zijn ene voet plaatst op de zee en de andere op de aarde. De beschrijving van die engel getuigt van zo grote heerlijkheid en majesteit, dat in Hem niemand anders kan worden gezien, dan de persoon van de Here Jezus Zelf. Zijn verschijning ging gepaard met zeven donder­slagen ¬ van grote zwaarte. Deze verkondigden elk op zichzelf een hemel­se boodschap, die echter door Johannes niet mocht worden opgeschreven.

Als de laatste donderstem is weggerold, neemt de Engel het woord en zweert bij God, dat er geen uitstel meer zal worden gegeven voor het klinken van de laatste oordeelsbazuin, waarmede tevens de laatste ver­borgenheden der profetieën zullen worden verklaard (10:7).

In dit visioen valt de aandacht bijzonder op een boekje, dat zich in de hand van de Engel bevindt. In tegenstelling met het gesloten en verze­gelde boek uit Openb. 5, is dit echter geopend.

De inhoud van dit boek wordt niet vermeld. De meningen daaromtrent lopen nogal uiteen. Sommigen denken, dat dit het boek Daniël is, dat indertijd door de profeet moest worden verzegeld “tot de tijd van het einde”; doch dat thans geopend is. Persoonlijk acht ik het niet uitgeslo­ten, dat dit boekje speciale opdrachten bevatte voor Johannes, verband houdende met zijn “wederom profeteren over vele natiën en volken en koningen” (10:11) ; dit temeer, omdat hem bevolen wordt het boekje op te eten en zich er als het ware mee te vereenzelvigen. Dit opeten had op Johannes enerzijds een zoete, anderzijds een bittere uitwerking. Mogelijk zag hij in de inhoud van het boek de dageraad aanbreken van een gou­den toekomst van de wederoprichting aller dingen, maar werd de vreug­de van deze verwachting overschaduwd door de aankondiging van de vreselijke oordelen en toestanden, die daar nog aan moeten voorafgaan.

Ook wij hebben in de bijbel een boek van God ontvangen, dat wij “op moeten eten”. Het opent ons wijde horizonten tot een eeuwig, geluk­zalig leven, maar bevat tevens de geopenbaarde wil van God en de opdracht om die te volbrengen, ook in de verkondiging van het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus. Wat doet u met die opdracht, nu het nog is “het heden der genade”?

BOK (® Ram en geitenbok).

BOOM DES LEVENS. Dit is één van de twee met name genoemde bomen, die in het midden van de hof van Eden stonden (Gen. 2:9). Het eten van die boom zou onsterfelijkheid hebben geschonken aan het eerste mensen­paar. Door de zondeval werd de mens echter uit het Paradijs verdreven, waarmede het hem tevens onmogelijk werd gemaakt te eten van de boom des levens. Doordat de weg naar de boom des levens werd afgesneden, is ook Adams nageslacht gedoemd te sterven, tenzij de mens wordt wederge­boren door de Heilige Geest, waardoor hij een geheel nieuw leven ontvangt.

In Openb. 2:7 is opnieuw sprake van de “boom des levens”; die echter niet meer gevonden wordt in het verloren paradijs, maar dan zal staan in het paradijs Gods”. Dit moet een plaats zijn van grote heerlijkheid en eeuwig leven, waar alleen zij de vruchten van dat geboomte mogen genieten, die door het geloof delen in de overwinning van Jezus Christus en gered zijn door het bloed van het Lam.

In Openb. 22 vinden we een machtige beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem ¬. Daar staat niet alleen een boom des levens midden op de gouden straat van de stad, maar ze worden ook gevonden ter weerszij­den van de rivier, die ontspringt uit de troon van God en van het Lam. Dit geboomte zal van maand tot maand vrucht dragen en een overvloed geven van eeuwig, zalig leven.

BOZRA (“ontoegankelijke plaats”) was destijds de hoofdstad van Edom, gelegen in het tegenwoordige Jordanië, ten Z.O. van de Dode Zee ¬. Opgegraven ruïnen herinneren nog heden aan profetieën, als genoemd in Jer. 48:24 en 49:13-22.

In Jesaja 63:1-6 wordt over Bozra geprofeteerd als over de plaats van waaruit een majesteitelijke figuur komt voortgeschreden in fierheid en met grote kracht. Zijn rode prachtgewaad, waarschijnlijk een purperen mantel, getuigt van koninklijke waardigheid.

De anonieme figuur uit Jesaja is ongetwijfeld dezelfde persoon als beschreven wordt in Openb. 19:11-16, waar deze verschijnt als een Ruiter op een wit paard. Hier draagt Hij echter een naam, namelijk “Woord Gods, Getrouw en Waarachtig”. Op beide Schriftplaatsen wordt vermeld, dat het kleed van deze figuur met bloed is bespat en dat dit bloed afkomstig is uit de persbak van de wijn van de toorn Gods.

Het is niet moeilijk te ontdekken, dat wij hier in beide gevallen te doen hebben met de persoon van Christus, die als Overwinnaar tevoorschijn treedt uit het “Armageddon” ¬ der volken. In deze eindoorlog zal de Here definitief afrekenen met de heerlegers van de goddeloze wereld­machten en zal Hij de satan, de “overste dezer wereld” voorgoed ont­tronen. Zonder enige aardse hulp zal Hij Zijn vijanden vertrappen (Jes. 63:3) en zich een Wreker betonen van alle ongerechtigheid en boosheid. Maar voor het volk Gods zal Hij Zich op heerlijke wijze openbaren als hun Verlosser en Koning.

BRUID/BRUIDEGOM. In het O.T. vinden we meermalen de verhou­ding van God tot het volk Israël voorgesteld als die van een man tot zijn vrouw (® Hosea 1-3). In dezelfde geest kunnen wij in het N.T. de Gemeente ontdekken als de bruid van Christus. In het O.T. was de Gemeente nog een verborgenheid, maar toch wordt daarin de verhou­ding Bruidegom/bruid schoon getypeerd. Het gehele Hooglied b.v. kan gelezen worden als een bruiloftslied, waarin de liefde van Christus tot Zijn Gemeente en haar wederliefde tot Hem wordt bezongen.

In 2 Cor. 11:2 zegt Paulus over de Gemeente te willen waken, om haar “als een reine maagd voor Christus te stellen”.

Met de “opname der Gemeente” ¬, zoals die beschreven is in 1 Thess. 4:13-18, zullen Bruidegom en bruid elkander in de lucht ontmoeten, om vanaf dat moment voor altijd verenigd, tezamen de hemelse brui­loftszaal binnen te gaan. Als de bruiloft ¬ heeft plaats gehad (Openb. 19:6-10), is de Gemeente geworden “de Vrouw des Lams” en wordt zij aan Johannes getoond als het “Nieuwe Jeruzalem” ¬, dat hij uit de hemel ziet nederdalen (Openb. 21:9, 10).

Een prachtig type van wat wij hierboven omschreven, wordt ons gege­ven in de Oudtestamentische geschiedenis van Izak en Rebekka. Eliëzer wordt door Abraham uitgezonden naar een vreemd land, om daar een vrouw te werven voor zijn zoon Izak. Zo heeft God de Heilige Geest naar de aarde gezonden, als Bruidswerver voor Zijn Zoon, Jezus Christus. Onnodig te zeggen, dat Rebekka in deze geschiedenis het type is van de Gemeente. Nu reist de Gemeente echter nog haar Bruidegom tegemoet en wordt zij door de Heilige Geest toebereid om Hem straks in de lucht te ontmoeten. Vol verlangen ziet zij uit naar het ogenblik, dat zij haar Bruidegom zal mogen zien in al Zijn schoonheid. Vanaf dat ogenblik zal zij geheel aan Hem gelijk wezen (1 Joh. 3:2).

“En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort zegge: Kom! En wie dorst heeft kome, en wie wil neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17).

BRUILOFT DES LAMS (Openb. 19:6-10). Het is goed om in te zien, dat deze zal plaats vinden na de opname der Gemeente ¬ en vóór de wederkomst des Heren ¬ in heerlijkheid.

In vs 9 wordt ook gesproken over het bruiloftsmaal des Lams, waar ongetwijfeld verschillende categorieën zullen aanzitten. Zo is daar aller­eerst de Bruidegom (Christus) met Zijn bruid (de Gemeente). Vervolgens zijn er de “vrienden van de Bruidegom” (Joh. 3:29), waartoe b.v. Johannes de Doper zichzelf rekende. Deze vrienden kunnen we dus beschouwen als de Oudtestamentische heiligen, die - hoewel niet beho­rende tot de bruidsgemeente - toch als vrienden zullen delen in de vreugde van de bruiloft.

Tenslotte lezen we in Openb. 19:9 over een vierde categorie, namelijk “de genodigden tot het bruiloftshaal des Lams”. Deze groep kan noch tot de bruid, noch tot de vrienden van de Bruidegom gerekend worden, doch bestaat mogelijk uit de gezaligden, die gekomen zijn uit de grote verdrukking ¬ (Openb. 7:9-14).

Zo zullen deze allen straks tezamen in gelijke mate deel hebben aan het grote bruiloftsfeest, waarbij de halleluja’s als zware donderslagen door de hemel zullen weergalmen (Openb. 19:1).

 

C

CHERUB (® Engelen).

CHILIASME. Leer van het “duizendjarig rijk” ¬, omschreven in Openb. 20. Het woord “chiliasme” is afgeleid van het Griekse “chilias” = duizend, en wordt door de kerk gebruikt als aanduiding van een leer, die door haar wordt afgewezen.

De zgn. “chiliasten” houden vast aan de letterlijke betekenis van wat geschreven staat in Openb. 20, betreffende de vestiging van een dui­zendjarig rijk na de val van de antichrist ¬ en de valse profeet ¬ en na de binding van satan. Zij geloven, dat dan het Vrederijk van Christus op aarde zal aanbreken, waarbij fit)* plaats neemt op de troon van Zijn vader David, om vanuit Jeruzalem de wereld te regeren met recht en gerechtigheid (Jes. 9:6). Het getal duizend wordt in de eerste zeven ver­zen van Openb. 20 niet minder dan zes keer genoemd. Toch wordt de letterlijke betekenis van dit woord eenvoudig weggevaagd door het aan­voeren van de bekende tekst uit 2 Petr. 3:R, waar staat “dat één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als één dag”. Dit is echter “eeuwigheidstaal”; zoals die in de hemel past, maar in Openb. 20 gaat het duidelijk om wat geschieden zal “in de tijd”. Bij de Here is duizend jaar als één dag, maar bij de Ziener van Patmos en zijn lezers is duizend jaar duizend jaar.

Wat bij de tegenstanders van het chiliasme voorop staat, is de ver­geestelijkingstheologie van Origenes en Augustinus, welke kerkvaders met hun fantasierijke allegorisering van vele profetieën het verstaan daarvan vrijwel onmogelijk hebben gemaakt.

De “chiliasten” zijn echter met hun letterlijke opvatting van een dui­zendjarig rijk in goed gezelschap met de gelovigen van de eerste twee eeuwen, die er evenmin moeite mee hadden. We weten uit de kerkge­schiedenis, dat ook de eerste kerkvaders, als Barnabas, Clementius, Papias, Polycarpus “chiliasten” waren. Het is wel droevig, dat men de bijbelse grond heeft verlaten om de incest ongerijmde stellingen te aanvaarden. Zo zou b.v. het duizendjarig rijk zijn aangevangen met de eer­ste Romeinse christenkeizer Constantijn de Grote (274-337) en vanaf die tijd nog steeds voortduren. Daar die periode de tijd van duizend jaar reeds ver heeft overschreden, is het duidelijk, dat het getal duizend moest worden geëlimineerd.

Mochten de ogen van hen, die nog altijd de kerk zien als het rijk Gods op aarde, nog eens opengaan voor de geweldige perspectieven, die het profetische woord biedt aangaande het Koninkrijk van Christus, welks komst met zich mee zal brengen de wederoprichting aller dingen ¬.

 

D

DAG. Dit kan zijn: a. een etmaal van 24 uur; b. de tijd tussen zonsop­gang en -ondergang; c. een tijdruimte van soms lange duur. Zo wordt bijv. de grote verdrukking ¬ in Jer. 30:7 genoemd: “een dag zonder weerga; een tijd van benauwdheid voor Jakob”. Hetzelfde geldt voor ter­men als: Dag des Heren ¬, dag des oordeels, dag der wrake enz. Daarbij moet eveneens worden gedacht aan perioden van langere duur.

DAG DES HEREN. Bij “Dag des Heren” denken vele mensen uitslui­tend aan de zgn. jongste dag, de dag van de algemene opstanding der doden ten oordeel. Dit is echter onjuist, want de Dag des Heren omvat heel de periode, die, aanvangende na de opname der gemeente ¬ duurt tot en met het laatste oordeel. Het is de “dag der wrake”, die volgt op de “dag der genade” (Jes. 61:2). Want na het “aangename jaar des Heren” komt “de dag, brandende als een oven” (Mal. 4:1).

Gedurende de tijd van de antichrist ¬, waarin de ongerechtigheid der mensen haar toppunt zal bereiken, gaat God de aarde tuchtigen met een groot aantal gerichten. Daarop volgt dan de laatste grote wereldoorlog, bekend als het Armageddon ¬, waaraan door Christus bij Zijn weder­komst een vernietigend einde zal worden gemaakt. Na het volkerenge­richt ¬ in het Dal van Josafat ¬ volgt dan het Duizendjarig Rijk ¬ van Christus, aan het einde waarvan de satan, voor een korte tijd losgelaten, zijn laatste opstand ontketent tegen de Here en Zijn Gezalfde. Als aan deze laatste poging van satan door vuur van de hemel een vreselijk einde is gemaakt, volgt de dag des oordeels. Ook de gehele schepping valt onder het oordeel Gods en hemel en aarde zullen door vuur ver­gaan.

Dit alles ligt in het begrip “Dag des Heren” besloten. Daarna volgt de “Dag Gods”; de dag der eeuwigheid, waarin de beloften vervuld zullen zijn van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont (2 Petr. 3:12, 13), en God zal zijn alles en in allen (1 Cor. 15:28). Meer profeten hebben over de Dag des Heren geschreven, zoals o.a.:

Amos. Deze noemde hem een verschrikkelijke dag van duisternis en angst (Amos 5:18-20).

Jesaja voorzegt de komst van een Dag des Heren, die zich zal keren tegen al wat hoogmoedig en trots is (2:12). In 13:6-16 ziet hij die dag naderen als “een verwoesting van de Almachtige”; om de aarde tot een woestenij te maken en de zondaars te verdelgen. Verder geeft de profeet een beschrijving van de angstwekkende natuurverschijnselen en de vre­selijke rampen, die op de grote Dag zullen plaatsvinden, en van de onhoudbare toestanden, waarin de mens dan zal leven.

Micha noemt die Dag een bezoeking, vol ontzetting. Hij overziet in 7:4­6 de toekomst van Israël. In een profetische blik schouwt hij de toe­standen, zoals die zullen zijn ten dage van de grote verdrukking ¬ tij­dens de antichrist ¬, waarbij uit angst en wanhoop zelfs naaste fami­lieleden elkander zullen verraden.

Zefanja beschrijft eveneens de Dag des Heren als een dag van verbolgen­heid en benauwdheid, van vernieling en duisternis, van bazuingeschal en krijgsgeschreeuw (1:14-16).

Ezechiël noemt die Dag “het uur der volken”; in verband met de eind­crisis van Armageddon ¬, waarbij de wereld zal weten, dat God de Here is (30:3-12).

In het N.T. handelt bijna het gehele boek Openbaring over de Dag des Heren. Ook Paulus spreekt daarover in 1 Thess. 5:2-11, waar hij ernstig oproept tot grote waakzaamheid, omdat die Dag zal komen als een dief in de nacht. Het is van het grootste belang, lieve lezer, om dit appèl van de apostel niet te negeren, maar u af te vragen, in hoeverre er voor u persoonlijk misschien reden is, om de Dag des Heren met vreze en beven tegemoet te zien. Denkt u die Dag mee te moeten maken, of weet u zich voor die tijd geborgen in de schuilplaats des Almachtigen, waar geen oordeel kan deren?

Nòg is het de Dag der Genade, maar ook hierover daalt reeds de sche­mering van de komende nacht der verschrikking en weldra is de gena­detijd voleindigd. Het kind van God verwacht spoedig het aanbreken van de gouden morgenstond, de opname der gemeente ¬ (1 Thess. 4:13-18), waardoor hij bewaard zal worden voor de Dag des Heren, die over de aarde zal komen. Voor hen, die niet het eigendom van Christus zijn, breekt dan de nacht aan van oordelen en verschrikkingen, van wening en knersing der tanden. Men vraagt: “Wachter, wat is er van de nacht?” Het antwoord luidt: “De morgen komt en ook de nacht!” (Jes. 21:11, 12).

Hoor wat de profeet zegt: “Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, voordat het besluit tot uitvoering komt, voordat over u komt de dag van de brandende toorn des Heren . . . Zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren” (Zef. 2:1-3).

DAG DES OORDEELS (® Dag des Heren).

DAG DER WRAKE ONZES GODS (® Dag des Heren).

DAL. Een bergland als Israël heeft uit de aard der zaak ook vele dalen. In de bijbel worden er verscheidene genoemd, die een rol hebben gespeeld in Israëls geschiedenis, zoals het dal Achor, het dal van Ajalon enz.

In het profetisch woord wordt voor de toekomst vooral het “Dal van Josafat” ¬ van grote betekenis geacht.

Dal der beslissing

Onder deze naam wordt in Joël 3:14 begrepen het Dal van Josafat ¬.

Dal des dorswagens

Oude vertaling van Dal der beslissing ¬.

Dal van het gezicht

Dit dal wordt genoemd in het opschrift van Jes. 22, waarschijnlijk naar aanleiding van het vijfde vers. In dit dal ontving Jesaja een visioen over het oordeel op Jeruzalems lichtzinnigheid. Welk dal onder deze naam moet worden begrepen, is niet bekend.

Dal van Josafat

Dit dal wordt in Joël 3:2, 12 aangegeven als de plaats, waar na de weder­komst des Heren ¬ en na de slag van Armageddon ¬ het volkerenge­richt ¬ zal plaatsvinden. Over de ligging van dit dal wordt verschillend gedacht. Vroeger meenden velen het te moeten zoeken op de Vlakte van Jizreël ¬, in de nabijheid van de stad Megiddo ¬, maar tegenwoordig wordt het zowel van Joodse als van christelijke zijde vrijwel zeker geacht, dat men hier moet denken aan het Kidrondal, met name liet gedeelte, dat zich bevindt bij de oostmuur van Jeruzalem, ter hoogte van de Gouden Poort.

In deze tijd bevindt zich daar een grote begraafplaats, waar zich rijke Joden uit alle delen der wereld laten begraven, omdat naar hun mening daar de opstanding der doden zal beginnen.

Zie verder het artikel “Volkerengericht”.

DAN, STAM VAN DAN. Dan was de zoon van Jakob en Rachels slavin Bilha (Gen. 30:5 vv). Zijn naam betekent: Hij heeft recht verschaft. Dans nakomelingschap vormde een stam, die zich vestigde in het uiterste noorden van Kanaän.

Volgens Richteren 18 heeft deze stam zich voortdurend schuldig gemaakt aan God-onterende afgoderij, waarbij de gouden stier en ande­re heilige voorwerpen van de oorspronkelijke Kanaänieten werden ver­eerd. De Danieten hadden daarvoor een permanent heiligdom opge­richt, waaraan zelfs koning Jerobeam eer bewees, door er een gouden stierkalf te plaatsen (1 Kon. 12:25-32).

Volgens Deut. 29:18-21 moest al wat zich van God afkeerde en heiden­se goden diende, uit de stammen Israëls worden afgevoerd, “ten verder­ve”. Dit is ongetwijfeld gebeurd met de stammen Dan en Efraïm, die zich beide aan de stiercultus hebben overgegeven, de een te Dan en de ander te Bethel.

Hierin moet hoogstwaarschijnlijk de verklaring worden gezocht van het feit, dat beide namen ontbreken in de lijst van de “honderdvierenveer­tig duizend” ¬ verzegelden uit de twaalf stammen Israëls (Openb. 7:4­8). Dit betekent, dat zij straks onverzegeld de grote verdrukking ¬ zul­len moeten doormaken.

Uit genoemde stammenlijst blijkt voorts, dat de ontbrekende namen zijn vervangen door die van Levi en Jozef. Straks, bij de wederoprich­ting aller dingen, zullen zowel Dan als Efraïm echter weer een plaats ten erfdeel verkrijgen in het Duizendjarig Rijk ¬ van vrede en gerech­tigheid.

Velen, waaronder de kerkvader Ireneus, menen uit de boven omschre­ven feiten te kunnen concluderen, dat de persoon van de antichrist ¬ ­een Daniet zal zijn. Ook al omdat Dan door zijn vader Jakob genoemd werd “een slang aan de weg” (Gen. 49:16, 17). Hoewel aannemelijk, kan deze stelling niet met de bijbel worden bewezen.

DANIEL. Zowel de persoon als het boek Daniël hebben grote betekenis, zowel uit geschiedkundig als uit profetisch oogpunt.

Daniël, de staatsman

Daniël, wiens naam betekent “mijn Rechter is God”; vertoefde als bal­ling aan het hof van de Babylonische koning Nebukadnezar, die regeer­de van 604-561 vC. Door zijn grote wijsheid en staatkundig talent ver­kreeg hij al spoedig een hoge positie, die hem echter niet verhinderde trouw te blijven aan zijn geloof in de God des hemels en dat geloof in alle dingen steeds op de voorgrond te stellen. Ook onder Darius, de Meder, bekleedde Daniël een erepositie. Door Nebukadnezar en ande­ren werd hem veel lof toegezwaaid als droomuitlegger. Hij wees deze echter onverbiddelijk van de hand, om alleen de God des hemels eer te geven.

Daniël, de profeet

Het zienerschap van Daniël wordt door de moderne theologie betwist.

Zelfs zijn historiciteit wordt daarin dubieus gesteld. Men wijst de profe­tieën van Daniël als zodanig van de hand, omdat het voor hen niet anders is dan geschiedschrijving, die te boek werd gesteld honderden jaren nadat Daniël heeft geleefd.

Maar Daniël was een profeet, ook door Jezus als zodanig genoemd (Matth. 24:15.) Alleen dat moet reeds voldoende zijn, om Daniël als profeet te erkennen. God heeft Daniël toekomstige dingen geopen­baard, die voor zijn tijd onbegrijpelijk waren, maar thans als een geo­pend boek voor ons liggen. Dat een deel van die profetieën reeds binnen het tijdsbestek van een paar honderd jaar in vervulling zijn gegaan, maakt het profetische gedeelte van het boek Daniël (de hoofdstukken 7­12) nog maar niet tot geschiedschrijving.

Daniël, door de engel Gabriël aangesproken als “gij zeer beminde man” (Dan. 10:11), was iemand met een verheven karakter, wijs en goed, getrouw niet alleen in het grote, maar nauwgezet ook in het kleine. Geld en roem interesseerden hem niet, maar God en Zijn Woord waren hem dierbaarder dan zijn leven.

Dat was Daniël, de ziener. Door de wijsheid dezer wereld gereduceerd tot een sprookjesfiguur, maar in werkelijkheid een groot profeet! God heeft deze man gebruikt, om ons een duidelijke blik te doen slaan in de vol­voering van Zijn plan met betrekking tot de machten van deze wereld. Door Daniël is ons geopenbaard, dat aan de heidense wereldheerschap­pij een definitief einde zal worden gemaakt, om plaats te maken voor het Rijk van Christus, waarin Hij als Koning zal heersen met recht en met gerechtigheid.

Daniël, het boek

Het boek Daniël kan duidelijk in twee delen gesplitst worden, elk bestaande uit zes hoofdstukken. Het eerste deel heeft hoofdzakelijk een historisch, het tweede in zijn geheel een profetisch karakter. Evenwel komt ook reeds in Dan. 2 een zeer belangrijke profetie voor

Statenbeeld), terwijl sommige voorzeggingen in het “profetische deel” inmiddels reeds door de geschiedenis zijn achterhaald geworden.

De moderne theologie wijst het profetisch karakter van het boek Daniël zonder meer van de hand en ontkent zelfs; dat het door Daniël geschre­ven is. Deze zou immers hebben geleefd tijdens de Babylonische bal­lingschap, die gesteld moet worden op 598-528 vC. Maar volgens de bijbelcritici is het boek vier eeuwen later (omstreeks 165 vC) geschre­ven door een vrome Jood, met het doel daarmede het volk Israël te troosten in zijn beproevingen tijdens de hevige vervolging van Antiochus Epifanes ¬. Zij weten ook al precies, dat deze schrijver de geschiedkundige feiten ontleend heeft aan een aantal Aramese verhalen, die eerst van mond tot mond, later schriftelijk in omloop waren geko­men. De rest wordt dan toegeschreven aan de fantasie van de schrijver, die in de vorm van visioenen zijn eigen gedachten weergaf en deze in de mond legde van de Daniël uit de volksverhalen.

Maar een verklaring als deze loopt vast op de feiten. Er zijn aanwijzin­gen, dat men in ieder geval 300 vC het boek Daniël al kende. Ook uit de boeken der Makkabeeën valt duidelijk op te maken, dat in de tijd der Hasmoneeën de geschiedenis van Daniël gehouden werd voor iets uit lang vervlogen dagen. En zouden de Schriftcritici kunnen verklaren, hoe ooit het boek Daniël in 286 vC kon worden opgenomen in de Septuagint (de vertaling van de zeventigen), als het volgens hen eerst in 165 vC werd geschreven?

Zonder overigens als bepaald bewijs te kunnen worden aangevoerd, is er het opmerkelijke verhaal van Flavius Josephus, waarin beweerd wordt, dat de hogepriester Jaddua het boek Daniël aan Alexander de Grote ter inzage heeft gegeven. Dit zou geweest zijn in 322 vC.

Uit de felle bestrijding van de authenticiteit van het boek Daniël kan worden afgeleid, dat de grote vijand der zielen dit boek haat en schuwt als de pest. Het geeft naar de smaak van satan teveel messiaanse voor­zeggingen en het voorspelt het einde van zijn heerschappij op aarde.

In onze rationalistische tijd, waarin de wetenschap aanval na aanval doet op het Woord van God, worden de gelovigen, die een boek als Daniël voor serieus nemen, belachelijk gemaakt en beleefd uitgescholden voor biblicisten. Zij zien echter in de reeds uitgekomen profetieën niet alleen wonderen van God, maar vinden daarin ook volkomen garantie ten aanzien van de nog niet vervulde profetieën. Zij zijn niet deze visie in goed gezelschap van hun Heiland, die Daniël eveneens een profeet noemde en één van zijn nog onvervulde profetieën aanhaalde (Matth. 24:15). En was het Jezus niet, die heeft gezegd: “O onverstandi­gen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gespro­ken hebben...”? (Luk. 24:25).

Zeiden we reeds, dat de eerste helft van het boek Daniël hoofdzakelijk bestaat uit geschiedschrijving, toch vinden we in hoofdstuk 2 een zeer belangrijke profetie in de verhandeling over liet droombeeld van Nebukadnezar, waarin de opeenvolging wordt getoond van de grote wereldrijken en hoe daaraan een einde wordt gemaakt door de komst des Heren en de vestiging van het Koninkrijk van Christus (® Statenbeeld).

Het tweede, profetische deel van het boek, geeft in hfdst. 7 de beschrij­ving van een visioen, waarin Daniël vier dieren achtereenvolgens ziet opkomen uit de zee. Dan volgt in hfdst. 8 het gezicht van de ram en de bok (® Ram en geitenbok), terwijl in het 9e hfdst. de engel Gabriël aan Daniël verschijnt met een bijzondere boodschap over de zeventig jaar­weken ¬. Daniël 10 verhaalt het visioen van de Man, met linnen omkleed en van nog een andere figuur: “een, den mensenkinderen gelijk”.

Daniël 11 is op het eerste gezicht een moeilijk hoofdstuk en zonder ken­nis van de wereldgeschiedenis niet te begrijpen.

Het laatste hoofdstuk zinspeelt op Armageddon ¬ en de rol, die de aartsengel Michael (® Engelen) daarin zal spelen.

Velen vinden Daniël een moeilijk boek en - wat de tweede helft betreft - niet ten onrechte. Toch zien wij, naarmate de tijd zich voortspoedt naar het einde, de wetenschap omtrent deze dingen steeds meer verme­nigvuldigd worden (Dan. 12:4). Vooral het boek Openbaring heeft de zegels verbroken, waarmede het boek Daniël verzegeld is geweest. De zich in onze dagen steeds meer toespitsende tekenen der tijden ¬, doen ons steeds vaker grijpen naar boeken als Daniël en Openbaring, waarin verkondigd wordt hetgeen hierna moet geschieden.

Daniël twee (® Statenbeeld).

Daniël zeven tot twaalf

De laatste zes hoofdstukken van het boek Daniël vormen het “profeti­sche” deel, waarvan zelfs een korte beschouwing een werk als dit te omvangrijk zou maken.

DEMONEN (® Duivelen).

DIABOLOS (® Duivelen).

DIEPTEN DES SATANS. Deze uitdrukking komt voor in Openb. 2:24, waar een deel van de gemeente te Thyatira niet de leer van de in die gemeente optredende valse profetes Izebel volgde en daardoor ook niet “de diepten des satans” had leren kennen. Zij lieten zich niet door deze vrouw verleiden tot hoererij (afgoderij) en onthielden zich van het eten van wat aan de afgoden gewijd was. In deze dingen was het diepste wezen van de satan verborgen, maar door hun standvastigheid hebben zij die diepte niet leren kennen.

DODENRIJK (Hebr. sjeool, Gr. hades). In het antieke wereldbeeld werd het heelal voorgesteld als bestaande uit drie etages. De aarde zelf was een platte schijf, waarboven zich de hemel welfde, als de plaats waar God woonde, terwijl onder de aarde het dodenrijk werd gevonden. In de vroegste tijden schijnt men onder Israël nog niet veel begrip te heb­ben gehad van een leven na dit leven. Men nam aan, dat als iemand “tot de vaderen verzameld was”, hij dan voortleefde in zijn nakomeling­schap. Vandaar, dat kinderloosheid als niet minder dan een ramp werd beschouwd.

Onze Statenvertaling heeft in het denken van de eenvoudige bijbellezer een zekere verwarring teweeggebracht, door het woord sjeool of hades dikwijls te vertalen met “hel”. Dit woord (vertaling van “gehenna”) heeft namelijk een geheel andere betekenis en duidt niet het dodenrijk aan, maar de plaats van de eeuwige straf (® Hel). Daarin bevindt zich thans nog niemand. De eersten, die daarin worden geworpen, zijn de antichrist ¬ en de valse profeet ¬. Daarna volgen de satan en de god­delozen uit de opstanding der doden (Openb. 20:10; 21:8).

Van alle gestorvenen - zowel gelovigen als ongelovigen - gaat de ziel naar het dodenrijk, waar men door poorten binnenkomt (Jes. 38:10; Matth. 16:18). Het dodenrijk wordt echter in tweeën gedeeld door een diepe kloof (Luk. 16:23). Aan de ene zijde daarvan bevindt zich een heerlijke plaats, het “paradijs”; waar zich de zielen der rechtvaardigen mogen verlustigen in wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen (1 Cor. 2:9). Aan de andere zijde is het een plaats van buitenste duisternis, waar wening is en knersing der tanden (Matth. 24:51). Daar is de plaats, waar de zielen der goddelozen en zondaren wachten tot de opstanding der doden plaats heeft, om daarna geoordeeld te worden voor de Grote Witte Troon ¬. Ofschoon het dodenrijk voor de gelovigen een paradijs is, in de volle zin van het woord, is het echter nog niet de volkomen zaligheid. Deze wordt verkregen als ziel, geest en lichaam - bij de dood uiteengevallen - weer verenigd zullen worden bij de opstanding uit de doden, als de opname der gemeente ¬ zal plaats hebben. Dan worden de in Christus ontsla­penen opgewekt (1 Cor. 15:52; 1 Thess. 4:13-18). Op dat moment treedt voor hen en ook voor de levend achtergebleven kinderen Gods de vol­komen zaligheid in, die zij tot in eeuwigheid deelachtig zullen zijn.

De overige zielen blijven in de duisternis van hun dodenrijk, totdat ook dit zal worden ontsloten en zij uit de graven opstaan, om geoordeeld te worden, naar hetgeen in de boeken geschreven staat (Openb. 20:12). Daarna zullen zij voor eeuwig geworpen worden in de hel, “de poel des vuurs, die brandt van vuur en zwavel” (Openb. 21:8).

DODE ZEE. De oppervlakte van deze binnenzee, ook wel Zoutzee of Ooste­lijke Zee genoemd, ligt 390 m beneden het peil van de Middellandse Zee. Met nog eens 360 m diepte is zij de laagste zee ter wereld. De Dode Zee ligt in het zuid­-oosten van Israël en wordt in hoofdzaak gevoed door de Jordaan. Zij heeft geen enkele afvloeiing zodat het steeds toege­voegde water alleen kan verdwijnen door een sterke verdamping, die bevor­derd wordt door de grote hitte ter plaat­se. Door de achterblijvende zoutdelen is het water zozeer verzilt geworden, dat daarin geen leven mogelijk is en zelfs in de wijde omtrek geen grassprietje ge­vonden wordt. Deze zee bevat een fabelachtige rijkdom aan mineralen, sulfaten, potas en chemicaliën.

Tijdens het Duizendjarig Rijk ¬ zal de Dode Zee met haar omge­ving een geheel ander beeld vertonen. Het landschap, dat thans kaal en doods is, zal dan groen en fris en vol leven zijn. In Ezech. 47:1-12 wordt gesproken over een beek, die ontspringen zal onder de dorpel van het tempelgebouw te Jeruzalem (® Tempelbeek). Deze beek zal zijn weg vinden naar het oosten en steeds dieper worden, om tenslot­te uit te stromen in de Dode Zee. Daar zal het klare, levende water wonderen verrichten. De door tal van mineralen vergiftigde Dode Zee zal daardoor gezond gemaakt worden en een levende zee wor­den, vanwege de menigte der vissen.

Aan weerszijden van de stroom schieten vruchtbomen op, die niet maar eenmaal ‘s jaars, doch elke maand vrucht zullen dragen en waar­van de bladeren geneeskracht zullen hebben. Een paradijselijke toe­stand en dit alles door het water uit het heiligdom.

Een vergelijking van Ezech. 47:1-12 met Openb. 22:1-5 toont een opmerkelijke overeenkomst tussen de tempelbeek uit het Duizend­jarig Rijk en de “rivier van het water des levens”, die straks vanuit het Nieuwe Jeruzalem ¬ zal stromen.

DONDER. Een indrukwekkend natuurverschijnsel, dat we nog altijd beschouwen als een openbaring van Gods majesteit in de natuur. Israël zag daarin een van de machtsopenbaringen van God en vernam Zijn stem in het rollen van de donder. Ontmoetingen met God, zoals op de berg Sinaï, gingen gepaard met zware donderslagen (Ex. 19:16; 20:18). “Hij dondert met de stem Zijner Majesteit” (Job 37:4). Toen Jezus in een toespraak Zijn aanstaande dood verkondigde, klonk uit de hemel de stem van Zijn Vader, die Hem verheerlijkte. De toeluisterende schare hoorde die stem als een donderslag (Joh. 12:29). Ook in het boek Openbaring speelt de donder een voorname rol. Reeds Jesaja 29:6 spreekt van een “bezoeking” met zware donder tijdens de eindstrijd van Armageddon ¬. In een visioen, waarin door Johannes een blik geslagen wordt in de hemel, ziet hij bliksemstralen uitgaan van de troon van God en hoort hij stemmen en donderslagen (Openb. 4:5). In Openb. 6:1 spreekt één van de vier dieren ¬, die voor de troon van God zijn, met een stem als een donderslag. Bij de opening van het zevende zegel ¬wordt vuur op de aarde geworpen en komen donderslagen, stemmen, bliksemstralen en een aardbeving (Openb. 8:5). Ook het nieuwe gezang van de 144.000 verlosten zal klinken als de stem van zware donder (Openb. 14:2). Hetzelfde zal het geval zijn als het Halleluja! weerklinkt op de Bruiloft des Lams ¬ (Openb. 19:1- 5). Als een sterke engel (Christus) zijn voeten plaatst op de aarde en de zee, klinken bij zijn spreken de stemmen van zeven donderslagen (Openb. 10:3).

DRAAK. In de mythologie der volken speelt de draak een grote rol en treedt zij altijd op als een godevijandig wezen. Ook in de bijbel komt de draak voor als een God vijandige macht (Ps. 74:13). In Openb. 12 wordt de duivel zinnebeeldig voorgesteld als een grote, rossige draak, in vs 9 genoemd “de oude slang, genaamd duivel en satan”. Door de kracht, die de antichrist ¬ van deze draak ontvangt, zal hij de wereld zodanig tot verbazing brengen, dat men het beest als een god zal aanbidden (Openb. 13:4). Ook de valse profeet zal, ondanks zijn gedaante van een onschuldig lam, dezelfde leugenachtige en lasterlijke taal spreken als de draak (Openb. 13:11). Tezamen met de antichrist en de valse profeet vormt de draak een trio, dat niet anders is dan een helse imitatie van de Drie-eenheid Gods. In deze nabootsing zien we de draak als anti-vader, de antichrist als anti-zoon en de valse profeet als de anti-geest.

In Openb. 20 wordt de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, voor de tijd van duizend jaren gebonden en in de afgrond geworpen, om daarna voor een korte tijd nog te worden losgelaten. Zijn definitief einde zal echter zijn in de poel des vuurs, waarin de antichrist en de valse profeet hem dan reeds zullen zijn voorgegaan.

DRIE (® Getallensymboliek).

DRIE-EN-HALF JAAR. Zowel in het boek Daniël als in de Openbaring is meerdere malen sprake van een periode van drieënhalf jaar, met welke termijn de helft wordt aangeduid van de zeventigste, dat is de laatste jaarweek ¬ uit Daniël 9. Deze jaarweek ¬ omvat de zeven jaar durende heerschappij van de antichrist ¬.

Het tijdsbestek van drieënhalf jaar wordt aangegeven in termen als “een tijd, tijden en een halve tijd” (Dan. 7:25; Openb. 12:14), ook als “twaalf­honderdzestig dagen” (Openb. 12:6) of als tweeënveertig maanden” (Openb. 11:2). Al deze aanduidingen hebben betrekking op een halve periode van het antichristelijke tijdperk.

DRIE ONREINE GEESTEN (Openb. 16:13, 14). Bij het uitgieten van de zesde toornschaal ¬ op de aarde, komen uit de bekken van de draak en het beest, alsook uit de mond van de valse profeet, drie onreine geesten tevoorschijn. Ze hebben de gedaante van kikvorsen, maar het zijn de geesten van duivelen, die wonderlijke tekenen doen. Hun opdracht is de koningen en machthebbers der gehele wereld te bewegen tot liet mobi­liseren van legermachten, die door de antichrist ¬ zullen worden geconcentreerd in de Vlakte van Jizreël ¬. Het zijn de voorbereidingen tot de grootste en laatste wereldoorlog, in de bijbel aangeduid als het “Armageddon” der volken.

DOODSBEENDERENDAL. In Ezech. 37:1-14 wordt een boeiend visi­oen beschreven, waarin de profeet een dal ziet, dat bezaaid ligt niet een grote menigte dorre doodsbeenderen. Volgens vs 11 verbeelden deze beenderen het gehele huis van Israël, dat, nationaal en geestelijk dood als het is, verstrooid is geworden over de gehele wereld. Dit volk kan dan ook tot geen andere slotsom meer komen, dan: “onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan!” (vs 11).

Maar als de profeet op bevel van God de beenderen toespreekt, ontstaat een geruis en ziet hij beweging onder de beenderen komen. Voor zijn verwonderd oog ziet hij, hoe zij zich stuk voor stuk bij elkander voegen en eindelijk hele geraamten vormen. Maar daar blijft het niet bij, want op de skeletten verschijnen ook weer vlees en spieren en na verloop van tijd zijn het weer geheel complete, hoewel nog levenloze lichamen.

Maar dan krijgt de profeet opnieuw een bevel tot profeteren en geschiedt het wonder, dat de dode lichamen tot herleving komen en weer op hun voeten gaan staan. Een geweldig groot leger (vs 10).

Hij, die niet alleen een open oog heeft voor het wereldgebeuren, maar ook het woord der profeten kent, weet, dat dit visioen van Ezechiël van­daag begonnen is werkelijkheid te worden. Reeds hebben de beenderen zich voor een deel verzameld uit alle windstreken der aarde en reeds hebben zij zich gevormd tot een staatslichaam, waarin wij zien, hoe het nationaal herstel van Israël zich hoe langer hoe zekerder voor onze ogen voltrekt. Sedert 14 mei 1948 is Israël, na vijf eeuwen van heidense over­heersing en daarna nog twintig eeuwen verstrooiing onder de volken, weer een vrije, autonome staat geworden, die zich - ondanks de oor­logstoestand, waarin Israël zich sedert zijn oprichting bevindt - heeft weten te plaatsen in de rij der volken.

Het is duidelijk, dat God de draad niet Israël weer heeft opgenomen, teneinde Zijn plan met dit volk tot uitvoering te brengen. Nog is het geestelijk dood, maar de tijd komt en kan niet ver meer zijn, dat de adem van Gods Geest dit dode volk zal doen herleven. De bijbel zegt, dat dit zal geschieden op de dag van Christus’ wederkomst ¬. Dan zul­len zij zien, in Wien zij gestoken hebben en zich in zak en as bekeren (Zach. 12:10.14).

Als Israël dan zijn Koning heeft aanvaard vangt het Vrederijk van Christus aan, waarin Israël zal schitteren aan het hoofd der volken. Zie verder art. Israël.

DROOMBEELD VAN NEBUKADNEZAR (® Statenbeeld).

DUIVELEN. Onder deze verzamelnaam volgt hieronder een beknopte beschrijving van de in de bijbel gesignaleerde boze geestelijke machten. Het zijn vreselijke vijanden en daarom is het niet minder dan noodza­kelijk, om deze machten en hun gedragingen te kennen, teneinde ze in het geloof te kunnen weerstaan. God heeft ons een geestelijke wapen­rusting ter beschikking gesteld (Ef. 6:10-20), zodat wij niet machteloos staan tegenover de boze geesten in de hemelse gewesten. Het is zaak, vooral in onze tijd, om deze wapenrusting ook aan te doen, opdat wij “krachtig in de Here en in de sterkte Zijner macht” stand kunnen hou­den in de strijd tegen de verleidingen van de duivel en de demonen.

Aan het hoofd van alle boze machten staat de satan. Vóór alles dient te worden vastgesteld, dat de satan niet slechts een boze invloed is, maar een persoon, een geschapen wezen. In ongevallen staat was hij een der hoog­ste engelvorsten, een zgn. “cherub” (® Engelen). Van deze hoogst eigen­aardige wezens vinden wij een poging tot beschrijving in Ezechiël 1.

Niet tevreden riet de hoge positie, waarin hij was gesteld, ontstond in het hart van deze cherub de zonde van de hoogmoed, die hem tenslot­te aanzette tot opstand tegen God. Niet alleen wilde hij zich verheffen boven de andere morgensterren (cherubs), maar hij begeerde een troon voor zich, om aan de Allerhoogste gelijk te kunnen zijn (Jes. 14:12-15).

Door deze zonde is de morgenster ten val gekomen en werd in de hemel een strijd ontketend, die nog tot op de dag van heden voortduurt. De lichtdrager Lucifer werd de vorst der duisternis.

Dankzij de Middeleeuwse uitbeeldingen stellen wij ons de satan meest­al voor als een sinister wezen, compleet met horentjes, sik en bokkenpo­ten, maar dan vergeten wij, dat hij er waarschijnlijk nog net zo uitziet als toen hij geschapen werd, namelijk als een wezen van onvergelijkelijke schoonheid. Men leze slechts de beschrijving in Ezech. 28:11-19, waar de satan wordt getypeerd in de koning van Tyrus. De val van de morgen­ster heeft ontzettende dingen teweeggebracht, zowel in de hemel als op de aarde. Hij heeft onder de engelen een opstand ontketend en kans gezien een derde deel van de hemelwezens voor zijn kwade zaak te win­nen (Openb. 12:4). Zij zijn allen van hun oorspronkelijke plaats verwij­derd en bewonen thans de “hemelse gewesten” als boze geesten, overhe­den, machten en wereldbeheersers der duisternis (Ef. 6:12).

Het meesterwerk van satan wordt straks de manifestatie van de anti­christ ¬ in wie alle boosheid en ongerechtigheid belichaamd zal zijn. Wie hem dan ziet, ziet de duivel. Hiermede gooit de satan zijn laatste troef op tafel, die hem echter geen winst zal opleveren, maar tot de vol­komen nederlaag zal leiden. Want nadat de antichrist en de valse pro­feet ¬ bij de wederkomst des Heren ¬ hun deel zullen hebben gevon­den in de poel des vuurs, wordt de satan voor duizend jaar geworpen in de afgrond. Daarna zal hij - na nog een korte tijd losgelaten te zijn geweest - voor eeuwig geworpen worden in de poel des vuurs.

Satans namen en bijnamen

Satan = van de tegenpartij, lett. wegversperder. Voor zijn wezen, zie beschrijving hierboven.

Duivel, Gr. diabolos = lasteraar, aanklager (Gen. 3:5). Zijn tactiek is God aan te klagen bij de mensen en de mensen bij God (Openb. 12:10; Zach. 3:1 ).Duivel en satan zijn twee wezensnamen voor een en dezelfde persoon. Als er in de bijbel sprake is van duivelen, dus in de meer­voudsvorm, dan worden daarmee de gevallen engelen bedoeld, die in zijn dienst staan.

Beëlzebul = heer der onreine geesten. Het woord is afgeleid van Beëlzebub, van de vliegengod der Filistijnen. Aan deze werd de verant­woordelijkheid toegeschreven voor de soms vreselijke luchtplagen, die in het oosten door muskieten werden veroorzaakt. Een goede bijnaam voor de satan, die immers de overste is van de onreine geesten in de lucht. Hieruit blijkt tevens hoe uiterst lasterlijk de Farizeeën over Jezus spraken, toen zij zeiden, dat Hij duivelen uitwierp en genezingen ver­richtte door Beëlzebul, de overste der geesten (Matth. 12:24).

Oude slang. In het paradijs gebruikte de satan een slang als medium, om zich met de mens in verbinding te stellen. Sindsdien komt hij meer­malen in de bijbel voor onder de benaming “oude slang” (Openb. 12:9). Hij is een zeer giftige slang, wiens beet dodelijk is. Maar zoals Mozes tij­dens een slangenplaag in de woestijn een koperen slang verhoogd heeft, zo is eens op Golgotha een kruis opgericht, opdat de mensen, die allen door de slang zijn gebeten, door een blik op de Here Jezus daaraan niet zouden sterven, maar het eeuwige leven hebben (Joh. 3:14-16).

Draak. Als zodanig wordt de satan gesymboliseerd in het boek Openbaring. In Openb. 12:3 wordt de draak ¬ voorgesteld als een groot, rossig monster met zeven koppen. In het 4e vers lezen wij, hoe de draak een derde deel van de sterren des hemels meesleepte. Deze sterren des hemels zijn de gevallen engelen, die eerst hun operatieter­rein in de lucht hadden (Ef. 6:12), maar thans door de draak op de aarde werden geworpen. Het is aan deze draak, dat de antichrist ¬ zijn macht en kracht zal ontlenen (Openb. 13:4).

Belial = tot niets nut. Een naam, die zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament werd gebruikt, om er nietswaardige, slechte mensen mee aan te duiden. In het N.T. wordt hij vereenzelvigd met de geest van het kwade en als zodanig identiek gesteld met satan (2 Cor. 6:15).

Briesende leeuw. Deze bijnaam wordt in 1 Petr. 5:8 aan de satan gege­ven, omdat hij als een woedend en verscheurend dier de christenen ver­volgde. De satan heeft echter moeten ervaren, dat de hierin aan de dag gelegde tactiek niet bepaald de beste was, omdat het bloed der martela­ren het zaad van de Gemeente bleek te zijn.

Engel des lichts (2 Cor. 11:14). Onder deze bedrieglijke vermomming is de satan op zijn gevaarlijkst. Als hij op zijn manier, al dan niet in toga gehuld, het woord verkondigt, dan liegt hij en zegt de waarheid niet. De duivel is een meester in het zaaien van twijfel. Dit deed hij al in het paradijs met zijn “is het niet dat God gezegd heeft . . . ?” (Gen. 3:1). Ook Jezus viel hij in de woestijn aan met het Woord van God: “Daar staat geschreven”. Maar Jezus wederstond hem, door eveneens het Woord Gods te gebruiken als het zwaard des Geestes: “Daar staat ook geschre­ven …” (Matth. 4:1-11). Hoe noodzakelijk is het voor elk kind van God dit zwaard te kunnen hanteren, door de bijbel te onderzoeken en zich de inhoud daarvan eigen te maken.

Vader der leugen. In joh. 8:44 wordt satan niet alleen genoemd “de mensenmoordenaar van den beginne”; maar ook “de vader der leugen”: Hij kan niet anders dan leugen spreken, omdat in hem geen waarheid is.

De boze. Van alle boosheden in de lucht, is satan DE boze. Rusteloos is hij er op uit, om de mensen in zijn greep te krijgen en hen tot zonden te verleiden. Maar welke invloed hij ook op de kinderen Gods moge uit­oefenen, hij kan ze niet meer voorgoed in zijn macht krijgen, want de eigenlijke nieuwe mens is voor hem onaantastbaar. “Wij weten, dat een ieder die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, die uit God gebo­ren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem” (1 Joh. 5:18).

Verzoeker (1 Thess. 3:5). Als verzoeker tracht hij de mens door de ver­lokkingen van zonde en werelds genot van de rechte weg af te leiden en daardoor de evangelieverkondiging nutteloos te maken (1 Thess. 3:5).

God dezer eeuw. Als zodanig laat de duivel zich op allerlei wijzen en onder allerlei vormen aanbidden (2 Cor. 4:4). Speculerende op de reli­gieuze gevoelens van de mensen, probeert hij ervoor te zorgen, dat deze niet gericht worden op de God des hemels, maar op allerlei andere zaken, die tot zijn rijk behoren.

Overste dezer wereld. Deze betiteling wordt door Jezus Zelf aan satan gegeven in joh. 12:31. Hij heeft zich de heerschappij over de wereld onrechtmatig toegeëigend en oefent zijn regeermacht uit vanuit de lucht, waar hij zijn residentie heeft. Omdat hij daar tevens heerst over zijn trawanten, wordt hij ook genoemd de “overste van de macht der lucht” (Ef. 2:2).

Het rijk der boze geesten. In de val van satan zijn vele engelen mee­gesleurd. Volgens Openb. 12:3 wel een derde deel van alle hemelwe­zens. Zij zijn uit de hemel gebannen en vertoeven nu in het luchtruim rond de aarde. Het zijn de “engelen des satans”, de boze geesten, over wie de satan heerst als “overste van de macht der lucht” (Ef. 2:2).

Behalve deze gevallen engelen, die door satan in zijn val werden betrok­ken, zijn er ook engelen, “die hun beginsel niet bewaard hebben”. Dit waren “de zonen Gods, die de dochters der mensen aanzagen, dat zij schoon waren” en zich daaruit vrouwen genomen hebben (Gen. 6:1-4). In de brief van Judas, vs 6, worden zij genoemd: “engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden er. hun eigen woning verlieten”. Deze geesten zijn niet actief. Zij zijn geworpen in de Abyssus, de put des afgronds ¬, om daar in duisternis bewaard te blijven tot de dag des oordeels. Hun koning is Abaddon ¬, ook wel genoemd Apollyon. In Openb. 9:11 heet hij “de engel des afgronds”.

Demonen zijn de boze geesten of duivelen, die zelfs woning kunnen maken in de mensen, waardoor deze dan “bezeten” zijn. Hun aantal is zeer groot en zij vormen een rijk (Matth. 12:26), dat heerschappij uit­oefent over de gehele wereld (Luk. 4:6). Bij het laatste oordeel ¬ wor­den zij geworpen in de poel des vuurs.

DUIZENDJARIG RIJK. Ook ten aanzien van een veelomvattend onderwerp als dit, zullen wij de nodige beperking in acht moeten nemen en ons slechts bepalen tot de voornaamste zaken.

De komst van een rijk van vrede en gerechtigheid, onder directe heer­schappij van Jezus Christus, wordt op tal van plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament voorzegd. Helaas hebben de meeste christenen omtrent dit Rijk een totaal verwrongen en onschriftuurlijk beeld. Want ondanks de waarschuwing in 2 Petr. 1:20, wordt ook aan de profetieën aangaande deze zaak een “eigenmachtige uitlegging” gegeven, waardoor men niet alleen de gouden glans van dit heerlijke toekomstbeeld ver­duisterd heeft, maar ook aan het Woord van God geweld heeft aange­daan. (Zie artt. Allegorie en Chiliasme)

Vooral de aangegeven tijdsduur van duizend jaar wordt door de theolo­gie niet aanvaard. Dat dit getal in de eerste zeven verzen van Openb. 20 niet minder dan zesmaal wordt genoemd, doet blijkbaar niet terzake.

Om bepaalde dogma’s niet in gevaar te brengen, mag volgens de Calvinistische Schriftbeschouwing in het in concreto gegeven tijdsbe­stek slechts gedacht worden aan een periode van zeer lange, doch onbe­kende duur. Ook de bijbelse voorstellingen aangaande de toekomstige glorietijd van de wederoprichting aller dingen, van vrede en gerechtig­heid, van herstelde paradijstoestanden, onder de persoonlijke regering van Christus, te Jeruzalem, worden op de meest fantasierijke wijze ver­draaid en vergeestelijkt. Soms worden hiertoe belangrijke zaken uit de bijbel eenvoudig op de kop gezet. Dan wordt de kerk Israël . . . dan is het Koninkrijk van Christus de overwinning van het christendom .... dan is de stad Jeruzalem nu eens in de hemel, dan weer op aarde, zoals dit natuurlijk ook het geval is met de troon van David. Zij die deze opvattingen verwerpen, maar zich eenvoudig houden aan het woord van de bijbel, worden voor vleselijk, aardsgezind, chiliastisch, sektarisch, bibli­cistisch en wat niet al uitgemaakt en soms “uit de synagoge geworpen”. Wij hopen ons echter snaar te houden aan wat er staat en zoals het er staat, want wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is. Men doet wel daarop acht te geven als op een licht, dat schijnt in de duisternis van de wereld.

Waar wordt het Rijk van Christus gevestigd?

Het antwoord is: op aarde. Hieromtrent is de bijbel zeer duidelijk. In Dan. 2:34, 35 wordt het statenbeeld ¬ uit Nebukadnezars droom aan de voet getroffen door een Steen (Christus), die de wereldheerschappij vernietigt en Zelf Zijn rijk opricht, waarin Hij Koning zal zijn over de gehele aarde. Ook is er de belofte van de engel Gabriël aan Maria, dat Jezus de troon van David zou ontvangen, om als Koning te heersen over het huis van Jakob tot in eeuwigheid (Luk. 1:32, 33). Zowel de troon als het huis van Jakob (Israël) bevinden zich op aarde. Onder de eerste christenen en hun kerkvaders leefde sterk de verwachting van een Christusrijk op aarde. Na twee eeuwen van schriftuurlijke toekomstver­wachting in deze, werd de blik op het profetisch woord plotseling ver­duisterd door de heilloze leer van de kerkvaders Origenes en Augustinus, die er voor zorgden, dat voortaan aan de nog niet vervulde profetieën een geestelijke, dus geen letterlijke betekenis werd gegeven, met het gevolg, dat de theologische eschatologie een warwinkel gewor­den is, waar tien zelf niet uitkomt.

Wanneer zal het Christusrijk aanvangen?

Augustinus achtte het Messiaanse Rijk begonnen, toen de satan door Jezus was overwonnen bij Zijn kruisdood op Golgotha. Als gevolg van deze leer ontstond omstreeks het jaar 1000 een paniekachtige toestand. In dat jaar werd immers algemeen het einde der wereld verwacht? De kerk voer er niet slecht bij, want zij ontving enorme schatten aan geld en goederen, waarvoor absolutie van zonden werd gegeven.

Toen dit alles een grote misvatting bleek te zijn geweest, werd uitge­maakt, dat het Rijk van Christus was aangebroken bij de overgang van de Romeinse keizer Constantijn naar het christendom. Toen werd de satan immers gebonden, waardoor een einde kwam aan de Romeinse christenvervolgingen? Toen zegevierde het Evangelie immers over het heidense Rome en werd de christelijke godsdienst zelfs tot staatsgods­dienst verheven?

Nog altijd heerst deze jammerlijke dwaling in onze kerken; nu al zeven­tien eeuwen lang. Hieruit is ook te verklaren, dat het concrete getal dui­zend niet gehandhaafd kan worden in verband niet de duur van het Christusrijk. Dit getal is nu immers al bijna zevenhonderd jaar over­schreden...

Helaas wordt de verwachting van een letterlijk Duizendjarig Rijk nogal in diskrediet gebracht door de kwistig verspreide opvattingen van Jehova’s Getuigen en Zevendedags Adventisten. Beide stromingen hou­den zich ijverig bezig met het maken van allerlei ingewikkelde bereke­ningen, aan de hand waarvan zij de meest fantastische voorspellingen doen. A1 deze berekeningen zijn echter nutteloos en lopen op niets uit, want “Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft” (Hand. 1:7). Daarom blijven dag en uur ons onbekend (Matth. 24:36).

Dit neemt echter niet weg, dat ons wel “tekenen der tijden” ¬ zijn gegeven, waaraan wij ongeveer kunnen zien, hoe laat het is op de pro­fetische wereldklok. Vooral het teken van de vijgenboon ¬, dat zich thans openbaart in de herleving van de staat Israël, bewijst, dat het Koninkrijk van Christus nabij is, zelfs “voor de deur” (Matth. 24:32, 33). Tevoren zullen daaraan echter nog enkele zaken in snelle opeen­volging voorafgaan. Allereerst zal de opname der gemeente ¬ plaats­vinden, zoals beschreven in 1 Thess. 4:13-18. Daarna volgt de zevenja­rige periode van de antichrist ¬, waaraan door de wederkomst des Heren ¬ een einde wordt geinaakt. Dan volgt het Armageddon ¬ der volken, waarin Christus de overwinning behaalt over de heidense wereldheerschappij, en daarna neemt het Rijk van vrede en gerechtigheid een aanvang, onder de persoonlijke regering van Koning Jezus. Dan zal uit Sion de wet uitgaan en des Heten woord uit Jeruzalem. Deputaties uit alle landen der aarde zullen zeggen: “Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren” (Jes. 2:1-5) en bij Slons Vorst hun opwachting maken.

Kentekenen van het Duizendjarig Rijk

1. Gerechtigheid (Jes. 1 1:3-5; 16:5; 42:1-4).

2. Vrede (Ps. 72:3, 7; Jes. 2:4; 9:5, 6; 32:17, 18; 60:17, 18).

3. Geluk (Jes. 8:23-9:3).

4. Lange levensduur; algemene gezondheid (Jes. 65:20-23).

5. Materiële welstand (Ps. 72:16; Jes. 30:23-25; 65:21-23; Amos 9:13, 14; Zach. 3:10; 8:12; Lev. 26:3-5).

6. De natuur van de vloek ontheven (Rom. 8:18-22; Jes. 55:13; 41:18, 19; 11:6-9; Ezech. 34:25, 28).

De heerlijkheid des Heren

Christus’ wederkomst zal zijn in heerlijkheid. Als Hij verschijnt op de wolken des hemels, dan zal elk oog Hem aanschouwen (Openb. 1:7; Matth. 24:30). Daarna zal Hij Zich ook zichtbaar openbaren als Koning, waarbij de ogen Hein zullen zien in Zijn schoonheid (Jes. 33:17).

Als dan de tempel uit Ezech. 40-43 zal zijn gebouwd, komt ook de heerlijkheid Gods weer wonen in het heiligdom. Dan zal de wolkko­lom, de “sjechina”, weer staan boven het Heilige der heiligen, ten teken van Gods tegenwoordigheid in het midden van Zijn volk (Ex. 13:21; Jes. 4:2-5). Het binnentreden van de heerlijkheid des Heren wordt op verheven wijze geschetst door de profeet Ezechiël (Ezech. 43:2). Ook Jesaja duidt daarop, als hij zegt: “Sta op, wordt verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op” (Jes. 60:1). Men leze verder in dit verband Ezech. 43:4-7; 44:1, 2; Zach. 8:3.

De plaats der Gemeente in het Duizendjarig Rijk

Een ding moeten wij niet uit het oog verliezen, namelijk dat het Duizendjarig Rijk beloofd is aan Israël en de volken. Daaruit komen de burgers van dat Rijk. De Gemeente zal daaraan op geheel andere wijze deel hebben. De kinderen Gods hebben immers op aarde geen burger­recht? Zij zijn op aarde vreemdelingen en bijwoners; hun Vaderland is in de hemel. 7è vaak wordt uit het oog verloren, dat de Gemeente uit­sluitend hemelse beloften heeft en Israël alleen aardse (zie Deut. 28).

De Gemeente zal dan ook in het messiaanse tijdperk niet aan het gewo­ne maatschappelijke leven deelnemen. Toch zal zij zijn daar waar Christus is (1 Thess. 4:17). Is Christus in de hemel, dan is zij met Hem in de hemel; is Hij op aarde, dan is zij met Hem op aarde. Het is zelfs zo, dat de kinderen Gods zullen delen in de heerschappij van Christus op aarde (2 Tim. 2:12; Openb. 1:6; 2:26, 27; 3:21). Gemaakt tot koningen en priesters zullen zij met Christus als koningen heersen (Openb. 5:9, 10). Ook de martelaren uit de grote verdrukking ¬ zullen, hoewel zij niet tot de Gemeente behoren, met Christus als koningen heersen, de duizend jaren (Openb. 20:4-6). Lees ook, wat Jezus daarover gesproken heeft in Matth. 19:28; Luk. 22:28, 29; 19:17-19.

Psalm 8 herinnert er aan, dat de mens door God is geschapen om te heersen over de werken Zijner handen, hetgeen door de zonde tot een onmogelijkheid is geworden. De koning werd tot slaaf. Hoe heerlijk te mogen weten, dat de wedergeboren mens straks in dat gouden tijdperk weer aan zijn oorspronkelijke bestemming mag voldoen en de eer zal mogen hebben te delen in de heerschappij van zijn Heer en Heiland.

Ongetwijfeld rijst de vraag, waar de Gemeente zich dan bevinden zal gedurende het Duizendjarig Rijk. Daarop is niet zo gemakkelijk te antwoorden, omdat de bijbel daarover geen concrete gegevens ver­strekt. Toch zouden wij misschien, met inachtneming van alle voor­behoud, mogen veronderstellen, dat de Gemeente vanuit het Nieuwe Jeruzalem ¬, dat dan nog in de hemel is (Openb. 21:9), aan de heer­schappij op aarde zal deelnemen. Ook de engelen verrichten vanuit hun hemelse woonstede dienst op aarde en de kinderen Gods worden immers aan de engelen gelijk? (Luk. 20:36).

De aardbewoners zullen de verheerlijkte Gemeente zeker aanschouwen bij de wederkomst des Heren. Dit is duidelijk voorzegd geworden in de belofte uit Col. 3:4 “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid”.

De plaats van Israël in het Duizendjarig Rijk

Israël was als uitverkoren volk voorbestemd een priesterlijk koninkrijk te worden en als zodanig te staan aan het hoofd der volken. Door hard­nekkige afwijkingen van de weg des Heren, door zonde, ontrouw en afgoderij is daar echter niets van terecht gekomen en kwam het aan “de staart der volken” te staan (Deur. 28:43, 44). Door zijn onbekeerlijk­heid heeft Israël zich de vloek van God op de hals gehaald, die straks zijn climax zal bereiken in de verdrukking door de antichrist. Maar God zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk de toorn behouden, zegt de bijbel. Als het volk Israël tot inkeer komt, zal God Zich weder over Jakob ontfermen en over hen uitgieten de Geest der genade en der gebeden. Dat zal geschieden bij de wederkomst des Heren, als Israël zal zien in Wie zij gestoken hebben en zij zich wenende tot Hem zullen bekeren. Dan zal het volk ook de Zoon van David als zijn Koning erkennen, waarmee de basis voor het Koninkrijk is gelegd. Daarin zal dan het eens verachte volk schitteren aan het hoofd der naties.

Israël was een uitverkoren volk. Uitverkoren om temidden van andere volken het licht van God te verspreiden en Zijn Naam uit te dragen onder de heidenen. Door zijn afkerigheid en ongeloof heeft het ook van deze opdracht weinig of niets terecht kunnen brengen. Toen Jezus Christus Zelf als het waarachtige Licht verscheen in de duisternis van de wereld, hebben zij dat Licht niet aangenomen, maar verworpen. Toen heeft God het volk Israël terzijde gesteld en riep Hij de Gemeente in het aanzijn om het licht der wereld te zijn.

Na diens bekering en wederaanneming zal Israël echter weer zijn oor­spronkelijke taak terug ontvangen en in het Duizendjarig Rijk het zen­dingsvolk worden bij uitnemendheid. Dan zullen zij in de gehele wereld “het Evangelie van het Koninkrijk” prediken, om het hart der volken tot Jezus te brengen (Jes. 4:3; 56:8; 61:6; 66:19, 20).

Onder de heerschappij van Koning Jezus zal iedereen voor Hem de knie moeten buigen, hetgeen door velen slechts node en “geveinsdelijk” zal worden gedaan (Deut. 33:29). Door Israëls zendingsarbeid zullen tallo­zen zich echter vrijwillig en met hart en ziel aan de Here overgeven (Zich. 8:13, 23; Jes. 45:14). Ook Paulus wist, dat Israëls bekering voor de wereld zou worden: leven uit de doden (Rom. 11:12, 15).

Terwijl Israël zal staan aan het hoofd der volken, zal Jeruzalem worden de hoofdstad der wereld. Gelegen op de “navel der aarde”; vormt Jeruzalem straks ook geologisch het middelpunt der wereld, van waar­uit de Here Zijn licht zal doen uitstralen naar noord en zuid, west en oost (Zach. 2:10-12; 8:3, 22; 14:16; Jer. 3:17; Ezech. 43:7).

De volkeren tijdens het Duizendjarig Rijk

Niet alleen Israël, maar alle volken en landen der wereld zullen behoren tot het Rijksgebied, waarover Christus Koninklijke heerschappij zal uit­oefenen. Van Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem en heel de aarde zal zich daaraan moeten onderwerpen, want de Zonen van David zal heersen met een ijzeren scepter en niemand zal Hem ongestraft kunnen wederstaan.

De volken zullen zich echter mogen verheugen in ongekende toestan­den van vrede en gerechtigheid, ja zelfs de dierenwereld zal daarin delen (Jes. 11:6- 8). Er zal geen kwaad meer worden gedaan en geen verderf gesticht, want Hij zal de geringen gerechtigheid doen toekomen en de ootmoedigen in billijkheid richten. “De aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn” (Jes. 11:9, 10).

Terwijl gedurende het Vrederijk de satan gebonden is en onmachtig om tot zonde en ongehoorzaamheid tegen God te verleiden, zal God de mens meer ontvankelijk maken voor het zaad van het Evangelie. Oren, die gesloten waren, zullen horen de prediking van het Woord van God en de ogen der geestelijk verblinden zullen zien (Jes. 29:18; 32:3, 4; 42:6, 7, 16). Welk een heilstijd, als de volken zich gezamenlijk tot de Here bekeren en Hem dienen zullen. Dit betekent echter niet, dat iedereen de Here van harte zal zijn toegewijd, want miljoenen zullen zich slechts noodge­dwongen en met afkeer in het hart aan Jezus onderwerpen. Doch machtige, wereldwijde opwekkingen zullen de heerlijkste kenmerken zijn van het Messiaanse Rijk.

De volken zullen verplicht worden gesteld, om jaarlijks deputaties te zenden naar Jeruzalem, om daar deel te nemen aan het Loofhuttenfeest en zich neer te buigen voor de Koning, de Here der heerscharen (Zach. 14:16).

Schaduwen in het Duizendjarig Rijk

Vele mensen hebben in hun gedachten een meer hemelse dan aardse voorstelling van het Duizendjarig Rijk. Zij denken zich daarin een vol­maakte toestand, zonder zonde, zonder wanklank, zonder vlek of rim­pel. Dit is echter niet het geval. Want ondanks de paradijsachtige heer­lijkheid, waarin de mens zich dan mag verlustigen, ondanks het gebon­den zijn van de satan, die dan niet meer tot zonde kan verleiden en aan­zetten, woont de zonde nog altijd in de harten en doet van binnenuit zijn werk in hen, die zich niet bekeerden. Zodra die zonde echter door iemand in een daad wordt omgezet, wordt hij door de adem der lippen van de Here gedood (Jes. 11:4).

Ook de dood zal er dus nog zijn, hoewel in veel geringer mate optre­dend. Kindersterfte zal tot het verleden: behoren; grijsaards zullen een abnormaal hoge leeftijd (“als die der bomen”) bereiken, terwijl iemand, die de honderdjarige leeftijd bereikt, nog slechts een “jongeling” genoemd wordt (Jes. 65:20). Dankzij de buitengewone omstandigheden en het gezonde leefklimaat, zal in die tijd de dood een zeldzaamheid zijn.

Het Messiaanse Rijk zal zelfs niet de schijn hebben van een democratie, doch de uitgesproken vorm hebben van een Theocratie, dit is Godsregering. Christus zal geheel met eigen hand regeren en alleen daardoor kan er gerechtigheid en vrede op aarde zijn. Nimmer is de mens in vrijheid geweest; altijd waren de volken onderworpen aan de vorst der duisternis. Maar dan zal de Here regeren in alle rechtvaardig­heid. Terwille van de geveinsdelijk onderworpenen zal Hij dit moeten doen met een ijzeren staf, maar dit kan niet anders dan tot heil en zegen voor de wereld zijn. Daarom zal ongehoorzaamheid streng worden gestraft, tot waarschuwing voor anderen (Jes. 66:24).

In zo’n autoritaire regering kan echter op zichzelf geen schaduwzijde van het Duizendjarig Rijk worden gezien. Integendeel. Vrijheid kan ook gevaarlijk zijn en soms leiden tot bandeloosheid, wetteloosheid, anar­chie, misdaad en dood. Alleen een rechtvaardig autoritair bewind, als Jezus straks zal uitoefenen, kan de mensheid vol en blijvend geluk schenken.

Het Koninkrijk van Christus zal een eeuwig Koninkrijk zijn, dat echter in de vorm van het hierboven omschreven Messiaanse Rijk, na duizend jaar een einde zal nemen. Dan zal de mens weten wat het verschil is tus­sen satansheerschappij en Christusregering en in de gelegenheid wor­den gesteld opnieuw eer. vrijwillige keuze te doen. Daartoe zal de satan aan het einde van de duizend jaren voor een korte tijd ontbonden wor­den en uit zijn gevangenis losgelaten (Openb. 20:7). Wederom zal hij de volken der aarde weten te verleiden tot opstand tegen de Allerhoogste. Uit alle werelddelen zullen immense legers worden verzameld tot een nieuw Armageddon (Openb. 20:7, 8). Dat die legers in aantal gelijk zul­len zijn als het zand der zee, toont aan, hoevelen zich onder Christus’ regering slechts geveinsdelijk hebben onderworpen.

Het zal echter satans laatste opstand zijn tegen God. Want als de legers Jeruzalem omsingeld hebben, worden zij vernietigd door vuur uit de hemel en gaat de satan voor eeuwig in de poel des vuurs.

 

E

EDELGESTEENTE. In Openb. 21:11 wordt gezegd, dat de fundamen­ten van het Nieuwe Jeruzalem ¬ met allerlei edelgesteenten waren ver­sierd. Edelstenen worden dikwijls in de bijbel vermeld als aanduiding van de schoonheid en heerlijkheid van Goddelijke en hemelse zaken (Ex. 24:10; Jes. 28:5; Ezech. 1 en 10; Openb. 4:2, 3 ). Zij behoren tot de toekomstige heerlijkheid van de stad Gods (Jes. 54:11, 12).

In het borstschild van de Hogepriester bevonden zich twaalf stenen, voorzien van de namen van de twaalf stammen van Israël (Ex. 28:17 v). In Ezech. 28:13 worden negen stenen genoemd, behorende tot het gewaad van de koning van Tyrus, die daar het type is van de satan in zijn gestalte van gevallen cherub (® Engelen).

Volgens Openb. 21:11 kan de schoonheid van liet Nieuwe Jeruzalem vergeleken worden met de schittering van zeer kostbare stenen (zie onder).

De bijbel vermeldt drie lijsten van edelstenen in groepsverband, n.l.:

Borstschild hogepriester

rode jaspis

chrysoliet

malachiet

haematiet

lazuursteel

prasem

barnsteen

agaat

amethyst

turkoois

chrysopaas

nefriet

Koning van Tyrus (type van satan)

rode Jaspis

chrysoliet

malachiet

haematiet

lazuursteel

prasem

 

 

 

turkoois

chrysopaas

nefriet

Het Nieuwe Jeruzalem

diamant

chrysoliet

robijn

smaragd

lazuursteel

sardonyx

sardius

topaas

amathyst

chrysopaas

saffier

beryl

 

EEUW. In ons taalgebruik heeft het woord “eeuw” de betekenis van een afgerond tijdsbestek van honderd jaar. Dit is in de bijbel meestal niet het geval. In de oorspronkelijke tekst komen de woorden “olam” (Hebr.) en “aioon” (Gr.) voor, die steeds vertaald zijn geworden met “eeuw”. In werkelijkheid betekenen zij echter een langdurige periode en betreffen soms een bepaalde “bedeling” ¬. Als b.v. in het N.T. sprake is van de “tegenwoordige en toekomende eeuw”, dan wordt daarmee bedoeld de huidige bedeling der genade en de hierna komende bedeling van het Duizendjarig Rijk ¬.

In Gods Raadsbesluit is een “plan der eeuwen”, een “eeuwig voorne­men” (Ef. 3:11) opgenomen, dat in zeven bedelingen de tijd omvat, die ligt tussen “van eeuwigheid tot eeuwigheid”. Vijf daarvan zijn reeds ver­leden tijd, in de zesde leven wij, terwijl de zevende en laatste bedeling volgens de tekenen der tijden ¬ in de nabije toekomst verwacht kan worden.

Voor nadere bijzonderheden zie men het art. “Bedelingen”.

EEUWIGHEID. Het begrip “eeuwigheid” is door het menselijk brein onmogelijk te vatten. In ons bewustzijn heeft het de betekenis van een begin en eindloze tijd. In werkelijkheid heeft eeuwigheid echter niets met tijd te maken. Zij is namelijk geen opeenvolging van dagen, jaren en eeuwen, maar - hoe onbegrijpelijk het ook is - een constant heden, een eeuwig nu. Hoewel geschapen voor de eeuwigheid, kunnen wij niet anders dan uitsluitend “in tijd” denken, eenvoudig omdat wij leven in de tijd.

De tijd is er niet altijd geweest. Mogelijk was zij de eerste scheppings­daad van God, hoewel de bijbel daar niets over zegt. In ieder geval is “in den beginne” door Gods almacht op een bepaald “ogenblik” van de eeuwigheid de klok van de tijd beginnen te tikken. Zij tikt nog steeds voort, hoewel zij eenmaal stil zal staan. Want de tijd heeft een begin gehad, maar zal ook een einde hebben. Als Gods plan der eeuwen vol­tooid zal zijn, dan gaat de tijd weer over in eeuwigheid, waarin God zal zijn “alles en in allen” (1 Cor. 15:24, 25). De vraag zou kunnen worden gesteld, of God Zelf ook aan de tijd gebonden is, maar daar moet beslist ontkennend op worden geantwoord. Hij is de God van tijd en eeuwig­heid, maar is toch niet aan tijd gebonden. In de hemel is geen tijd; daar zijn duizend jaar als één dag en één dag als duizend jaar (2 Petr. 3:8) en dat is dan nog maar bij wijze van spreken. God is de Eeuwige, de Eeuwig-zijnde. Hij is de “Ik ben” (Ex. 3:14). In deze zelfde eeuwig­heidstaal heeft Jezus zich typisch uitgedrukt, toen Hij de eigenaardige woorden sprak: “Eer Abraham was, ben Ik!” (1oh. 8:58 ).

Wij kunnen “de tijd” dus zien als zijnde een afgebakende periode, die een lijn onderbreekt, lopende “van eeuwigheid tot eeuwigheid”.

 

  van eeuwigheid                                            DE TIJD                                            tot eeuwigheid

 

EFEZE (® Zeven gemeenten).

EGYPTE. Dit land van de Nijl heeft van oudsher een diepgaande invloed uitgeoefend op zijn noordelijke naburen. Ook Israël heeft in politieke zin veel roet Egypte van doen gehad. We willen in het kader van dit werk echter voorbijgaan aan hetgeen de geschiedenis daarom­trent vermeldt en ons voornamelijk bezighouden met de rol, die dit land zal spelen in de eindtijd van de menselijke heerschappij.

Jezus heeft gezegd: “Let op de vijgenboom en op al de bomen. Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat liet Koninkrijk Gods nabij is” (Luk. 21:29-31 ).

Bomen zijn in de bijbel het zinnebeeld van volken en de vijgenboom speciaal dat van de natie Israël. Uit de woorden van Jezus moet dus wor­den opgemaakt, dat aandacht moet worden geschonken aan de herle­ving van Israël (de vijgenboom), maar ook aan die van de buurlanden (de bomen). Welnu, indien ooit van wederopleving gesproken kan wor­den, dan geldt dit de landen van het Midden-Oosten. In het begin van onze eeuw wist men van sommige daarvan amper dat zij bestonden, maar thans zijn zij dagelijks in het nieuws en het onderwerp van meni­ge zorgvolle bespreking in de Assemblee der Verenigde Naties. Er gaat haast geen avond voorbij of het TV-journaal geeft berichten en beelden, die wijzen op een voortdurende spanning tussen de vijgenboom en de andere bomen.

Vreselijk is de haat, die Arabische volken hebben tegen de jonge staat Israël. Maar tot nu toe hebben alle Arabische pogingen om Palestina aan Israël te ontnemen, schipbreuk geleden. Nog nooit is de bedrei­ging de Joden in de Middellandse Zee te drijven tot uitvoering geko­men en dit zal ook nooit geschieden, om de eenvoudige reden, dat God dit niet zal toelaten. Hij is bezig Israël weer te verzamelen uit al de volken, waarheen zij verstrooid zijn geweest, en heeft gezegd: “Ik zal hen planten in hun grond en zij zullen niet meer worden uitge­rukt uit de grond, die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God” (Amos 9:15).

Toch mag uit dit alles niet de gevolgtrekking worden gemaakt, als zou Israël nu niets meer kunnen gebeuren. O neen. Ondanks het feit, dat God de draad met dit volk weer op zo duidelijke wijze heeft opgeno­men, is Zijn gramschap vanwege hun onbekeerlijkheid nog niet ten einde of ook maar zelfs verminderd. Aan de hand van de profetieën kunnen wij met zekerheid zeggen, dat Israël nog een afschuwelijke tijd tegemoet gaat, die zelfs de vreselijkste zal zijn uit zijn geschiedenis. Ook de “koning van het Zuiden” (Egypte) zal daarin aan het hoofd van zijn Arabische entente ongetwijfeld een rol spelen. Deze koning van het Zuiden wordt genoemd in Daniël 11:40, dat ons verplaatst in de eind­tijd ¬. Hoewel met deze koning in de eerste plaats het staatshoofd van Egypte wordt bedoeld, moet men hem in breder verband zien als leider van een Arabisch/Afrikaans blok, waar in ieder geval Egypte, Ethiopië en Lybië deel van zullen uitmaken. De pogingen die Egypte zou gaan doen om Arabieren en Afrikanen in een derde wereldmacht te vereni­gen, wijzen onmiskenbaar op een dergelijke blokvorming. Het feit, dat straks de antichrist ¬ de wereldmacht in handen zal hebben, wil aller­minst zeggen, dat de noordelijke, oostelijke en zuidelijke statenblokken zich zonder slag of stoot aan hem zullen onderwerpen. Ook zullen deze machtsblokken onderling elkander niet goed gezind zijn. In Daniël 11:42, 43 lezen wij, hoe de koning van het uiterste noorden (Rusland en zijn satelietstaten) een geweldige aanval zal doen op het Egyptische blok. Ook Ezechiël profeteert van groot onheil over Egypte, als “het uur der volken” zal zijn geslagen. De Russische invasie zal veel verwoesting teweegbrengen, zowel in Egypte, als in de met deze staat verbonden lan­den (Ezech. 30:1-9).

Men moet toch wel verblind zijn, om in het licht der profetie het heden­daagse wereldgebeuren niet te onderkennen als een voorbereiding tot de aangekondigde dramatische slotfase van de menselijke heerschappij. Men moet wel horende doof zijn, om niet de taal “der bomen” te ver­staan, die ons zegt, dat het Koninkrijk nabij is (Luk. 21:29-31).

Het einde der aardse wereldmachten is in zicht. In een razend tempo ontwikkelen zich de gebeurtenissen, die aan de wederkomst des Heren ¬ moeten voorafgaan. Maar Hij komt om Zijn Rijk te vestigen van vrede en gerechtigheid en daarover als Koning te heersen

Duizendjarig Rijk). Dan zal God Zich ontfermen over de volken der aarde. Egypte zal zich dan tot de Here bekeren en door Hem worden aangenomen als “Mijn volk”. De woorden uit Jes. 19:25 zullen werke­lijkheid worden: “Gezegend zij Mijn volk Egypte en het werk Mijner handen, Assur en Mijn erfdeel Israël”.

EINDTIJD. Steeds wordt in dit boek het woord “eindtijd” genoemd. Daar dit mogelijk zou kunnen worden misverstaan, is het niet ondien­stig even te vermelden, dat dit woord geen betrekking heeft op “het einde der wereld”. Bij het woord eindtijd moet worden gedacht aan die periode, waarin zich de slotfase voltrekt van de geschiedenis der men­selijke heerschappij. De eeuwen door heeft deze gestaan onder de ver­derfelijke heerschappij van de satan, de “overste dezer wereld”; doch in de eindtijd zal de wederkomst des Heren ¬ daaraan een definitief einde maken. Dan zal alle wereldse macht vernietigd worden en sticht Christus Zijn Rijk van vrede en gerechtigheid.

ELIA (mijn God is Jahweh) was een der meest dynamische geestelijke leiders, die Israël ooit heeft gekend. Helaas kunnen wij in dit bestek niet ingaan op de bewogen geschiedenis van deze grote man Gods, noch op zijn betekenis als profeet, maar moeten wij ons bepalen tot de rol, die Elia nog zal hebben te spelen in de toekomst.

Vooraf moeten wij echter even vaststellen, dat Elia nooit gestorven is, doch lichamelijk ten hemel voer (2 Kon. 2:11). Later is hij van daaruit in gezelschap van Mozes verschenen op de berg der verheerlijking en hadden zij een gesprek met Jezus over diens aanstaande lijden in Jeruzalem (Luk. 9:31).

Over de terugkeer van Elia werd reeds geprofeteerd in Maleachi 4:5, waar God zegt: “Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte Dag des Heren ¬ komt”.

Deze verwachting leeft nog altijd onder het Joodse volk. Op familie­feesten en speciaal op het Paasfeest is het de gewoonte, om aan de tafel een plaats voor Elia gereserveerd te houden. Soms wordt er zelfs voor hem gedekt. Dit alles ten bewijze, dat hij welkom is, als hij binnen mocht komen.

Het kan haast niet anders, of de drie discipelen, die met Jezus op de berg der verheerlijking waren, hebben bij het zien van Elia gedacht aan de profetie van Maleachi. Zij hebben althans aan Jezus de vraag gesteld: “Hoe kunnen de Schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen...?” Het dubbelzinnige antwoord, dat zij kregen, moet hen wel raadselachtig in de oren geklonken hebben: “Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is...” (Matth. 17:10-13). Hieruit begrepen de discipelen dat Hij hen over Johannes de Doper gesproken had. De man in kwestie zelf had echter al eerder ont­kend, dat hij Elia was. Een deputatie van de Joden, bestaande uit priesters en levieten, had hem pertinent gevraagd: “Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen!” (Joh. 1:21).

Dit alles schijnt wel tegenstrijdig aan elkander, maar het is mogelijk, dat de verklaring daarvan is, dat Maleachi’s profetie ten dele vervuld werd in de komst van Johannes de Doper, maar dat de eindvervulling nog moet komen. 1n Johannes de Doper is ongetwijfeld de geest en de kracht van Elia openbaar geworden. Voegen we bij dit alles nog het feit, dat Jezus’ verklaring over de komst van Elia geschiedde nadat Johannes de Doper reeds gedood was, dan kan eenvoudig worden gesteld: Elia is gekomen en hij zal nog komen! Maleachi’s profetie gaat ook beslist ver­der dan de tijd van Johannes de Doper en betreft duidelijk de tijd van het einde. Zij voorzegt Elia’s terugkeer om Israël voor te bereiden op de grote en geduchte Dag des Heren.

Openb. 11:1-14 geeft ons omtrent die terugkeer nadere inlichtingen, want, ook al wordt hij daarin niet bij name genoemd, Elia is in dit Schriftgedeelte duidelijk te herkennen als één van de twee getuigen ¬, die tijdens de antichrist ¬ van Godswege op aarde zullen prediken.

ENGELEN. Het woord “engel” komt van het Gr. angelos = boodschap­per. Het zijn bovenaardse, doch niettemin geschapen wezens. Zij bekle­den in de verschillende orden, waarin zij zijn gesteld, verheven en soms zeer machtige functies.

Het is goed enige kennis te verkrijgen omtrent dit onderwerp, omdat we dagelijks met engelen te maken hebben en temidden van hen leven, ook al zijn we ons dat niet bewust.

Gelovigen mogen er zeker van zijn, dat God engelen uitzendt om hen te dienen, waar en wanneer dit ook maar nodig is (Hebr. 1:14). Er zijn vele voorbeelden van, dat kinderen Gods bijv. op onverklaarbare wijze voor gevaar werden gewaarschuwd, of gedrongen werden iets te doen of ergens heen te gaan, waaraan zij uit zichzelf niet zouden hebben gedacht. Dat zijn “de engelen, die ons omringen of zweven voor ons heen” uit het bekende gezangvers. Toch moeten wij ook hierin de geesten onderscheiden of zij uit God zijn, want ook demonen kunnen ons op gelijke wijze beïnvloeden.

Het ontstaan en bestaan der engelen

De schepping der engelen had plaats “in den beginne” (Gen. 1:1), nog voor de aarde geschapen was (Job 38:4-7). Daar het geslachtloze wezens zijn, hebben zij zich niet door voortplanting vermenigvuldigd, doch zijn ze ieder afzonderlijk geschapen door Jezus Christus (Col. 1:15, 16). Hoe groot het aantal van deze hemelbewoners is, kan bij benadering niet worden geschat. Volgens Job 25:3 zijn het ontelbare scharen. Enkele malen worden getallen genoemd van engelenmassa’s, die tot een bepaal­de groep behoren.

Daniël 7:10 geeft een aantal van duizend maal duizenden (dat is mini­reaal 2.000.000) dienende engelen en tienduizend maal tienduizenden (dat is een meervoud van 100.000.000) engelen, die voor Gods troon staan. Ook Openb. 5:11 vermeldt een astronomisch aantal engelen, die zich rondom de troon van God en het Lam bevinden, namelijk tien­duizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen. Van de che­rubs ¬ wordt gezegd: “Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, dui­zenden bij duizenden” (Ps. 68:18).

Orde van engelen

Uit gegevens, die de bijbel verschaft, is het mogelijk vast te stellen, dat de engelenmassa in verschillende orden of klassen is ingedeeld. In de enge­lenwereld is sprake van “tronen, heerschappijen, overheden en machten” (Col. 1:16), die ook worden onderscheiden in de volgende groepen:

a. Cherubs. Deze wezens verkeren in de onmiddellijke nabijheid van de troon Gods. Zij vormen als het ware een muur rondom de Allerhoogste, doch bevinden zich ook onder de troon, waarom zij soms “troondra­gers” worden genoemd. “Hij troont op de cherubs” (Ps. 99:1; Jes. 37:16). De functie der cherubim wordt op aanschouwelijke wijze afgebeeld in de tabernakel. Zo zien wij in het Heilige der heiligen een tweetal cherubs hun vleugels uitspreiden over het verzoendeksel van de ark, die het sym­bool was van de troon van God. Ook de toegang tot het Heilige der hei­ligen was afgesloten door een voorhang, waarop cherubs waren afge­beeld. Zij riepen als het ware de stervelingen een onverbiddelijk halt toe, als deze het zouden wagen het Allerheiligste binnen te treden en de troon van God te naderen.

Op het door Jezus uitgesproken “Het is volbracht!” bij Zijn kruisiging, is de voorhang echter gescheurd en heeft ieder, die gered is door het bloed van het Lam, een vrije en open toegang tot de troon van God (Hebr. 10:19-22).

Van de gedaante der cherubs wordt in Ezech. 1 en 10 een wonderlijke beschrijving gegeven. Daar maakt de profeet melding van een tweetal visioenen, waarin hij een eigenaardig soort “levende wezens” aan­schouwde, die door hem pas in het tweede gezicht werden herkend als cherubs.

Hoewel ze ergens de gedaante hadden van een mens, waren zij daarvan toch geheel onderscheiden, doordat zij vier aangezichten hadden en vier vleugels. Het meest vreemde waren de raderen, waarop zij zich voortbewogen. Met behulp daarvan konden zij alle kanten heengaan, zonder zich om te keren. Ook die raderen leefden en de velgen daarvan waren vol ogen. Men leze de interessante beschrijving van deze won­derbare wezens in de genoemde hoofdstukken van Ezechiël.

b. Serafs. Deze worden slechts eenmaal in de bijbel genoemd en wel in Jesaja 6. Daar blijkt, dat deze hemelwezens enige overeenkomst hebben met cherubs. Ook zij bevinden zich in de directe nabijheid Gods, met dit verschil, dat \vaar de cherubs zich onder en rondom de troon van God bevinden, de serafs zich daarboven ophouden (Jes. 6:2). In hun gedaante verschillen zij in zoverre van de andere engelen, dat zij zes vleugels hebben. Hun taak is voortdurend de heiligheid van de Here der heerscharen te verkondigen.

De naam seraf is afgeleid van het werkwoord saraf, dat “branden” bete­kent. Zij staan derhalve in verbinding met vuur en bedienen het altaar. Bij Jesaja was het een seraf, die hem aanraakte met een kool van het altaar, waarmee de onreinheid van zijn lippen verzoend en hij geheiligd werd tot de dienst van God. Dit mag ons er aan herinneren, dat ieder, die op enigerlei wijze dienst wil verrichten in Gods Koninkrijk, zich eerst moet verootmoedigen voor het aangezicht des Heren, om gerei­nigd te worden van alle besmettingen des geestes en des vlezes.

c. Aartsengelen. In de bijbel wordt slechts één aartsengel roet name genoemd, namelijk Michaël. Toch is mogelijk ook Gabriël een aartsen­gel. De apocriefen hebben bovendien nog Uriël en Rafaël, terwijl in de Joodse literatuur niet minder dan zeven aartsengelen vermeld worden.

MICHAEL. Zijn naam betekent: “Wie is God gelijk?” Reeds uit deze naam blijkt, dat Michaël de volstrekte pendant is van satan, die immers aan God gelijk wilde zijn? (® Duivelen). We zien Michaël dan ook herhaaldelijk in strijd verwikkeld met satan, nu eens om het bezit van het lichaam van Mozes (Judas:9), dan weer met de “luchtvorst van Perzië” (Dan. 10:13). Ook bij de opname der Gemeente ¬ zal Michaël een rol vervullen, als hij met de stem van een aartsengel de doden, die in Christus gestorven zijn, uit het graf zal roepen (1 Thess. 4:16).

In de eindtijd zal Michaël, tezamen met zijn engelen, zegevierend tevoorschijn komen uit zijn laatste strijd met de draak ¬, dat is de dui­vel (Openb. 12:7-12).

GABRIEL (“man Gods” of “God heeft zich machtig betoond”). Tot zijn taak behoorde het aankondigen van Gods Raadsbesluiten en het bren­gen van bijzondere boodschappen (Luk. 1:19 en 26). Ook in Dan. 8:16 en 9:21 is hij Gods boodschapper.

d. Engel des Heren. Komt in het O.T. ook voor onder de naam Engel des Verbonds of Engel des aangezichts, waar hij optreedt als vertegen­woordiger van Christus, voor Diens menswording. Dat hij volkomen volmacht heeft of mogelijk de Here Zelf is, blijkt b.v. uit Gen. 16:10, waar de Engel des Heren tot Sara zegt: “Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken”. Vgl. ook Gen. 31:11 met 31:13.

Het wezen der engelen

Engelen zijn geestelijke wezens, maar hebben toch een lichaam. Dit lichaam is van een etherische stof, die wij niet kennen en die niet gebon­den is aan onze natuurlijke wetten van ruimte, tijd en stoffelijke beper­kingen. Vandaar, dat zij zich in een oogwenk kunnen verplaatsen van de hemel naar de aarde (Dan. 9:20). Hun uiterlijk moet van onbeschrijfe­lijke heerlijkheid en schoonheid zijn (Matth. 28:3). Zij kunnen zich ech­ter ook manifesteren in gewone menselijke gedaanten, zoals b.v. bij Abraham (Gen. 18:2), Lot (Gen. 19:1), Daniël (Dan. 3:25) enz. Ook nu komt het nog voor, dat engelen zich in mensengedaante met aardbewo­ners in verbinding stellen. Hierover bestaan betrouwbare getuigenissen. Bovendien is daar het bewijs uit Hebr. 13:1 “Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, enge­len geherbergd”:

Engelen in de eindtijd

Nog altijd is satan de “overste dezer wereld”. Naarmate hij echter de tijd ziet naderen, dat door Christus aan zijn onrechtmatige heerschappij een einde wordt gemaakt, zal hij in steeds grotere woede de machten der duisternis mobiliseren, om zijn regiem nog zolang mogelijk te kunnen handhaven en de goddeloosheid en ongerechtigheid ten toppunt te voeren.


Maar dan ook zullen Gods oordelen over de aarde worden uitgestort, waartoe engelen worden gebruikt, die macht hebben over het vuur, de wateren, de aarde en de hemellichamen. Onder bevel van Michaël zul­len de engelen strijd voeren tegen de draak ¬ in de hemelse gewesten (Openb. 12:7). Ook zullen legioenen engelen worden ingezet voor de grote slag van Armageddon ¬ waarin een einde wordt gemaakt aan satans wereldheerschappij.

Onze verhandeling over de engelen, die wij hiermee besluiten, kan geen aanspraak maken op volledigheid, maar toch hopen wij er in geslaagd te zijn u enig inzicht te hebben gegeven in wat de bijbel ons openbaart aangaande de wondere wereld der engelen.

Zij zijn voor ons voorbeelden van gehoorzaamheid aan God. Vandaar, dat Jezus ons heeft leren bidden: “Uw wil geschiede, op aarde als in de hemel...”

ESCHATOLOGIE is een onderdeel der theologische wetenschap en betreft de leer der laatste dingen ¬.

EUFRAAT. Deze rivier, die op de bergen van Armenië ontspringt, stroomt over een lengte van 2850 km door Mesopotamië en mondt uit in de Perzische Golf.

In de bijbel neemt de Eufraat een bijzondere plaats in, o.a. als één van de grenzen van het Paradijs en ook als de toekomstige grens van het eens aan Abraham beloofde land (Gen. 15:18; Deut. 11:24; Joz. 1:4).

Ook op het wereldtoneel heeft de Eufraat een rol gespeeld, als natuur­lijke hindernis voor oprukkende legerscharen.

In de eindtijd echter, als de legers van de koningen der aarde zich zullen verzamelen op de bergen van Israël, tot de slag van Armageddon ¬, zal de Eufraat geen beletsel kunnen vormen voor de opmars van de mil­joenenlegers uit het Verre Oosten. Want als de zesde toornschaal ¬ van de gramschap Gods wordt uitgegoten over de Eufraat, dan zal het water van die rivier opdrogen, waarmee “de weg bereid wordt voor de konin­gen, die van de opgang der zon komen” (Openb. 16:12).

EZECHIËL (God geeft kracht) was in de tijd van de ballingschap een der grootste profeten. Na in 597 vC met vele anderen naar Babel te zijn weggevoerd, woonde hij te Tell-Abid, nabij de rivier de Kebar. Ofschoon hij oorspronkelijk priester was te Jeruzalem, werd hij in 592 geroepen tot het profetenambt, dat hij minstens twintig jaar lang moet hebben bekleed.

Het naar Ezechiël genoemde bijbelboek bevat zeer belangrijke profetie­ën, waarvan vele nog op vervulling wachten. Betreffende de strijd tegen Gog ¬ vermelden de hoofdstukken 38 en 39 uitgebreide bijzonderhe­den. Ook het bekende visioen van het “doodsbeenderendal” ¬ in Ezech. 37 is een belangrijke profetie van de nationale en geestelijke opstanding van het volk Israël.

In dit hoofdstuk wordt ook het onmiskenbaar bewijs geleverd, dat de twee en de tien stammen eenmaal weer verenigd zullen worden tot één rijk, waarvan de Zoon van David, Christus, Koning zal zijn (Ezech. 37:15-28).

Opmerkelijk is voorts, wat Ezech. 40-44 mededeelt aangaande de tem­pel, die ten tijde van het Duizendjarig Rijk ¬ zal staan te Jeruzalem. Niet minder dan vier lange hoofdstukken zijn gewijd aan een architec­tonische beschrijving van deze prachtige tempel. Ook worden uitge­breide inlichtingen gegeven aangaande de dienst, die daarin zal worden uitgeoefend.

 

F

FILADELFIA ¬ Zeven gemeenten.

FIOLEN. Oude benaming voor schalen of schotels van nogal ruime omvang. In de Statenvertaling spreekt het boek Openbaring van “zeven fiolen, vol van de toorn Gods” (Openb. 15:7; 16:1; 17:1; 21:9). De Nieuwe Vertaling heeft daarvoor eenvoudig het woord “schalen”.

 

G

GABRIEL ® Engelen.

GEITENBOK ® Ram en geitenbok.

GENADETIJD. Meermalen wordt de vraag gesteld, of er na de opname der Gemeente ¬ nog behoudenis mogelijk is. We kunnen op grond van de bijbel daarop bevestigend antwoorden, ofschoon daarbij moet wor­den opgemerkt, dat men dan niet meer zalig kan worden uit genade alleen. Nu leven wij nog in de “welaangename tijd”; dat wij “om niet gerechtvaardigd worden uit Gods genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Rom. 3:24). Op het moment van Christus’ komst voor de Zijnen, zal de dag der genade echter een absoluut einde genomen hebben. Wie behouden is wordt opgenomen en gaat met Christus in de vreugde van de Bruiloftszaal. Wie niet is wedergeboren blijft achter in de nacht der boosheid, die dan over de aarde zal vallen. Na de opname begint de periode van de antichrist ¬ en onder zijn regiem de “ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal” (Openb. 3:10). Dat zal niet alleen zijn “de dag der benauwdheid voor Jakob”; maar ook voor allen, die het “merkteken van het beest” ¬ afwijzen en de God des hemels trouw blijven. Iedereen zal het “beeld van het beest” ¬ moeten aanbidden om zijn merkteken op rechterhand of voorhoofd te kunnen verkrijgen. Weigeraars stellen zich dan bloot aan de afschuwelijkste ver­volging, die eindigt met een vreselijke dood.

Groot zal echter de schare overwinnaars zijn, die in het aangezicht van foltering en dood “neen” zullen zeggen tegen het beest en de valse profeet ¬. Johannes ziet ze in een ontelbare menigte voor de troon van God en van het Lam, gehuld in witte klederen en met de palmtak der overwin­ning in de handen (Openb. 7:9-17). Na de hitte der vervolging heeft God Zelf Zijn tent over hen uitgespreid en hen de tranen van de ogen gewist. Zij zijn behouden, maar hebben de behoudenis verkregen tegen de hoge prijs van eigen bloed en leven.

Blijkens het bovenstaande is het dus zeker, dat na de opname nog behoudenis mogelijk is, maar ook, hoe ontzaggelijk moeilijk het zal zijn om die te verkrijgen en staande te blijven in de ure der verzoeking.

Nu is het nog mogelijk behouden te worden enkel “uit genade door het geloof” (Ef. 2:8). Na de opname kan de zaligheid alleen verworven wor­den op bovenvermelde wijze. Voor het heden der genade geldt: “De straf, die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden” (Jes. 53:5). Na de genadetijd zal men zelf de straf moeten dragen, zelf de striemen moeten ondergaan, om door lij­den tot heerlijkheid te kunnen komen.

Hoe noodzakelijk is het dan om nu, in de tijd der genade, de goede keuze te doen. De apostel zegt: “Zie, nu is het de tijd des welbehagens; zie, nu is het de dag des heils!” (2 Cor. 6:2). Maar de avondstond van deze dag is reeds lang aangebroken. Nog even en dan komt de nacht der boosheid en verdrukking.

Wat gaat u doen? Wilt u nu de goede keuze doen, door hart en leven aan Jezus Christus over te geven, om behouden te worden uit genade? Of wilt u straks voor die keuze staan, maar dan tegenover de antichrist, met geen ander alternatief dan vervolging en dood?

Luister naar de roepstem uit het Woord van God: “Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet!” (Hebr. 3:15). “In naam van Christus vragen wij u: Iaat u met God verzoenen” (2 Cor. 5:21).

GERICHT. Dit woord komt vele malen in de bijbel voor, hoofdzakelijk in het 0.T. en heeft dan de betekenis van rechtspraak. Zonder recht­spraak zal God nimmer oordelen.

Ten aanzien van het burgerlijke en gemeentelijke leven vermaant de apostel Paulus, om bij onderlinge geschillen niet bij ongelovigen recht te zoeken, doch desnoods liever schade en onrecht te lijden. Paulus vindt voor hemzelf alleen het goddelijk gericht belangrijk. I let mense­lijk gericht raakt hem minder, want hij is zich van niets bewust (1 Cor. 4:1-5).

In de toekomst zullen van Godswege drie grote gerichten plaats hebben, in de volgorde als hieronder vermeld:

1. Het gericht over de werken der gelovigen. Bij dit gericht, waarvoor alleen de kinderen Gods zullen verschijnen, zal het niet gaan over het behouden of verloren zijn, maar of en in hoeverre men loon zal ont­vangen (1 Cor. 3:10-15). Het gericht zal plaatsvinden voor de “Rechterstoel van Christus” ¬ (2 Cor. 5:10).

2. Het gericht over de volken der aarde. Dit zal plaats hebben na de slag van Armageddon ¬ en gehouden worden in het Dal van Josafat ¬. Bij deze gelegenheid zullen de volken zich tegenover de wedergekomen Christus snoeten verantwoorden ten aanzien van de wijze, waarop zij zich jegens Israël hebben gedragen (Matth. 25:31-46). Zie art. Volkerengericht.

3. Het jongste gericht of laatste oordeel ¬. Dit zal plaatsvinden aan het einde van alle dingen, voor de Grote Witte Troon, na de algemene opstanding der doden (Openb. 20:11-15).

Het jongste gericht betreft:

a. het oordeel over de gevallen engelen, die tot zolang bewaard zijn geweest in de “put des afgronds” ¬;

b. het gericht over de doden uit de laatste opstanding. Deze worden geoordeeld naar wat in de boeken beschreven staat;

c. het gericht over de kosmos (2 Petr. 3:7). Zie: Wereldondergang.

Het gericht wordt uitgevoerd door Christus (Joh. 5:22).

Klink GETALLENSYMBOLIEK.

(Kritische noot van A.P. Geelhoed bij dit onderwerp. Persoonlijk vind ik de onderstaande uitleg soms te speculatief en daarom niet echt overtuigend.)

Hieronder verstaan wij een zinnebeeldig gebruik van getallen. Dit kwam voor bij alle volken en werd ook aangetroffen onder Israël. In de bijbel hebben sommige getallen eveneens een verborgen betekenis. In tegenstelling tot de geheimleer der Joodse “kab­bala”, die in de mystieke uitleg van getallen erg speculatief is, dient deze symboliek zich in de bijbel aan als zinvol en wezenlijk.

Voor de hierna volgende verklaring van een aantal getallen, hebben wij verschillende uiteenzettingen nageslagen en kunnen u als resultaat daarvan het volgende weergeven:

Eén = God (Deut. 6:4) in de verborgen absoluutheid van Zijn Wezen, Hij is de volstrekt eerste oorzaak, welke niet beter kan worden uitge­drukt, dan in het getal één. Door God bestaan alle dingen. De eenheid is de grondslag en steun van alle voortzetting.

Twee = Christus, de tweede Persoon in de Goddelijke Drie-eenheid. Het is het eerste getal van de één afgerekend, doch in zichzelf niet compleet. Het is het voortbrengende getal, dat pas compleet is, als het product eraan is toegevoegd. Man en vrouw is één, maar het product is nodig om een familie te kunnen vormen. Zo gaat de Geest uit van de Vader en de Zoon.

Drie = de Drieëenheid: Vader, Zoon en Heilige Geest. Het getal der per­soonlijke voltooiing, samengesteld uit drie getallen, die ieder op zichzelf één zijn. Als symbool van de Drieëenheid is van drie dus elk getal God en nochtans zijn de Drie tezamen Eén. De drie is de eerste en meest vaste samengestelde eenheid in de wiskundige wetenschap. Ook de een­voudigst samengestelde figuur in de meetkunde, de driehoek. Als Drieëenheid bestaat het ook in al Gods werken. De mens bestaat uit lichaam, ziel en geest; de familie bestaat uit man, vrouw en kind; gods­dienst bestaat uit kennis, handeling en ondervinding. Telkens drie-een.

Vier = de wereld. Vier komt voort uit drie en sluit drie in zich. Uit de drie van de Drieëenheid is de vier van de schepping, het heelal, voort­gekomen. De wereld lost zichzelf op in vier elementen: vuur, lucht, aarde en water. Er zijn vier kompasstreken: noord, zuid, west en oost; vier winden en vier jaargetijden. De bijbel spreekt van vier grote wereld­machten (Dan. 2). Ook de oosterse wijsgeren zien in de vier algemeen het beeld van de wereld en het heelal.

Vijf = de vooruitgang, snaar onvolkomen. Het is de volkomen drie, met de onvolkomen twee. Op de vijfde dag werd het leven geschapen in de zee, maar nog niet op het land. De vijfde toornschaal ¬ wordt uitgego­ten over de zetel van het beest, die daardoor echter nog niet geheel wordt verwoest. Vijf wijze en vijf dwaze maagden, die aantonen, dat de ene klasse niet al de verlosten insluit en de andere niet allen bevat, die aan de gesloten deur kloppen.

Zes = de mens. Hij werd op de zesde dag geschapen. Zes dagen van de week zijn voor menselijke arbeid. Het getal van “de mens der zonde”; de antichrist ¬ is zeshonderdzesenzestig ¬. In deze afschuwelijke drie-eenheid openbaart zich straks de antivader (de duivel), de antizoon (het beest) en de antigeest (de valse profeet).

Zeven = de volheid. Dit getal sluit in zich het begrip van heiligheid, zich in de wereld openbarende. Het is de Drieëenheid in verband niet het geschapene: de goddelijke Drie met de wereldse vier. Het getal heeft altijd betrekking op het verbond tussen God en mensen en komt aan de orde, daar waar Schepper en schepsel elkander ontmoeten. Daarom wordt de zeven een “heilig getal” genoemd. We vinden dit in de gehei­ligde zevende dag, alsook in de eed, waarin een Hebreeuws woord wordt gebruikt, dat dit getal bevat. Soms zien we het in gevallen van gemeen­schap tussen God en mens (de Goddelijke Een + de menselijke zes) of in voorstellingen van hetgeen heilig is in het aardse. De bijbel is vol van voorbeelden. Vooral het boek Openbaring is een boek van zevens: zeven kandelaren, zeven zegels, zeven bazuinen, zeven toornschalen enz. (Zie art. “Zeven in de Openbaring”).

Acht = nieuw begin, opstanding. De achtste dag is de eerste van een nieuwe week; de achtste toon de eerste van een nieuwe toonladder. Het Joodse jongetje wordt op de achtste dag besneden. Met Noachs familie van acht personen begon God na de zondvloed een nieuwe mensheid. Christus stond op uit het graf op de achtste dag, de eerste der nieuwe week. De achtste dag was vastgesteld voor de reiniging van melaatsen, onreine mannen, kraamvrouwen en Nazireeërs.

Negen. Voor dit getal wordt blijkbaar in de bijbel geen bepaalde bete­kenis gevonden.

Tien = het getal der menselijke verantwoordelijkheid. De wet van God heeft tien geboden. Over Egypte kwamen tien plagen. Het grote beest van de wereldse macht in de eindtijd (® Romeinse rijk) heeft tien hoornen, zoals het statenbeeld ¬ uit Daniël 2 tien tenen heeft. De han­delingen der mensen worden letterlijk uitgevoerd door de handen, die tien vingers bevatten.

Twaalf = het getal der volkomenheid. Een jaar heeft twaalf maanden, de dierenriem heeft twaalf tekens. Israël heeft twaalf stammen, de Gemeente twaalf apostelen. Het Nieuwe Jeruzalem heeft twaalf poorten en twaalf fundamenten.

Veertig = het getal van de wachtenstijd. Mozes moest, alvorens Israël uit Egypte te kunnen leiden, veertig jaar de woestijn in om de wijsheid der Egyptenaren af te leren. Mozes was veertig jaar oud, toen hij meende het volk te kunnen verlossen, maar hij was 2 x 40 = 80 jaren oud toen het eindelijk zover was en 3 x 40 = 120 jaren oud, toen zijn taak voleindigd was en hij stierf op de berg Nebo.

Veertig jaar heeft Israël moeten wachten, alvorens het beloofde land te kunnen binnentrekken. Veertig dagen heeft Mozes op de berg vertoefd, alvorens het volk de stenen tafelen der Wet te kunnen geven. Veertig dagen was Jezus in de woestijn, om verzocht te worden door de duivel.

Veertig dagen liggen tussen de opstanding en hemelvaart van Christus. Veertig eeuwen heeft de wereld gewacht op de vervulling van de moe­derbelofte uit het paradijs.

Zeventig = het getal der voleinding. Zeventig jaren duurde de Babylonische ballingschap. Zeventig jaarweken ¬ worden genoemd in het boek Daniël, de tijd omvattende van de herbouw van Jeruzalem tot de voleinding der menselijke heerschappij. Zeventig was ook het aantal oudsten in Israël, alsook het aantal discipelen, dat door Jezus werd uit­gezonden om te prediken. Zeventig maal zeven is het aantal keren, dat mensen elkander moeten vergeven.

Klink GETAL ZESHONDERDZESENZESTIG. Dit raadselachtige getal, dat reeds zovele Schriftonderzoekers heeft beziggehouden, komt voor in Openb. 13:17, 18. Wij lezen daar “dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest of het getal van zijn naam heeft. Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is het getal van een mens, en zijn getal is zeshonderdzes­enzestig”.

De vraag, die zich onmiddellijk voordoet, is: Hoe kan in een getal een naam worden uitgedrukt? Het antwoord ligt in de omstandigheid, dat hier gerekend moet worden met de Griekse taal, die geen cijfers kent, maar voor getallen lettersymbolen gebruikt. Zo bestaat ook het getal 666 uit drie letters:

c

(chi)

=

600

x

(xi)

=

60

V

(sigma)

=

6

Zo heeft dus ook elk Grieks woord een bepaalde getalswaarde en kan derhalve uit het getal 666 één of meer woorden worden berekend. In het getal van Openb. 13 ligt daarin verborgen de naam van het beest uit de zee ¬, de antichrist ¬.

Zolang het boek Openbaring bestaat, is dit onderwerp een uitdaging geweest aan de Schriftverklaarders, om te trachten deze puzzel op te los­sen. De meest fantastische verklaringen zijn daarvan het resultaat geweest. Wat heeft men gerekend en geknutseld en gespeculeerd. Vaak construeerde men een verklaring, die eigen leerstellingen of Schriftbeschouwing ten goede kwam. Zo wordt graag aangenomen, dat met het getal 666 de Romeinse keizer Nero is bedoeld, omdat de letters, waaruit de woorden “keizer Nero” bestaan, een getalswaarde hebben van 666. Dit past wel mooi in de Augustiniaanse eschatologie, maar geeft geen enkel bewijs. Want welke waarde aan zulk soort berekeningen moet worden gehecht, blijkt uit het feit, dat op deze wijze legio uit­komsten zijn verkregen, die keurig kloppen wat getalswaarde betreft, maar die volkomen tegenstrijdig zijn.

De Roomsen berekenden uit 666 de naam Luther, de protestanten daar­entegen haalden er de naam van sommige pausen uit. Anderen meenden een goede oplossing te hebben gevonden in namen als Mohammed, Napoleon of Hitler. Een typisch voorbeeld van willekeurige berekening geven b.v. de Zevendedags Adventisten. Deze broeders beweren, dat de paus aan zijn tiara een lint draagt, waarop de woorden staan: “Vicarius Filii Dei”; hetgeen betekent: “Stedehouder van de Zoon Gods”: Nu heb­ben zij van deze woorden de volgende getalswaarde berekend, waarop men tenslotte uitkwam op het getal 666:

V

I

C

A

R

I

U

S

=

=

=

=

=

=

=

=

5

1

100

0

0

1

5

0

¾

112

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F

I

L

I

I

D

E

I

 

+

=

=

=

=

=

=

=

=

0

1

50

1

1

500

0

1

¾

554

 

 

 

 

 

 

 

 

 

=   666

De getalswaarde van dit opschrift bedraagt inderdaad 666, doch reeds het opschrift zelf bewijst, dat een paus of het pausdom nooit de anti­christ kan zijn, omdat deze zich verheffen zal “tegen al wat God of voor­werp van verering heet” (2 Thess. 2:4), en zich dus in geen geval “Stedehouder van de Zoon Gods” zou willen noemen.

De Zevendedags Adventisten zullen het wel niet prettig vinden, dat de naam van hun eigen profetes mrs. Ellen Gould White toevallig ook het getal 666 oplevert:

E

L

L

E

N

 

 

=

=

=

=

=

 

 

0

50

50

0

0

¾

100

 

G

O

U

L

D

 

+

=

=

=

=

=

 

 

0

0

5

50

500

¾

555

 

W

H

I

T

E

¾

+

=

=

=

=

=

 

 

10

0

1

0

0

 

11

 

 

 

 

 

 

=

 

 

 

 

 

 

666

Natuurlijk is noch de paus, noch mrs. White de antichrist, daar zij bei­den erkennen dat Christus de Zoon van de levende God is (1 Joh. 2:22). Naar onze overtuiging zal God in de periode van de antichrist voldoen­de licht, wijsheid en verstand schenken, om het getal van zijn naam te kunnen berekenen. Voor onze tijd is die van geen enkel nut, en daarom zullen tot zolang ongetwijfeld alle berekeningen falen.

GETUIGEN (® Twee getuigen).

GEVANGENIS (® Afgrond).

GEZANG VAN MOZES (® Lied van Mozes en van het Lam).

GEZICHT (® Visioen).

GLAZEN ZEE. Deze wordt genoemd in Openb. 4:6 en 15:2, waar Johan­nes door een geopende deur in de hemel een blik krijgt op de majesteitelijke troon van de Allerhoogste. De heerlijkheid, door hem aanschouwd, kan hij slechts tot uitdrukking brengen in aardse bewoordingen, die geheel ontoereikend zijn om de schoonheid der hemelse dingen weer te geven.

Zo zag hij voor de troon iets, dat hij vergelijkt roet een “glazen zee, kristal gelijk”. Hier is wel enige overeenkomst met wat de profeet Ezechiël schrijft over een soortgelijk visioen (Ezech. 1:22). Ook hij zag de troon Gods, rustende op iets “dat geleek op een uitspansel als ont­zagwekkend ijskristal”. We kunnen hierbij denken aan een enorm kristallen plateau, dat niet zo maar in de ruimte hing, maar gedragen werd door eigenaardige gevleugelde wezens. Deze troondragers herken­de hij in hoofdst. 10 als “cherubs” (® Engelen). Ook Johannes zag vier van deze zelfde wezens, die door hem “dieren” worden genoemd, rond­om de troon van God.

Opent,. 4:6, vergeleken met Ezech. 1:22 geeft dus gerede aanleiding om bij “glazen zee” te denken aan een reusachtig “plein” van doorzichtige stof en van grote schoonheid en glans. Iets, dat een indruk geeft van ijs­kristal. Zo moet ook de straat wezen van de hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Deze is immers ook van zuiver goud, “gelijk doorschijnend glas”? (Opent,. 21:21).

Voor J. A. Bengel was de glazen zee als “een spiegel, die de alwetendheid, de oneindige wijsheid van de menigte Zijner verborgenheden en oor­delen in hun onpeilbare diepte weerkaatste, en dat in volkomen klaar­heid en doorzichtigheid” (Gnomon Novi Testamenti - 1742).

GOG EN MAGOG. Wat deze eerste naam betreft, mag worden aange­nomen, dat met Gog een persoon wordt aangeduid, die in de eindtijd zal optreden als hoofd van een land of een confederatie van landen uit het “verre noorden” (Ezech. 38:15). De hoofdstukken 38 en 39 van Ezechiël geven uitgebreide inlichtingen over Gog en het land Magog, met betrekking tot de rol die zij zullen spelen in de eindfase van de menselijke heerschappij. In Ezech. 38:2 wordt hij genoemd: “Gog in het land van Magog, de grootvorst van Mesech en Tubal”. Het is dus duide­lijk, dat Gog een persoon is en Magog zijn land.

Eeuwen geleden heeft men al erkend, dat Ezechiël met het land uit het “verre noorden” op Rusland doelde. In 1866 schreef Dr. John Cumming in zijn boek “The Destiny of Nations” ten aanzien van Gog en Magog: “Ik vermoed dat deze koning uit het noorden de autocraat van Rusland is . . . Dat Rusland in het profetisch woord een plaats inneemt, en een zeer betekenisvolle plaats, wordt erkend door bijna alle onderzoekers”.

Tal van schriftuurlijke aanwijzingen duiden er op, dat in de eindtijd een noordelijk blok tot stand zal komen, waarvan Rusland aan het hoofd zal staan. De Leidse Vertaling heeft, in navolging van de Septuagint: “Mensenkind, vestig uw oog op Gog in het land van de vorst van Ros, Mesech en Tubal” (Ezech. 38:2). Reeds de klankverwantschap met Rusland, Moskou en Tóbolsk (de laatste als hoofdstad van Aziatisch Rusland) komt ten goede aan de mening van verschillende geleerden en Schriftverklaarders, als Gesenius, Eliot, Bagster, Plinius en anderen.

Gog en Magog zullen in de eindtijd een zeer belangrijke rol spelen. Rusland is zeer geïnteresseerd in het Midden-Oosten, een belangstelling, die, naarmate de tijd voortschrijdt, sterk zal toenemen. Tenslotte zal Rusland zijn bondgenoten bewapenen en uitrusten tot een massale aan­val op het herstelde Israël. We lezen in Ezech. 38:10-12: “Zo zegt de Here Here: Te dien dage zullen er plannen in uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, - gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten - om buit te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puin­hopen en tegen een natie, die uit het gebied der volken bijeen gebracht is, die have en goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont”. Rusland zal er geen vermoeden van hebben, dat het God Zelf is, die hen drijft naar de bergen Israëls (38:4-7; 39:2), om daar een verschrikkelijk wraakgericht tegemoet te gaan. Deze Russische aanval zal escaleren in de laatste wereldoorlog, waarbij alle naties betrokken zullen zijn. Daarbij zullen Rusland en zijn bondgenoten volkomen worden vernie­tigd door een machtsdaad van God, waardoor Hij Zich de Heilige zal betonen en de volken zullen weten dat Hij de Here is (Ezech. 39:6, 7).

Een ontzettende nederlaag zal God bereiden aan “de koning van het verre noorden” en diens bondgenoten. Niet alleen door het zwaard zul­len zij vallen, maar ook door vreselijke plagen als een enorme aardbe­ving, pest, stromende regen, hagel, vuur en zwavel. Bovendien zal onder de verbonden legers een conflict uitbreken, waardoor de zwaarden zich tegen elkander zullen keren.

Zo zullen Gog en al de volken, die met hem zijn, tenslotte vallen op de bergen Israëls. Zeven maanden zal enen nodig hebben voor het maken van massagraven ten oosten van de Dode Zee. Deze plaats zal men daar­na noemen: “Dal van Gogs menigte”. Zeven jaar zal men stoken van het achtergebleven wapentuig (Ezech. 39:9-12). Dit laatste is voor de bijbel­critici altijd een lachertje geweest. Waar wordt nog houten oorlogstuig gevonden? Maar waarom zouden wij hierbij niet mogen denken aan buitgemaakte atoomladingen, met behulp waarvan Israëlische kerncen­trales zeven jaar lang energie zouden kunnen opwekken?

In dit alles zal God Zijn heerlijkheid onder de volken brengen en alle landen der wereld zullen het gericht zien, dat Hij voltrokken heeft. Ook Israël zal weten, dat de Here hun God is, van die dag af en voortaan (Ezech. 39:21, 22).

Is Magog in Ezechiël een land, in Openb. 20:8 wordt hij voorgesteld als een persoon. Nu is het waarschijnlijk zo, dat bij het lezen van genoem­de Schriftplaatsen niet meer moet worden gedacht aan een bepaald land of volk, maar veeleer aan een conglomeraat van alle goddelozen, die na het Duizendjarig Rijk ¬ de zijde van satan zullen kiezen in zijn laatste opstand tegen de Here en Zijn Gezalfde.

GOMER. (1) In Ezech. 38:6 wordt Gomer genoemd als één van de bondgenoten van Gog ¬ = Rusland. De stamvader van dit volk was Gomer, de oudste zoon van Jafeth en een kleinzoon van Noach. Volgens Dr. Young wijzen de meest recente archeologische vondsten er op, dat dit volk zich vestigde ten noorden van de Zwarte Zee en zich vervolgens zuid- en westwaarts heeft verspreid naar de uitersten van Europa.

In onze tijd wordt door de Joden aangenomen, dat met Gomer Duits­land wordt bedoeld. Dit land wordt in het Hebreeuws dan ook Gomer genoemd. Een oude Romeinse kaart doet hen wonen in het gebied, dat nu bestaat uit Polen, Tsjechië-Slowakije en het oosten van Duitsland tot de oever van de Donau. Dit geografische beeld komt ook voor in de Joodse Talmud.

(2) Een gomer is een oosterse droge inhoudsmaat van ± 36 liter.

(3) Gomer was de naam van de ontuchtige vrouw van de profeet Hosea.

GRIEKS-MACEDONISCHE RIJK (® Statenbeeld).

GROTE ROSSIGE DRAAK (® Draak).

GROTE STAD GENAAMD SODOM EN EGYPTE (® Jeruzalem).

GROTE VERDRUKKING. Hieronder verstaan wij de rampzalige toe­stand, die ten tijde van de antichrist ¬ over de aarde zal komen. Dit zal geschieden in de 70e jaarweek (® Dan. 9:27). Deze jaarweek ¬ betreft de periode van zeven jaar, die ligt tussen de opname der gemeente ¬ en de wederkomst des Heren ¬.

Terwijl vanuit de hemel een groot aantal oordelen over de aarde en de mensheid wordt uitgestort, buigt zich de wereld onder de heerschappij van de antichrist en zijn valse profeet ¬, die beiden zullen zijn toege­rust met de macht en de kracht van de duivel (Openb. 13:2b).

Inmiddels is dan liet Romeinse rijk ¬ weer herrezen, dat zal bestaan uit een confederatie van tien verschillende staten. Over dit rijk zal de anti­christ als dictator een despotisch bewind voeren en van daaruit heel de wereld aan zich onderwerpen.

Met de openbaring van de persoon van de antichrist is voor God de maat van de ongerechtigheid vol geworden. De genadetijd is geëindigd en op vreselijke wijze zal God wraak doen over alle goddeloosheid en onbekeerlijkheid. Dan breekt de grote en -geduchte Dag des Heren ¬ ­aan, die komt, brandende als een oven (Mal. 4:1, 2). Een groot aantal ontzettend zware oordelen zullen van Godswege over aarde en mens losbarsten, waarbij het woord bewaarheid zal worden, dat God “de mensen zal benauwen, zodat zij gaan als blinden, want zij hebben tegen de Here gezondigd” (Zef. 1:17).

Gods oordelen zullen rechtvaardig zijn, want talloze malen is de mens daarvoor in de bijbel gewaarschuwd en tot bekering geroepen. Nog tot op de dag van vandaag roept dit Woord de mensen toe: “Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, voordat het besluit tot uitvoering komt, voor dat over u komt de brandende toorn des Heren .... Zoekt de Here, zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren” (Zef. 2:1-3).

In het boek Openbaring worden deze gerichten gerangschikt in drie groepen van Zeven. Zij voltrekken zich:

a. bij de opening der zeven zegels, waarmee het boek des gerichts is gesloten (Openb. 5:1-5);

b. bij het blazen van zeven oordeelsbazuinen ¬ (Openb. 8:2);

c. bij het uitgieten van zeven toornschalen ¬, gevuld met de gram­schap Gods (Openb. 15:5-8).

De heerschappij van de antichrist is op zichzelf al een oordeel Gods. Zijn verschijning als de ruiter op het witte paard (Openb. 6:1, 2) wordt pas mogelijk, als het eerste zegel geopend wordt. De satanische afkomst van deze zoon des verderfs is te herkennen aan zijn lasteren van God, zijn grootspraak, despotisme, sluwheid en valsheid. De draak ¬, dit is de duivel, zal heen zijn macht en kracht geven (Openb. 13:4).

De grote verdrukking is voorzegd:

a. aan de volken der aarde (Ezech. 30:3; Ier. 25:15-17; 26:29-33; Obadja 15-16; Hag. 2:21, 22);

b. aan Israël, als “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:5-7).

Wellicht vraagt u zich af wat het lot van de Gemeente zal zijn gedu­rende de vreselijke tijd van de grote verdrukking. Met zekerheid kun­nen wij uit de bijbel opmaken, dat, terwijl de aarde wankelt onder de zweepslagen Gods, de Gemeente met haar Heer en Heiland verenigd is in de hemel (1 Thess. 4:17b). De Bruidegom zal Zijn bruid van de aarde wegnemen, nog voor die gehuld wordt in de nacht van boos­heid en geweld van de wrake Gods. Juist zoals Henoch werd wegge­nomen voor de zondvloed kwam.

Reeds in het begin van de Dag des Heren zien wij de Gemeente voltal­lig in de hemel, voorgesteld in de vierentwintig oudsten, die rondom de troon van God zijn geschaard. Bovendien is daar de belofte van de Heiland: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven ver­wachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal” (Openb. 3:10).

In het bijzonder heeft de hiergenoemde “ure der verzoeking ¬ betrek­king op de onherroepelijke keuze, die ten overstaan van het “beeld van het beest” ¬ zal moeten worden gedaan door iedere sterveling. Dit beeld zal door de valse profeet ¬ worden opgericht op het tempelplein te Jeruzalem en moet door ieder worden aangebeden, op straffe van ver­volging en een afschuwelijke dood. Zij, die daaraan gehoorzamen, ont­vangen een merkteken op rechterhand of voorhoofd, dat huil leven vei­lig stelt en maatschappelijk verkeer waarborgt. De weigeraars, die de God des hemels niet willen verzaken, worden overgeleverd aan de sata­nische woede en wreedheid van de antichrist.

O, waarom hebben zij het heil in Christus niet aangegrepen toen het nog was de dag der genade, dan zouden zij niet voor deze zware keuze geplaatst zijn geworden. De weigeraars hebben echter overwonnen en God zal hun standvastigheid en trouw niet onbeloond laten. Want Johannes ziet hen als gezaligden staan voor de troon Gods, in het witte kleed der gerechtigheid en niet de palmtak der overwinning in de hand. De vraag rijst onwillekeurig: op grond waarvan hebben die mensen in de ure der uiterste verzoeking het merkteken van het beest ¬ kunnen wei­geren en ten koste van hun leven de zijde van God kunnen kiezen? Hoe kwamen zij in die tijd aan Godskennis en geloof?

Hierbij moet in de eerste plaats niet vergeten worden, dat zich bij de opname der Gemeente ¬ onder de achterblijvenden ongetwijfeld zeer veel godsdienstige mensen zullen bevinden, die wij zouden kunnen ver­gelijken met de dwaze maagden uit de gelijkenis. Wellicht zeer meele­vende leden van hun kerk of gemeenschap. Zij hebben Jezus Christus echter nooit aangenomen als hun persoonlijke Verlosser en Zaligmaker er. zijn daardoor ook niet het nieuwe leven der wedergeboorte deelachtig geworden. Zij menen stellig “er ook bij te behoren”; maar als zij zich niet overgeven aan Jezus Christus zullen zij straks kloppen aan een gesloten deur. Dan blijft hen slechts de duisternis van de nacht, waarin behoudenis door genade alleen niet sneer mogelijk is. Hoevelen zullen zich dan met wanhoop en wroeging afvragen: Waarom heb ik altijd de roepstern van Jezus in mijn hart versmoord? Waarom heb ik telkens weer de gevaarlijke weg van het uitstel gekozen …?

Intussen is het wel duidelijk geworden, dat er tijdens de grote verdruk­king velen zullen zijn, die het evangelie kennen. Ook zal God in die tijd nog een speciale engel zenden, die vanuit het luchtruim “een eeuwig evangelie” zal verkondigen (Openb. 14:6, 7). Wat dit evangelie voor boodschap behelst, wordt niet vernield. Het gaat gepaard met een oproep tot het brengen van eer en aanbidding aan de God des hemels en een waarschuwing voor het laatste oordeel, waarin allen, die het merkteken van het beest ontvangen hebben, verwezen worden naar de poel des vuurs.

Ook zal het woord van God nog worden verkondigd door twee getui­gen ¬ die gedurende drieënhalf jaar onder zeer bijzondere omstandig­heden zullen profeteren (Openb. 11:1-14).

Hoevelen tijdens de grote verdrukking ook nog de goede keuze mogen doen, het gros der aardbewoners blijft onder de oordelen Gods onbe­keerlijk en neemt zelfs toe in goddeloosheid en verharding. Zelfs als bij het blazen van de zesde oordeelsbazuin een derde deel der mensheid gedood wordt door vuur, rook en zwavel, komt er geen verootmoedi­ging voor God (Openb. 9:13-21). De verzengende hitte door de vierde toornschaal teweeggebracht, brengt evenmin de mensen tot bekering, maar doet integendeel de naam van God des te meer lasteren (Openb. 16:8, 9).

Ook Israël zal in de tijd der grote verdrukking een zeer hachelijke positie innemen, ja, juist voor Israël zal het zijn “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:5-7). Nog altijd onbekeerlijk van hart en hardnekkig in het verwerpen van Christus als Messias, zal God hen in de smeltkroes van de grote verdrukking moeten werpen, om tenslotte met dit volk tot zijn groot en heerlijk doel te kunnen komen (Zach. 13:8, 9).

De satan zal echter alle pogingen in het werk stellen om het volk Israël tot de laatste man uit te roeien, teneinde daardoor het Koninkrijk van Christus onmogelijk te maken. Maar God zal deze pogingen verijdelen en zorgen dat een rest overblijft. Een engel krijgt opdracht om uit de twaalf stammen 144.000 Israëlieten te verzegelen, opdat deze bewaard blijven in de gerichten (Openb. 7:1-8).

Gedurende een bepaalde tijd zal er in de periode van de antichrist ook een “kerk” zijn, echter geheel aangepast aan de goddeloze doelstellingen van deze “mens der zonde”. In Openb. 17 zien wij, hoe de Laodiceakerk in die dagen is uitgegroeid en verworden tot een religieus monstrum. Zij wordt afgeschilderd als “de hoer op het beest” en draagt de naam: “moeder der hoererijen”. De zetel van deze kerk is gevestigd te Babylon = Rome. Voor bijzonderheden over deze valse kerk, haar oorsprong en haar ontzettend einde (Openb. 18) verwijzen wij naar het artikel “Babylon”.

Het einde van de laatste jaarweek ¬ loopt uit op het grote Armageddon ¬ der volken. De draak, de antichrist en, de valse profeet zullen hun onreine geesten doen uitgaan tot de machthebbers in de wereld, ten einde hun legers te mobiliseren tot een laatste oorlog tegen de Here en Zijn Gezalfde (Openb. 16:13, 14).

Deze oorlog - waarvan u de bijzonderheden vindt in het artikel “Armageddon” - wordt de eindkrijg der volken, de finale der menselijke heerschappij. Zij zal uitlopen op de volkomen nederlaag van satan, die gebonden wordt en in de gevangenis geworpen, terwijl de antichrist en de valse profeet levend geworpen worden in de poel des vuurs.

Zo zal de wederkomst des Heren een definitief einde maken aan de “tij­den der heidenen” ¬ en daarmee aan de heerschappij der volken. In Openb. 19:11-16 zien wij Hem glorieus als overwinnaar tevoorschijn komen en zich in majesteit manifesteren als de Koning der koningen en de Here der heren.

Met het Armageddon is ook tevens geëindigd de tijd van de grote ver­drukking.

Hieronder volgen nog enkele teksten, die over de grote verdrukking op de Dag des Heren handelen:

Jesaja 13:6-13; 24:17-21; 26:20-21; 33:10-14; 42:13-15a; 66:14-16.

Jeremia 30:23-24.

Ezechiël 30:2-3.

Joël 1:15; 2:1-2:11.

Zefanja 1:14-18.

Amos 5:18-20.

Maleachi 4:1.

GROTE WITTE TROON (® Laatste oordeel).

GRUWEL DER VERWOESTING of “verwoestende gruwel”. Uit ver­scheidene plaatsen in de bijbel blijkt, dat met “gruwel” moet worden gedacht aan een afgodsbeeld (zie bijv. Deut. 27:15, Jes. 44:19 enz.). In Dan. 11:31 wordt gesproken over het oprichten van “een gruwel, die verwoesting brengt”. Dit geschiedde door Antiochus Epifanes ¬, koning van Syrië (175 - 164 vC). Het Joodse volk was onder zijn heer­schappij gekomen en werd door hem op de meest kwalijke wijze beje­gend. De uitoefening van hun godsdienst werd verboden en op het brandofferaltaar in de voorhof van de tempel werd een afgod, een “gru­wel” opgericht. Om de joden te krenken en vooral ook om hun God te onteren moesten op het altaar zelfs zwijnen worden geofferd, het meest onreine dier in Israël. Zie verder voor deze ontheiliging Dan. 8:11-12. Ook Dan. 12:1 1 spreekt van een “gruwel der verwoesting”, maar daar ziet de profeet in de verre toekomst van de eindtijd. In Matth. 24:15 vin­den we deze profetie door Jezus aangehaald, waaruit kan worden vast­gesteld, dat het hier gaat over de tijd van de grote verdrukking ¬ en van de antichrist ¬ Israël zal dan weer een tempel hebben (Matth. 24:15; Mark. 13:14; 2 Thess. 2:3; 8:12; Openb. 13:14-15), die evenals in de dagen van Antiochus Epifanes op godslasterlijke wijze ontheiligd zal worden. Ook in dit verband wordt door Jezus de term “gruwel der ver­woesting” gebruikt. Er is dan ook alle aanleiding om hierbij te denken aan het beeld van het beest ¬, dat ten tijde van de antichrist in Jeruzalems tempel, de “heilige plaats”, zal worden opgericht (Openb. 13:14-15) door de valse profeet ¬.

 

H

HADES (® Dodenrijk).

HALLELUJA (Hebr. Hallelu Jah = looft de Here). Deze uitroep werd -evenals “amen” - dikwijls gebezigd in de tempelliturgie en in de latere synagogediensten. Hiermee werden de aanwezigen uitgenodigd hun lof­prijzing te brengen aan de Allerhoogste. Volgens rabbi Jozua ben Levi was dit de incest verkieslijke uitdrukkingsmogelijkheid tot lofzegging, omdat in deze term zowel de Naam van Jahwe (Jah’) als de lofzegging “hallelu” voorkomen. De cyclus van de Psalmen 113-118 heet bij de Joden het “Hallel”, dat gezongen wordt bij de Paasmaaltijd. Ook de lofzang, waar­mee het laatste avondmaal van Jezus met Zijn discipelen werd beëindigd, behoorde tot dit “Hallel” uit de Psalmen (Matth. 26:30; Mark. 14:26).

In het boek Openbaring worden een viertal daverende Hallelujah’s ver­meld. Drie daarvan betreffen een massale lofprijzing van de hemelbe­woners, die oprijst na de voltrekking van het oordeel over Babylon ¬ ­(Openb. 19:1-4), terwijl een vierde halleluja met het geluid als van vele wateren en zware donderslagen door de hemel weergalmt, als de Bruiloft des Lams ¬ plaatsvindt (Openb. 19:6-8).

HARMAGEDDON (® Armageddon).

HEERSCHAREN. Dit woord, dat veelal ook in de profetieën wordt gebruikt, is de vertaling van het Hebr. “tsebaoth”. In Ex. 12:41 en Joz. 5:14 worden met “heerscharen” de legers van het volk Israël aangeduid, later ook de hemelse engelenmacht (Richt. 5:20). De Here der heer­scharen is God, die zowel de heerschappij heeft over Israëls legerscharen als over de hemelse. Als zodanig komt Hij dikwijls voor in de profetie­ën van Jesaja en Jeremia.

HEILIG, HEILIGEN, HEILIGHEID. Een enigszins afdoende verklaring van deze begrippen zou ons dermate op het vlak der theologische wetenschap voeren, dat de doelstelling van een werk als dit zou worden voor­bijgestreefd. We willen ons dan ook slechts beperken tot het doen van een poging tot wegneming van een zeker misverstand, dat vaak wordt opgeroepen bij woorden als bovenstaande. Menigmaal wordt daarbij immers gedacht aan zondeloosheid of een toestand van ethische vol­maaktheid? Toch is dit ten enenmale onjuist, want de grondgedachte van het woord heilig is niet zondeloos of volmaakt, maar “afgezonderd”:

In de tabernakel en later in de tempel waren bepaalde heilige voorwer­pen, gereedschappen “geheiligd”, d.w.z. afgezonderd tot de dienst van God. Ze mochten absoluut voor geen andere bezigheid gebruikt wor­den. Op dezelfde wijze zijn ook de gelovigen geheiligd - apart gezet van de wereld - om de Here en Zijn dienst geheel toe te behoren. Zonder deze heiligmaking, dus zonder door de Heiland apart te zijn gezet, door de wedergeboorte tot het kindschap Gods, zal niemand de Here zien (Hebr. 12:14).

Niet minder dan zestig maal worden de gelovigen in het N.T. “heiligen” genoemd (Hand. 9:32-41; Ef. 1:1 enz.). In Rom. 1:7 “geroepen heiligen van Jezus Christus”: Dit predikaat werd door Paulus gegeven aan allen, die door de wedergeboorte waren ingelijfd in het lichaam van Christus, de Gemeente Gods.

HEL. Dit woord is de vertaling van “gehenna”; dat weer afkomstig is van “gê-hinnom” = dal van Hinnom. In dit dal, ten Z.O. van Jeruzalem, werd ten tijde van Achaz en Manasse de afschuwelijke Molochdienst gehouden, waarbij kinderen levend ten offer werden geworpen in de brandende buik van dit koperen afgodsbeeld. Door koning Josia werd deze gruwelijke afgoderij drastisch uitgeroeid. Daarna wist men aan dit dal, dat door Jeremia het Moorddal werd genoemd, geen betere bestem­ming te geven, dan om tot vuilverbrandingsplaats te dienen voor de stad Jeruzalem.

Aan deze plaats, “waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uit­geblust” (Mark. 9:44), ontleende Jezus de naam “géhenna”; daarmee de eeuwige strafplaats der goddelozen typerend. Het is de plaats der duisternis, geween en tandengeknars (Matth. 8:12), in het boek Openbaring herhaaldelijk genoemd “de poel van vuur en zwavel” (Openb. 19:21), soms ook de “tweede dood” ¬ (Openb. 20:14).

Tot op heden is de hel nog leeg. De eersten, die daarin geworpen worden, zijn de antichrist en de valse profeet ¬ (Openb. 19:20). Na het Duizendjarig Rijk volgt de satan (Openb. 20:7-10), alsmede de Dood en het Dodenrijk ¬ (Openb. 20:14). Tenslotte volgen bij het laatste oor­deel ¬ allen, wier namen niet geschreven staan in het boek des levens ¬ ­(Openb. 20:15). Ten onrechte worden plaatsen als “het dodenrijk” en “de afgrond” ¬ vaak vereenzelvigd met de hel. Tot deze verwarring heeft de Statenvertaling niet weinig bijgedragen, door de oorspronkelijke woorden hades en abyssus (dodenrijk en afgrond) meestal te vertalen met “hel”: Zeer terecht is in de nieuwe vertaling dit onderscheid wel gemaakt.

De hel is eeuwig, al wordt dit ontkend in dwaalleringen als die van de zgn. “Alverzoening”. De consequentie van die leer is, dat in de “weder­oprichting aller dingen” ¬ ook de duivel begrepen is, zodat die tenslot­te ook nog zalig wordt. De bijbel spreekt evenwel duidelijk over het eeuwige vuur, dat de duivel en de zijnen bereid is. Vooral het boek Openbaring tekent de hel als een oord van onuitsprekelijke verschrik­king (Openb. 14:9-11). Daarom: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding ¬; over hem heeft de tweede dood (de hel) geen macht” (Openb. 20:6a).

HEMEL. Dit woord komt in de bijbel ook vele malen in meervoud voor, zoals b.v. in Ps. 19:2: “De hemelen vertellen Gods eer” of in Ef. 4:10 “opgevaren boven alle hemelen”: Er is in de bijbel dus sprake van meer dan één hemel. De apocriefe boeken en de Rabbijnse literatuur hebben er twee, zeven of zelfs tien. In de bijbel worden echter slechts drie hemelen genoemd, die onderscheiden worden in: een wolkenhemel (Gen. 1:8, 20), een sterrenhemel (Deut. 4:19) en een hemel der heme­len, de woonplaats van God en de engelen (Ps. 115:16).

Bij deze laatste willen we ons in dit artikel bepalen, want daar is de toe­komstige woonplaats der gezaligden, die gered zijn door het bloed van het Lam. De hemel is niet slechts een zalige toestand, zoals nog al eens wordt beweerd, maar wel degelijk een bepaalde plaats. Dit blijkt duide­lijk uit Schriftplaatsen als joh. 3:13; Joh. 14:3 en vele andere. Van deze hemel, waarin zich de troon van God bevindt en waarin Christus is ingegaan, om “ons ten goede voor het aangezicht Gods te verschijnen” (Hebr. 9:24), zijn de kinderen Gods nu reeds de burgers (Fil. 3:20) en als zodanig in de “burgerlijke stand” van dat rijk ingeschreven (Fil. 4:3b). Daarom zijn zij hier op aarde niet meer dan vreemdelingen en bijwo­ners (Hebr. 11:13-11) en behoren zij in deze wereld reeds nu te wande­len “als in de hemel” (Fil. 3:20 o.v.).

De h emel is er niet altijd geweest, doch werd evenals de aarde in den beginne geschapen (Gen. 1:1). De tegenwoordige hemelen zullen er ook niet altijd zijn, want bij het laatste oordeel zullen de aarde en de hemel vluchten voor het aangezicht van Hem, Die zit op de grote witte troon ¬ (Openb. 20:11). “De tegenwoordige hemelen en de aarde zijn ten vure bewaard tegen de dag van liet oordeel”... “Dan zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan” (2 Petr. 3:7-10).

Dat ook de hemel onder het oordeel valt, is misschien omdat deze ook verontreinigd is geworden door de opstand van de satan, die in de hemel begonnen is en waarbij de gevallen cherub een derde deel van alle engelen in zijn val heeft meegesleept.

Als door Jezus Christus de volkomen overwinning is behaald over de satan en al zijn boze geesten, dan zal het heelal door vuur worden gerei­nigd en komt er niet alleen een nieuwe aarde, maar ook een nieuwe hemel (Openb. 21:1), en zal God zijn “alles en in allen” (1 Cor. 15:28).

Op de vraag, waar ergens in het heelal de hemel moet worden gezocht, kan geen afdoend antwoord gegeven worden. In ieder geval moet liet een plaats zijn, die zich bevindt boven de aarde (Hand. 1:10, 11). Er zijn evenwel enkele bijbelse gegevens, die ons heenwijzen naar een plaats ergens in de noordelijke hemelstreken. Zo zegt Jesaja 14:13, dat God zetelt op de berg der samenkomst “aan de zijden van het noorden”. Ook Psalm 48:3 spreekt van Gods paleizen op de berg Sion, “ver in het noor­den”. En als de profeet Ezechiël de heerlijkheid des Heren in een visioen aanschouwt, dan komen de hemelse beelden tot hem “als een storm­wind uit het noorden” (Ez. 1:4-28).

Ieder christen zal wel eens getracht hebben zich een voorstelling te maken van de hemel. De beelden, die hij zich daarvan in zijn fantasie heeft gevormd, zijn echter ten enenmale onjuist, omdat de werkelijk­heid iedere verbeelding te boven gaat en geheel anders is. Het enige dat wij met zekerheid kunnen weten is, dat het een plaats is van onuitspre­kelijke schoonheid en heerlijkheid. De hoedanigheid daarvan kan let­terlijk met geen pen beschreven worden. Het is het geheel andere, dat zich niet in aardse termen laat omschrijven. Het is voor ons aardbewo­ners nu eenmaal onmogelijk om “hemels” te denken. Als Paulus in een bijzondere openbaring opgetrokken is geweest tot in de derde hemel (2 Cor. 12:2-4), dan kan hij absoluut niet weergeven, wat hij daar heeft gezien en gehoord. Hij probeert ook in het geheel niet er iets van na te vertellen, om de eenvoudige reden, dat er geen woorden voor zijn. Wat de bijbel er ons evenwel over mededeelt, is ruimschoots voldoende, om een indruk te krijgen van de heerlijkheid en volkomenheid van die bovenaardse wereld. Straks zullen wij van de ene verbazing in de ande­re vallen, als wij de wonderen des hemels mogen aanschouwen. Dan zien wij de troon van God aan de glazen zee ¬ (Openb. 4:1-6) en ook het Lam, in het midden van de troon (Openb. 7:17); dan aanschouwen wij de stad Gods, het Nieuwe Jeruzalem ¬ met haar paarlen poorten en gouden straten en de met edelstenen versierde fundamenten (Openb. 21-22:5); dan zien wij ook de vele miljoenen engelen ¬. Maar het heer­lijkst zal zijn, dat wij Jezus daar mogen zien, gelijk Hij is (1 Joh. 2:2).

In de hemel is het Vaderhuis met de vele woningen, waar Jezus nu voor de Zijnen een plaats bereidt (Joh. 14:2, 3). Straks zullen de gelovigen er hun volkomen zaligheid vinden en zal het loon der heiligen overvloedig zijn (Matth. 5:12). Het is de eeuwige woonplaats (2 Cor. 5:1), waar God Zelf ons een plaats heeft gegeven in Christus Jezus (Ef. 2:6).

Intussen, waar zich de hemel ook mag bevinden en hoe het er ook zal wezen, daar eens te zijn is onze zalige hoop. Want “wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opge­komen, heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben” (1 Cor. 2:9). Wij moeten onze pinnen dan ook maar niet vast in de aarde slaan, want wij wonen hier in den vreemde en zijn als pelgrims op weg naar een beter Vaderland. Wat wij verwachten, dat is de stad met fundamen­ten, waarvan kunstenaar en bouwmeester God is (Hebr. 1 1:9-10).

HOERERIJ. In het O.T. wordt de wederzijdse verhouding van God met het volk Israël vaak vergeleken met een “huwelijksverbond”. Om die reden wordt ontrouw van de zijde van het volk, ten aanzien van dit ver­bond, dan ook gelijkgesteld met ontucht (Jes. 1:21) en op tal van plaat­sen in de bijbel gekwalificeerd als “hoererij”.

In die zin was Israël een zeer “overspelig” volk, welks trouweloosheid typisch wordt weergegeven in het hoereren van Hosea’s ontuchtige vrouw Gomer (Hos. 1-3).

Ook in het boek Openbaring wordt afgoderij meermalen vergeleken niet hoererij. In de hoofdstukken 17 en 18 wordt de valse kerk van de eindtijd gesymboliseerd in de grote “hoer op het beest” en ook verzin­nebeeld in de grote stad Babylon. Na een laatste waarschuwing vanuit de hemel (Openb. 18:4), wordt deze stad en haar valse religie getroffen door een vreselijk oordeel. Men leze het artikel Babylon.

HONDEN. Deze werden in Israël tot de onreine dieren gerekend en door de mohammedanen ook thans nog als zodanig beschouwd. In de bijbel worden honden vuilniseters genoemd (Ex. 22:31). Toch werden ze als huisdier vaak gewaardeerd om hun trouw en waakzaamheid. Wanneer zij echter zonder meester vaak in troepen rondzwierven, zich voedende met aas en lijken, werden zij geschuwd en gevreesd (1 Kon. 14:11).

Dikwijls werden de heidenen honden genoemd. Hieruit is het te verkla­ren, dat Jezus tot de Griekse vrouw, die in Syro-Fenicië geboren was, zei:

“Het is niet goed het brood der kinderen (Israëls) te nemen en het de honden (heidenen) voor te werpen”. Zo noemen de Mohammedanen de niet-islamieten nog altijd “ongelovige honden”.

In Openb. 22:15 wordt gezegd, dat honden de Heilige Stad niet zullen mogen binnengaan. Als “onreine” ongelovigen hebben zij geen toegang in het Nieuwe Jeruzalem ¬ (Openb. 21:27).

HONGERSNODEN waren in Israël en de omringende landen zeer gevreesde plagen, die het gevolg waren van droogte of oorlogen. Zij kunnen beschouwd worden als oordelen Gods, evenals het zwaard en pestilentie.

In de “ruiterstoet uit Openbaring 6” verschijnt als derde het zwarte paard van de honger. Dit was het gevolg van de opening van het derde zegel, waardoor de aarde geteisterd werd door een vreselijke hongers­nood (Openb. 6:5, 8 ).

HOOP. Hoop is het vooruitzicht op iets goeds, dat voor het tegen­woordige blijdschap geeft. Zo heeft de gelovige een hoopvol uitzicht op de hem voorgestelde heerlijkheid en de vervulling van Gods beloften. Dit zijn voor het kind van God niet slechts “mogelijkheden”, waarvan te hopen valt, dat zij nog eens werkelijkheid zullen worden, maar zekerhe­den, op welker vervulling hij wacht (Rom. 8:18-30).

De hoop der gelovigen vindt haar basis in de opstanding van Jezus Chris­tus (1 Cor. 15:14-19;1 Petr.1:3). Zij wordt in de bijbel genoemd “een anker der ziel, dat veilig en vast is” (Hebr. 6:19) en behoort, tezamen met het geloof en de liefde, tot de voornaamste elementen van het geloofsleven (1 Cor. 13:13). Hoop is ook een vrucht van de rechtvaardiging (Rom. 5:1-5). De gelovige heeft veel te hopen, maar het meest gaat zijn verwachting uit naar de “verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus” (Titus 2:13). Want “wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is” (1 Joh. 3:2, 3).

HORENS. Een horen is in de. bijbel het symbool van een heersend machthebber. Koningen en goden van het Midden-Oosten droegen vaak horens, als zinnebeeld van hun macht en rijkdom (1 Sam. 2:1, 10).

In de hoofdstukken 7 en 8 van het boek Daniël worden visioenen ver­meld, waarin verschillende gehoornde dieren voorkomen:

a. een dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk, met niet minder dan tien horens op de kop. Het was een voorstelling van het Romeinse rijk ¬ zoals dit zich in de eindtijd opnieuw zal openbaren in een con­federatie van tien verschillende staten (Dan. 7:7). Een kleine horen, tus­sen de tien andere oprijzende, zal zich dan ontpoppen als de antichrist ¬, die de dictator zal zijn van het laatste wereldrijk der menselijke heer­schappij;

b. een ram met twee horens, waarvan de ene het Medische en de ande­re het Perzische rijk voorstelt (Dan. 8:3);

c. een geitenbok, met aanvankelijk één horen tussen de ogen. Deze horen stelt Alexander de Grote ¬ voor (Dan. 8:5). Toen deze horen plotseling werd afgebroken (Alexander stierf op jonge leeftijd), kwamen daarvoor vier andere in de plaats. Het rijk werd namelijk verdeeld onder diens vier veldheren (Dan. 8:8).

Uit één van die vier horens sproot nog een andere voort, namelijk die van Antiochus Epifanes ¬, de beruchte koning van Syrië (Dan. 9:9).

Ook in de visioenen van het boek Openbaring treden beesten op, even­eens voorzien van horens op de koppen:

a. de draak ¬ met zeven koppen en tien horens (Openb. 12:3). Deze draak symboliseert “de oude slang”; genaamd duivel en satan (:9);

b. het beest uit de zee ¬, eveneens met zeven koppen en tien horens, die hier echter gekroond zijn (Openb. 13:1-10). Dit beest komt overeen niet het vierde dier uit Dan. 7 en stelt het Romeinse rijk ¬ voor in zijn eindvorm van een tienstatenconfederatie. Ook wordt in dit beest de persoon van de antichrist ¬ gesymboliseerd;

c. het beest uit de aarde (Openb. 13:11-18). Dit beest is de valse profeet ¬. Het heeft twee horens, die hem op een lam doen gelijken, maar hij spreekt de taal van de draak.

HONDERD VIERENVEERTIG DUIZEND. In het boek Oenbaring wordt tot tweemaal toe gesproken over een schare van 144.000 verze­gelden uit de twaalf stammen van het volk Israël, namelijk in Openb. 7:1-8 en 14:1-5. De verzegeling heeft plaats ten tijde van de grote ver­drukking ¬, dus gedurende de periode van de antichrist ¬. Deze peri­ode valt samen met de Dag des Heren ¬, waarop aarde en mensheid door oordelen Gods worden getroffen.

Waaruit dit zegel bestaat, wordt niet vermeld, doch Openb. 14:1 geeft sterke aanleiding tot het vermoeden, dat het de naam is van het Lam en Zijn Vader. Het werd door een engel, aan wie de beschikking over het zegel Gods was toevertrouwd, aangebracht aan de voorhoofden van de honderdvierenveertigduizend.

Ten tijde van de profeet Ezechiël heeft iets dergelijks plaatsgevonden. Toen werd een gericht voltrokken over de inwoners van Jeruzalem, onder dezelfde omstandigheden. Zes mannen met vreselijke vernieti­gingswapens moesten de straf over Jeruzalem voltrekken. Doch ook toen werd een persoon gezonden, die de voorhoofden van de Godsgetrouwen van een teken moest voorzien, dat hen onaantastbaar maakte voor het verderf der wapenen (Ez. 9:1-11).

Dit is ook het oogmerk van de verzegeling der 144.000 uit de Openbaring. Temidden van de dood en verderf brengende oordelen Gods zullen 12.000 uit iedere stam van Israël door de verzegeling wor­den veilig gesteld, zodat een rest uit iedere stam behouden blijft. Mogelijk zijn het dezelfden als zij, die vluchtende voor de draak ¬ een schuilplaats zullen vinden in de woestijn, die daar voor hen door God is bereid (Openb. 12:6).

Zowel met de identificatie van de verzegelden als met hun aantal is ver­schrikkelijk gesold. De Adventisten en de Jehova’s Getuigen beweren, dat zij die 144.000 zijn. Anderen zeggen, dat deze schare het totaal der gelovigen betreft. Het kost geen moeite om het getal 144.000 symbo­lisch op te vatten. Maar de bijbel zegt, dat het gaat om 144.000 verze­gelden uit Israël. 12.000 uit iedere stam, die zelfs met name worden genoemd. We hebben dus recht noch reden om daarvan iets anders te knutselen. Al wordt in de bijbel gebruik gemaakt van allegorische voor­stellingen en getallensymbolieken, dan geeft dit geen enkel recht om naar believen te vergeestelijken en te verdraaien, waar dit maar in de kraam te pas komt. Ook temidden van de vele zinnebeelden in het boek Openbaring moet, waar enigszins mogelijk, de letterlijke betekenis wor­den aangehouden. Ten opzichte van de schare van 144.000 geeft dit in het geheel geen moeilijkheden.

 

I

ISRAEL EN ZIJN LAND. Geen volk heeft de wereld ooit voor zoveel raadsels gesteld als het volk Israël. Het is gebleken, dat het, bij alles wat het heeft wedervaren, het geslacht is, dat niet voorbijgaat (Matth. 24:34). Het is het volk van God (Deut. 6:8), dat woont in het land van God (Lev. 25:23). De geschiedenis geeft alle aanleiding om ten aanzien van Israël te spreken over “het wondervolk Gods”.

Israël een wondervolk

Reeds zijn ontstaan is een wonder, gezien de exceptionele geboorte van Izak uit oude mensen als Abraham en Sara. Heel zijn bestaan is even­eens een indrukwekkende reeks van wonderdaden van God en ook de gebeurtenissen van de laatste tientallen jaren moeten in dat licht wor­den bezien. Dat het volk er nog is, is een wonder. Dat Israël weer een natie is onder de naties, is een wonder. Dat Israël zich weet te handha­ven temidden van zoveel vijandige staten, is een wonder. Het feit, dat de Joden na twintig eeuwen van verstrooiing onder de volken een volk zijn gebleven en hun ras hebben bewaard, stelt de wetenschap voor een onoplosbaar raadsel.

Met de constitutie van de staat Israël op 14 mei 1948, is de voorwaarde geschapen voor de vervulling van eeuwenoude bijbelse profetieën en nu is het zaak om nauwlettend acht te geven op Jezus’ wenk: “Let op de vij­genboom!” ¬. De vijgenboom is immers in de bijbel het symbool van Israël als natie. Hoezeer gaat sedert het bestaan van de nieuwe staat ook het woord van Zach. 12:3 in vervulling, dat Jeruzalem een schaal der bedwelming is voor de naburige volken en een lastige steen voor de Verenigde Naties. Hoezeer hebben de omringende landen niet reeds ervaren, dat wie die steen trachtten op te tillen er deerlijk door verwond werden.

In welke mate wetenschapsmensen van verschillende levensbeschou­wing door het raadsel Israël werden geïntrigeerd, blijkt uit enkele uit­spraken.

Prof. Gunning: “De betekenis van Israël voor de volken is: het volk te zijn, dat aan alle volken der wereld ten middelpunt strekt . . . Omdat nu Israël als het ware volk in het middelpunt der wereldgeschiedenis staat, daarom grijpt zijn geschiedenis in die van andere volken in”.

Renan (Frans filosoof): “De filosofie der geschiedenis faalt ten enen­male in haar verklaring van de Jood”.

Hegel (Duits filosoof) verklaarde, dat de geschiedenis van de Jood hem als een donker raadsel zijn leven lang gekweld heeft.

De hofprediker van Frederik de Grote gaf op diens vraag: “Geef mij eens in een paar woorden een duidelijk bewijs voor het bestaan van God” ten antwoord: “De Joden, Majesteit!”

Mark Twain (schrijver): “Alle dingen zijn sterfelijk, behalve de Jood. Alle andere machten gaan voorbij, maar hij blijft. Wat is het geheim van zijn onsterfelijkheid?”

Zo is iedere Jood, die men ziet, als een handtekening Gods onder Diens beloften voor dit volk en een garantiebewijs voor alle nog onvervulde profetieën.

Het profetisch woord opent zeer wijde perspectieven aangaande het land en volk van Israël. En naarmate de tijd voortschrijdt, zal steeds sterker aan de dag treden, dat Israël de spil is, waar heel de wereld om draait.

Een uitverkoren volk

Van alle volken der aarde is er één, dat door God is uitverkoren Zijn volk te zijn (Deut. 6:8). Niet omdat Israël op zichzelf zo uitzonderlijk was, maar omdat de Here dit volk liefhad heeft Hij Zich daaraan ver­bonden met eden en beloften, reeds aan Abraham gegeven (Deut. 7:7, 8). Nog in Egypte sprak God al door Mozes: “Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn” (Ex. 6:6).

In zijn uitverkiezing had Israël de roeping tot het uitdragen van Gods Naam onder de volken en Zijn licht te laten schijnen onder de heidenen. De Here van Zijn kant heeft hen daartoe de woorden in de mond gelegd en met de schaduw Zijner hand bedekt (Jes. 51:16).

Maar Israël heeft deze roeping verzaakt en is trouweloos geweest aan zijn verbond met God, waardoor het terzijde is gesteld geworden.

God schiep iets nieuws om het licht der wereld te zijn: de Gemeente van Jezus Christus. Maar als Israël zich straks, bij de Wederkomst des Heren ¬ in zak en as bekeerd zal hebben, zal het in het dan volgende Duizendjarig Rijk ¬ volledig tot zijn doel komen en als het zendings­volk zijn eigenlijke roeping volbrengen.

Nòg zijn de Joden vijanden van het evangelie, maar zij blijven naar de verkiezing geliefden om der vaderen wil. Straks zullen de afgebroken tak­ken wederom geënt worden op de olijfboom (Rom. 11:17-24), want “de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk” (Rom. 11:28, 29).

Ook was Israël uitverkoren om een koninkrijk van priesters en een hei­lig volk te zijn (Ex. 19:5, 6). Hierin is Israël eveneens ongehoorzaam geweest en heeft zich koningen gekozen naar eigen begeerten. Tot op de dag van heden heeft God Zijn doel met het uitverkoren volk niet kun­nen bereiken. Er zullen nog vreselijke dingen moeten gebeuren, eer dit volk tot inkeer en volle verbreking des harten zal komen. Tot zolang zal het smart op smart moeten vrezen en de toorn van God hebben te dra­gen. Maar de Here weet wat Hij doet. Zijn oog is op Israël en Hij zal het niet verder laten komen, dan nodig is.

Intussen: wee de volken, die het kwalijk zullen bejegenen, want er staat geschreven: “Wie u aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Voorwaar, zie Ik beweeg Mijn hand tegen hen en zij zullen hun knechten ten buit wor­den” (Zach. 2:8).

Het beloofde land

Van alle landen der aarde is er ook slechts één, waarvan God gezegd heeft: “Dit is Mijn land” (Lev. 25:23). Dat land is Palestina, hetwelk aan Israël en aan geen ander land tot een eeuwigdurend erfdeel is gegeven.

Reeds bij de belofte aan Abraham zijn de grenzen door God vastgesteld geworden. Wij vinden deze vermeld in Gen. 15:18-21; Deut. 11:24, 25; Jozua 1:2-6. Uit die gegevens blijkt, dat de daarin aangegeven grenzen die van het huidige Israël verre overtreffen. Nog nooit heeft Israël het Beloofde Land tenvolle bezeten; zelfs niet in zijn grootste uitgestrekt­heid ten tijde van David en Salomo (zie kaart “Het beloofde land”). Ook ten opzichte hiervan zal God echter Zijn woord gestand doen en Zijn belofte houden. Eenmaal zal Israël zijn erfdeel ten volle bezitten. Niet slechts voor een tijd, maar voor altoos (Gen. 13:14, 15).

Bij de inbezitneming van Kanaän was het een land overvloeiende van melk en honing. Na de verstrooiing van het volk, in het begin van onze jaartelling, kwam het land al spoedig onder Mohammedaans bewind en werd het, vooral tijdens de Turkse bezetting, aan de erosie en ver­woesting prijsgegeven. Dit heeft geduurd tot 1917, in welk jaar de Volkenbond het mandaat over Palestina aan Engeland toekende. Vanaf die tijd begon de hercultivering van dit totaal verwaarloosde land. In het begin van de vorige eeuw werd door Zionistische nederzettingen aangevangen met het treffen van de eerste voorzieningen, waarmee de weg werd voorbereid voor de terugkeer van het Joodse volk naar Eretz-­Jisraël, het oude land der vaderen. Vooral na Wereldoorlog II zijn de Joden in grote golven gerepatrieerd naar het land waaruit zij twintig eeuwen geleden werden verdreven. En nu is het deel van Palestina, waarover Israël beschikt, reeds een toonbeeld geworden van culturele welvaart en gaat zelfs de Negev-woestijn bloeien als een roos.

Tenslotte nog even ter informatie: het land heette oorspronkelijk Kanaän = laagland, nederland. De naam Palestina is afgeleid van Filistea, het land der Filistijnen. In Dan. 11:41a heet het “Sieraadland” en in Ez. 38:12b “de navel der aarde”.

Gods verbonden met Israël

Een verbond is een akkoord tussen twee partijen, die beiden daarin hun rechten en verplichtingen hebben. Zie als voorbeeld het verbond tussen David en jonathan (1 Sam. 18:3).

Zo heeft God ook verbonden gesloten, met personen als Noach, dat de regenboog tot verbondsteken had; Abraham, met de besnijdenis als teken, maar ook met het volk Israël, welk verbond werd gesloten bij de berg Sinaï. Het was het verbond der wet, waarbij het volk zich ver­plichtte de wet des Heren te houden en geen andere god dan Jahwe te vereren (Ex. 34:14). Maar Israël was een ongehoorzaam en afkerig volk, dat telkens weer Gods wetten schond. Eeuwen later was God bereid tot een nieuw verbond, waarbij Hij zeide: “Ik zal Mijn wet in hun binnen­ste leggen en die in hun hart schrijven” (Jer. 31:31-37). Als teken van de onveranderlijkheid van dit verbond stelde God de zon, de maan en de sterren en andere vaste verordeningen der schepping. In Jer. 32:40, 41 wordt het een eeuwig verbond genoemd, met daarbij de belofte gevoegd, dat de Israëlieten voorgoed in het land zullen worden geplant. 1n Ier. 33:20-26 worden ook de Levieten in het verbond betrokken, als­mede de troon van David, die altijd een nageslacht zal hebben. Als teken van de onwankelbaarheid van dit nieuwe verbond worden wederom de verordeningen gesteld van de dag en de nacht.

Zegen en vloek

In Samaria liggen twee bergen tegenover elkander, de Gerizim en de Ebal.

De eerste wordt genoemd de berg van de zegen, de andere de berg van de vloek (Deut. 11:29).

Zowel de zegen als de vloek zijn afhankelijk van Israëls gedragingen ten aanzien van Gods wil en wet. In Deut. 28 wordt vanaf de Gerizim een lange lijst van beloften uitgesproken, die als een zegen over Israël zullen komen, wanneer zij wandelen in de weg van God. Daartegenover wor­den vanaf de Ebal evenzovele bedreigingen met vloek aangezegd, indien van God en Zijn gebod wordt afgeweken.

Opmerkelijk is, dat zowel de zegeningen als de vloeken alle betrekking hebben op het aardse leven. Voor Israël dus uitsluitend aardse zegen en aardse vloek; dit in tegenstelling met de gemeente, die gezegend is met alle “geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten in Christus” (Ef. 1:3).

Israël was echter een hardnekkig en weerspannig volk, dat telkens weer de doolweg ging en de wegen des Heren niet wilde kennen (Ps. 95:10). Daarmee heeft het zich tot op de huidige dag gesteld onder de vloek van de Ebal. Nog altijd grotendeels verstrooid onder de naties, vindt het geen rust temidden der volken. Hoog is de prijs van hun ontrouw: een bevend hart, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. Voortdurend was en is en zal er vooral in de toekomst nog zijn de vrees voor gevaar, ook van het leven. De dagen zullen komen, dat men angst zal hebben, zowel voor de dag als voor de nacht (peut. 28:64-68). Dit alles vanwege Israëls ontrouw jegens God en Zijn verbond.

Israëls weerspannigheid

In schrille woorden beschrijven de Psalmen 78, 106 en 107 de ondank van Israël tegenover God en de wijze, waarop dit volk telkens weer de Aller­hoogste heeft getergd, door voortdurende ongehoorzaamheid en afgoderij. In Jes. 5:1-7 wordt het geestelijk bestaan van Israël vergeleken roet een wijngaard, waarvan God de Landman is. Hij heeft niets nagelaten om een goede oogst te waarborgen, maar desondanks leverde de wijngaard slechts wilde vruchten op. Daarom wierp de Landman zijn muur omver en werd de wijngaard prijsgegeven aan vertreding en verwildering.

Ook Jezus sprak in een gelijkenis over de wijngaard Israël, waarheen de eigenaar (God) van tijd tot tijd slaven (profeten) zond. Maar deze wer­den door de pachters (Israël) buiten de wijngaard geworpen. Toen zond de heer van de wijngaard zijn geliefde zoon (Christus), doch zelfs deze werd niet ontzien, maar verworpen en gedood (Luk. 20:9-16).

De godsdienst van Israël had uiterlijk een schone schijn, maar was niet meer dan een dode vormendienst, waar het hart buiten bleef (Jes. 29:13, 14). Men bracht huichelachtige offers, die de Here tot een gruwel wer­den (Jes. 1:12, 13) en men ontzag zich zelfs niet de dienst van God te verruilen voor afgoderij (Ier. 2:1 1-13).

Dit alles en vooral de verwerping van Jezus Christus als de van God gezonden Messias, heeft de toorn van de Here doen ophopen en de ter­zijdestelling van Israël als volk van God tengevolge gehad.

Israël verstrooid, het land verwoest

Reeds in Deut. 4:27 werd Israël bedreigd met verstrooiing onder de vol­ken, wanneer het niet zou blijven in de weg van God. Het zou worden voortgejaagd en vervolgd (Deut. 28:64-68) en de risée worden onder de naties (Deut. 28:37).

Als straf van God werd in het )aar 721 vC het rijk der tien stammen weggevoerd naar Assyrië, vanwaar het later onder de volken verloren is geraakt en onvindbaar gebleven tot op de huidige dag. Het tweestam­menrijk Juda ging in 587 vC in ballingschap naar Babel, waaruit het 70 jaar later mocht terugkeren. De muren van het verwoeste Jeruzalem werden herbouwd, de grondslag van een nieuwe tempel gelegd, de voor­geschreven feesten weer in ere hersteld en de Wet Gods werd weer het fundament van het Joodse bestaan. De boeken Ezra en Nehemia getui­gen van een grote geestelijke opwekking, die echter niet heeft stand gehouden, want allengs viel het volk weer terug in een verstard en dood formalisme. Godsdienst genoeg, maar zonder enige kracht. De vijgen­boom prijkte in een prachtige bladerdos, maar leverde geen vrucht op. Ook de komst van Jezus Christus als Zoon van God en Zoon des men­sen heeft daarin geen ommekeer teweeg gebracht. Integendeel. Hij kwam tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh. 1:11), maar verworpen en gekruisigd. Zij hebben over zichzelf de vloek uitgeroepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen” en 37 jaar later is dat bloed in stromen beginnen te vloeien bij de inname van Jeruzalem in het jaar 70 en nog vloeit het Joodse bloed en het zal blij­ven vloeien, totdat zij hun Messias erkennen en zullen roepen: “Gezegend, Hij die komt in de Naam des Heren”.

De val en verwoesting van Jeruzalem in 70 nC werd reeds voorzegd in Micha 3:12 en Zach. 7:14. Ook Jezus heeft daarvan geprofeteerd in Luk. 21:24. De verstrooiing van de Joden onder de volken is begonnen na de verwoesting van Jeruzalem, maar werd volkomen na de represailles op de mislukte opstand van Bar Kochba in 135 nC. Vanaf toen werd het land vertreden door de heidenen en tot een woestenij gemaakt. Dit zou duren, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.

ISRAELS GODSDIENSTIGE POSITIE

IN VERLEDEN, HEDEN EN TOEKOMST

Bedelingen

BEDELING
DER WET

BEDELING
DER GENADE

TOEKOMENDE
BEDELING

Gods verhouding
tot Israël

“Ammi”

(Mijn volk)

“Lo-Ammi”

(niet Mijn volk)

“Ammi”

(Mijn volk)

Verblijfplaats

Palestina

Verstrooid onder

de volken

Beloofde Land

Godsdienst

Dienst van God
volgens de

Mozaïsche wetten

Vruchteloze

godsdienst

Dienst van God en

Jezus Christus

Verbonden

Het oude verbond

der wet

“Het nieuwe verbond

in Zijn bloed”

“Het verbond ná deze dagen (Jer. 31:31-34)

 

De tijden der heidenen (Luk. 21:24)

Deze zijn aangevangen met de wegvoering van Israël en Juda, respectie­velijk naar Assyrië en Babel. Sinds die tijd heeft het volk geen eigen koning meer gehad en was het onderworpen aan vreemde volken. Afwisselend werd het land bezet door de vier grote wereldrijken, die we voorgesteld vinden in het statenbeeld ¬ uit Daniël 2. Heel lang zou het duren, voor Israël weer nationaal en geestelijk geheel hersteld zou zijn. “Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen” (Hosea 3:4, 5). Israëls kroon moest worden afgezet en zou omgekeerd blijven, totdat de rechtmatige Koning komen zal (Ez. 21:25-27).

De grote verdrukking (¬)

Aan de komst van het Koninkrijk van Christus zullen voor Israël zeer zware tijden voorafgaan. Jezus voorzegt “een grote verdrukking, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal” (Matth. 24:21, 22). Deze vreselijke tijd wordt door Ezechiël vergeleken met een vurige oven, waarin Israël gesmolten wordt vanwe­ge zijn zonden (Ez. 22:17-22). Ook volgens Zacharia zal God het over­schot van de Joden “in het vuur brengen en hen smelten, zoals men zil­ver smelt, ja hen louteren zal, zoals men goud loutert” (Zach. 13:8, 9). Die dag wordt genoemd “de dag der bezoeking” (Micha 7:4-6). Het zal zijn “de tijd der benauwdheid voor Jakob” (Ier. 30:5-7). Speciaal Jeruzalem zal het dan zwaar te verduren krijgen (Jes. 29:2-4).

O, mochten onze Joodse broeders nog heden bedenken, hetgeen tot hun vrede dient.

Israëls vijanden in de eindtijd

Aan het einde van de grote verdrukking ¬ zullen de strijdkrachten van Gog ¬, in bondgenootschap met de Perzen, Ethiopiërs, Puteeërs, Gomer ¬ Togarma en vele andere volken gezamenlijk optrekken tegen Israël en zal Jeruzalem van alle zijden omsingeld worden (Ez. 38:2-9). Dit wordt de grote eindstrijd der volkeren in Armageddon ¬, waarbij Israël bedreigd wordt met totale vernietiging. Aan deze laatste wereld­oorlog, waarvan de rest van het volk van God de inzet zal zijn, wordt door de wederkomst des Heren een vernietigend einde gemaakt. Dan zal Hij het volk verlossen en voor altijd bevrijden van zijn vijanden. Vanaf die tijd zal nooit geen onderdrukker meer tegen Israël optreden (Zach. 9:8).

Hoop voor Israël

Door de gebeurtenissen der laatste tientallen jaren gelogenstraft, dur­ven onze kerken niet meer zo pertinent vol te houden dat het met Israël (wel te verstaan het natuurlijke Israël) als volk van God afgelopen is en dat God voorgoed Zijn hand van Israël heeft afgetrokken. Paulus geeft op de vraag: “God heeft Zijn volk toch niet verstoten?” kortweg ten ant­woord: “Volstrekt niet” (Rom. 11:1. O neen, “Niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen” (Ps. 103:9). “Want de Here zal Zijn volk niet verstoten en Zijn erfdeel niet verlaten” (Ps. 94:14). De tijd komt en is niet ver, dat God het zal genezen, leiden en weer vertroosting schenken (Jes. 57:16-18). Ook zal de scepter der goddeloosheid niet altijd blijven rusten op Israël (Ps. 125:3), want de Messias komt ter ver­lossing (Jes. 9:1-6).

De Here verlangt er naar Zijn volk genadig te zijn. Jeruzalem zal niet blijven wenen. Zodra Hij hun geroep hoort, zal Hij genadig zijn (Jes. 30:18-21).

Al staat Israël nog een ontzettend zware tijd te wachten, toch is het zo dat zijn verlossing nadert (Jes. 41:8-10). Reeds is God in onze tijd bezig de draad met Zijn volk weer op te nemen. De klok van Israël, die twin­tig eeuwen heeft stilgestaan, loopt weer. Straks zal vervuld worden, wat God door de mond van Zijn profeet heeft gesproken: “Een kort ogen­blik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal ik u tot Mij nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here” (Jes. 54:7, 8).

Er komt een keer in Israëls lot

In de toekomst zal Israël juichen (Ps. 14:7). De dochteren Sions zullen worden gereinigd (Jes. 4:3, 4) en in volle vreugde Gode een danklied aanheffen (Jes. 12:1-6). Als er een keer gekomen zal zijn in het lot van het volk, zal er verkwikking zijn en verzadiging (Ier. 31:23-25). Dan zal er ook gemeenschap met God zijn in aanbidding en gebed (Ier. 29:12­14). Land en volk zullen straks mogen delen in de wederoprichting aller dingen ¬ (Amos 9:11-15).

Wederkeer en herstel

Wat in de laatste tientallen jaren is aangevangen, zal ook geheel volein­digd worden: Israël zal weer op eigen bodem worden teruggebracht (Deut. 30:3-5; Jes. 14:1, 2). Het zal zelfs komen te staan aan het hoofd der volken (Deut. 28:13). Verzameld uit alle windstreken (Jes. 43:5-8), zal Israël wonen in een land, dat eveneens een algehele vernieuwing heeft ondergaan (Jes. 43:18-21). De woestijn zal worden tot een water­rijk en vruchtbaar land en men zal daarin duidelijk de hand des Heren zien (Jes. 41:18-20).

De terugkeer zal niet ineens geschieden, snaar in gedeelten plaatsvinden (Jes. 56:8). De drijfveer tot de wederkeer naar het land der vaderen zal het werk zijn van “vissers” (aas, propaganda) en van “jagers” (vervol­ging, antisemitisme). Deze zullen door God Zelf daartoe worden gebruikt (Ier. 16:14-18). De terugkeer zal geschieden onder geween, maar daarna zal huil droefheid in blijdschap veranderen. Een jubelen­de aankomst in het land brengt vreugde voor rouw en troost na smart (Ier. 31:8-14). God zegt: “Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel” (Jer. 32:41).

Als met de wederkomst des Heren ¬ het overblijfsel tot volkomen geestelijke vernieuwing is gekomen (Ez. 11:17-20), dan zal de Here opnieuw met hen een verbond sluiten, dat een verbond des vredes zal zijn. Dan zal de Here hen tot een God zijn en Christus Koning in hun midden (Ez. 34:23- 31). Wat de Arabische landen van rondom betreft: zij hebben zich het land toegeëigend, maar zullen daarvoor de smaad dra­gen (Ez. 36:5, 7).

Een duidelijke illustratie van Israëls verstrooiing, met het daarop volgende nationale en geestelijke herstel, vinden wij in de beschrijving van het visioen van het “doodsbeenderendal” ¬ in Ez. 37:1-14. (Zie ook Ps. 141:7).

Hereniging van Israël en Juda

Op het ogenblik zijn het nog slechts ]oden, die successievelijk naar Israël terugkeren. Deze behoren tot het vroegere tweestammenrijk Juda. De tien stammen zijn nog altijd onvindbaar, opgelost in de volken. Toch staat het vast, dat ook deze vroeg of laat weer naar het land moeten terugkeren. Naar mijn mening zal de wederkeer van de tien stammen eerst plaats hebben tijdens het Duizendjarig Rijk ¬, als Jezus hen “tot Zich zal fluiten”.

De scheuring van het land in twee koninkrijken heeft indertijd plaats gehad na de dood van koning Salomo. Later zijn de tien stammen weg­gevoerd naar Assyrië en sindsdien verdwenen. Maar eens zal op een grote bazuin worden geblazen en dan zullen ook zij, die onder de vol­ken verloren waren, weer terugkonten en zich neerbuigen voor de Here, te Jeruzalem (Jes. 27:13). Ook Ezechiël profeteert de hereniging van twaalf stammen tot één koninkrijk, onder één Vorst: de Zone Davids, Jezus Christus (Ez. 37:15-28).

Israëls heerlijke toekomst

De wanhoopsklacht: “Het is niet ons gedaan” (Ez. 37:11) zal veranderen in een jubelzang van bevrijding en het lied van de hoop in het danklied over de verlossing. Israël, weer in Gods eeuwige ontferming en goedertieren­heid aangenomen (Jes. 54:7, 8), zal blijdschap en vrede hebben (Jes. 55:12 ). Sions heil komt en Israël zal men noemen: het heilige volk, de verlosten des Heren (Jes. 62:10-12). Dan zal het door God worden gekoesterd en getroost, zoals een moeder haar kind troost (Jes. 66:12-14).

“Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren” (Jer. 30:10-17). Israël zal een zeer talrijk volk worden, dat in zijn eens ver­woeste land zal wonen als in een hof van Eden (Ez. 36:33-36). Door God genezen van hun afkerigheid, zullen zij bloeien als een lelie (Hos. 14:5-8) en een zegen zijn temidden der volken (Micha 5:6). Na de gerichten zal er jubelende vreugde zijn (Zef. 3:14-20; Jes. 51:11) en wordt Israël liet heilsorgaan voor de gehele wereld (Zach. 8:13, 23).

De koning op Davids troon

Het heil voor Israël zal culmineren in het Duizendjarig Rijk ¬, als Christus vanuit Jeruzalem de aarde zal regeren met recht en in gerech­tigheid. Dan heeft Israël eindelijk zijn rechtmatige Koning, door God daartoe gezalfd (Ps. 2:6; Hos. 3:4, 5).

Opmerkelijk is de profetie van Hos. 6:1-3 met betrekking tot Israëls her­stel: “Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor Zijn aangezicht”. Moeten wij daarbij denken aan tweeduizend jaren van Israëls verblijf in het volke­rengraf en de daarop volgende duizend jaren van wederoprichting van alle dingen? ¬

Belangrijke jaartallen

Voor Chr.

± 1300             De twaalf stammen Israëls vestigen zich in Kanaän.

± 1000             David en Salomo. Bouw eerste tempel.

± 930                     Scheuring van het rijk: Koninkrijk Israël (10 stammen); Koninkrijk Juda (2 stammen)

720                  Wegvoering van de 10 stammen naar Assyrië.

587                        Juda veroverd door Nebukadnezar. Jeruzalem en tempel verwoest. De Babylonische ballingschap. Na 70 jaar terugkeer van een deel der Joden.

538-165                 Judea achtereenvolgens onder Perzische, Griekse, Syrische en Egyptische heerschappij.

163                  Opstand der Makkabeeën.

63                    Begin van de Romeinse overheersing.

Na Chr.

01)                    Christus’ geboorte te Bethlehem.

331)                  Jezus door de Joden verworpen en door de Romeinen gekruisigd.

66                    Joodse opstand tegen de Romeinen.

70                    Jeruzalem door Titus verwoest. Meer dan een miljoen Joden gedood.

132-135           Opstand van Bar-Kochba tegen de Romeinen.

614                  Perzische invasie.

636                  Begin Arabische overheersing.

1096-1290       Tijdperk der kruistochten.

1099                Kruisvaarders bevrijden Jeruzalem.

1517                Palestina veroverd door de Turken.

 

122

1799                Invasie van Napoleon.

1870                Eerste Zionistische landbouwnederzetting.

1882                Kleine groepen Joden vestigen zich in Palestina (eerste aliya).

1895                Theodor Herzl publiceert zijn opzienbarend boek “Der Judenstaat”.

1897                Eerste Zionistische congres te Basel.

1904-1914       Tweede aliya van terugkerende Joden.

1909                De grondslagen gelegd voor Tel Aviv, de eerste geheel Joodse stad.

1911                Degania, de eerste kibboets gevestigd.

1917                      Einde Turkse heerschappij. Mandaat over Palestina aan Engeland. Balfourverklaring, ten gunste van een Joods   Nationaal Tehuis.

1917-1918       Britse bezetting van Palestina, na Turkse capitulatie in Wereldoorlog I.

1920                Aanvang derde aliya.

1922                De oprichting van een Joods Nationaal Tehuis door de Volkenbond goedgekeurd.

1939-1945             Wereldoorlog II met grote Jodenvervolgingen. Zes miljoen Joden door de Nationaal-Socialisten vermoord.

29 nov. 1947    De Verenigde Naties nemen de resolutie aan over de ver­deling van Palestina.

30 nov. 1947    Eerste Arabische aanvallen op de Joden in Palestina.

Jan. 1948         Arabische “bevrijdingslegers” vallen Joden aan in     Galilea.

6-10 apr. ‘48   Joodse weermacht opent een weg naar Jeruzalem.

14 mei 1948     De Staat Israël uitgeroepen. Zeven Arabische landen vallen Israël aan. Vrijheidsoorlog.

24 febr. 1948   Wapenstilstand met Egypte, gevolgd door overeenkom­stige verdragen met andere landen.

Okt. 1956        Sinaï-veldtocht.

Juni 1967         Zesdaagse oorlog. Jeruzalem geheel in handen van Israël.

 

123

Okt. 1973        Jom Kippoer-oorlog (Jom Kippoer = Grote Verzoen­dag).

Maart 1979      Camp-David-akkoord, vredesoverleg met Egypte.

Aug. 1980              Jeruzalem tot enige en ondeelbare hoofdstad van Israël verklaard door Israëlisch parlement.

Juni 1981         Israël vernietigt kerncentrale in Irak.

Dec. 1981        Annexatie van de Golan hoogvlake door Israël.

Juni 1982         Libanon-oorlog.

1984                10.000 Joden uit Ethiopië (Falasja’s) via geheime lucht­brug naar Israël.

Dec. 1987        Intifadah (Palestijnse opstand) breekt uit.

Jan. 1991               Golfoorlog waarin Irak Israël probeert te betrekken door het afvuren van Scudraketten.

Okt-nov 1991 Vredesconferentie in Madrid.

Sept. 1993       Oslo-akkoord (akkoord voor beperkt Palestijns zelfbe­stuur in Gaza en Jericho).

Dec. 1993        Akkoord met Vaticaan over het aangaan van diploma­tieke betrekkingen.

Midden 1994   Verklaring van Washington. Vredesverdrag tussen Israël en Jordanië.

Sept. 1995             Oslo2-akkoord (gefaseerde terugtrekking van Israël uit belangrijkste steden van Westelijke Jordaanoever).

1) Onze jaartelling is niet juist wat betreft de geboorte van Christus. Deze moet gesteld worden op minstens 4 vC. Dus moet ook het jaar van de krui­siging minstens 4 jaar eerder worden gedacht.

 

J

JAARWEKEN. In Daniël 9:21-27 geeft de engel Gabriël nader onder­richt aan de profeet aangaande de door hem genoemde tijdruimte van zeventig “weken”; die betrekking hebben op Israël en Jeruzalem, “om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtig­heid te verzoenen en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven” (Dan. 9:24). Uit deze tekst valt duidelijk op te maken, dat na de zeventig weken een einde zal komen aan Israëls overtreding, terwijl zijn zonden zullen worden ver­zoend. Dan breekt het rijk van eeuwige gerechtigheid aan, waarin de visioenen en profetieën hun eindvervulling zullen vinden en waarin ook “iets allerheiligst” zal worden gezalfd. Dit laatste slaat waarschijn­lijk op de inwijding van de toekomstige laatste tempel, zoals wij die beschreven vinden in Ez. 40-45.

Het is zonder meer duidelijk - en het wordt ook door de geschiedenis bevestigd - dat in dit verband met “weken” moet worden gedacht aan “weken” van zeven jaar, die wij dan ook gemakshalve “jaarweken” noemen. In feite betreffen de zeventig jaarweken uit Daniël de tijd, die ligt tussen het einde van de Babylonische ballingschap en het begin van het Duizendjarig Rijk ¬. Zij worden verdeeld over de volgende tijdvakken:

Herbouw Jeruzalem

7 weken

Vanaf herbouw tot op de komst en de verwerping van Christus

62 weken

Onbepaalde tussentijd waarin Israël is terzijde gesteld.

Duurt vanaf het ontstaan tot de opname der Gemeente

 

 

De grote verdrukking, tijdens de antichrist

1 week

 

¾¾¾¾¾¾¾¾¾

 

70 weken (van 7 jaar)

Daarna: de wederkomst van Christus in heerlijkheid en de oprichting van het Duizendjarig Vrederijk.

JERUZALEM. De etymologie van de naam staat niet vast. Men denkt aan betekenissen als: “in veiligheid gegrondvest” of “stad des vredes”. Jeruzalem is momenteel voor drie godsdiensten de “heilige stad”, name­lijk voor het Jodendom, het Christendom en de Islam. Zij is gebouwd op drie bergen: de Sion, de Ofel en de Bezetha.

Ofschoon over de oorsprong van Jeruzalem niets bekend is, moet de stad in ieder geval zeer oud zijn. Reeds meer dan 3000 jaren voor Christus schijnt zij er al te zijn geweest, waarbij zij toenmaals stond onder Babylonisch bewind. In Gen. 14 wordt een ontmoeting vermeld van Abram met Melchizedek, die daar koning van Salem wordt genoemd. Er is veel reden om aan te nemen, dat met dit Salem de stad Jeruzalem bedoeld wordt.

David heeft Jeruzalem veroverd op de Jebusieten en de natuurlijke vesting bij verrassing ingenomen. Hij ging wonen in de burcht der Jebusieten en noemde die “de stad Davids” (2 Sam. 5:9). Deze lag in het Z.O. deel van het tegenwoordige Jeruzalem, ten zuiden van de berg Ofel. Tevoren was Hebron Davids residentie geweest. Nadat hij die naar Jeruzalem had verplaatst, werd deze stad het politieke middelpunt van het Joodse volk en later - na de tempelbouw - ook het godsdienstig cen­trum.

Door uitgebreide buitenlandse handel en de rijke opbrengst van belastingen uit leenstaten, was er tijdens de regering van Salomo sprake van grote welvaart. Het was zelfs zo, dat aan zilver eenvoudig geen waarde meer werd gehecht (1 Kon. 20:21 en 27).

Na Salomo was het met de glorie van Jeruzalem grotendeels gedaan. Het rijk splitste zich in twee afzonderlijke koninkrijken, waarvan het Tienstammenrijk Israël vele jaren later naar Assyrië werd weggevoerd en nog later het rijk Juda naar Babel. Stad en tempel van Jeruzalem werden verwoest door de legers van Nebukadnezar, doch zeventig jaar later weer herbouwd door Nehemia en Zerubbabel. De wederopbouw heeft 49 jaar geduurd, waarna de stad ongeschonden bleef tot het jaar 70 nC, ofschoon zij wel verschillende malen in andere handen over­ging. Afwisselend zijn stad en land ten prooi gevallen aan machthebbers als: Alexander de Grote ¬, Ptolomeus Soter, Antiochus Epifanes ¬. Het waanzinnig despotisme van laatstgenoemde, die koning was van Syrië, verwekte de grote opstand van de Makkabeeën, die er in 165 vC in slaagden Jeruzalem te bevrijden. Zij behielden de stad, tot deze in 63 vC door de Romein Pompejus werd veroverd. Keizer Julius Caesar benoemde Antipater tot gouverneur over Jeruzalem. Diens zoon, Herodes I de Grote, regeerde over het Joodse land ten tijde van Christus’ geboorte.

In 66 nC begon de Joodse opstand tegen de Romeinen, die in het jaar 70 uitliep op de belegering en inname van Jeruzalem. De stad werd verwoest en de tempel in brand gestoken. Door overgebleven Joden werd ruim zestig jaar later onder Bar Kochba opnieuw een revolte ontketend, waar­bij de stad wederom en thans geheel en al werd verwoest. Op de puin­hopen deden de Romeinen de stad Aelia Capitolina verrijzen, terwijl op het tempelplein een Jupitertempel verscheen. Deze stad was “Voor Joden verboden!”

Onder de eerste christenkeizer Constantijn de Grote ontving de stad weer zijn oude naam Jeruzalem. De heidense tempels verdwenen of werden ingericht tot christelijke kerken. Door de moeder des keizers, Helena, werd de bekende “Heilige Grafkerk” te Jeruzalem gebouwd.

In 614 viel de stad echter in handen van de Perzen, waarbij meer dan 30.000 inwoners omkwamen en de rest werd weggevoerd. Na nog even in het bezit van de christenen te zijn geweest, werd Jeruzalem later in 638 veroverd door Kalief Omar, een opvolger van Mohammed. Aan deze Omar moet de bouw worden toegeschreven van de prachtige zgn. Koepel op de Rots, die nog tot op heden met zijn gouden koepel het tempelplein beheerst.

Met de verovering van Jeruzalem door Omar begon de Mohamme­daanse overheersing, die vijf eeuwen zou duren. Jeruzalem werd een Islamitisch bedevaartsoord en is nog altijd voor de Mohammedanen na Mekka de heiligste stad ter wereld.

De tijd der Kruistochten brak aan en in 1099 werd Jeruzalem door de kruisridders veroverd. Na honderd jaar werd de stad door Saladin hernomen en nog eens honderd jaar later viel zij in handen der Mamelukken. In het jaar 1517 kwamen de. Turken aan het bewind, die de heerschappij behielden tot 1917 toe.

Sinds Saladin was het aan de Joden weer toegestaan naar Jeruzalem terug te keren. Er ontstond een Joodse gemeenschap en later kwam er zelfs een aparte Jodenwijk, met synagogen enz. Toch was het aantal Joden, dat zich in de stad vestigde, aanvankelijk niet groot. Van 300 in het jaar 1668 was het langzaam aan tot 3000 gestegen in het jaar 1838. Aangemoedigd door de toegezegde bescherming van Joodse belangen, was het aantal ingezetenen in 1848 reeds gegroeid tot 5400. In 1873 waren het er al meer dan 10.000, zodat de stad moest worden uitge­breid, waarbij o.a. de wijken Jemin Moscha en Mea Shearim werden gebouwd.

In 1917 werd Palestina door Engeland veroverd op de Turken en hield ge­neraal Allenby zijn intocht in Jeruzalem. Uit vrees voor een Joodse machtspositie in Palestina, ontstonden reeds in 1920 Arabische conflicten in de stad, waarna de verhouding met de Joden meer achteruitging. De spanning bereikte een hoogtepunt, toen in 1947 door de U.N.O. werd besloten tot verdeling van Palestina in een Arabisch en een Joods gedeelte. Toen in 1948 de staat Israël werd uitgeroepen, begon dan ook onmiddellijk een Arabisch-Joodse oorlog, waarbij Jeruzalem herhaalde­lijk werd belaagd, zowel door Arabieren als Israëliërs.

Bij de wapenstilstand in 1949 werd Jeruzalem in twee delen gesplitst, waarbij de oude stad grotendeels aan Jordanië werd toegewezen, terwijl het nieuwe, westelijke deel voor Israël was. In 1950 werd dit deel van Jeruzalem de hoofdstad van de staat Israël.

Na de Sinaïveldtocht van 1956 volgde de Zesdaagse oorlog in 1967, waarbij ook het Jordaanse deel van Jeruzalem in Israëlisch bezit kwam. Ondanks de vele protesten en bedreigingen van Arabische zijde en ondanks de herhaaldelijke resoluties in de Assemblee der Verenigde Naties, houdt Israël de stad nog steeds stevig in handen en is het niet van plan Jeruzalem ooit weer prijs te geven. Sindsdien is Jeruzalem een lastige steen, die de natiën moeten heffen (Zach. 12:3).

Tot nu toe zijn reeds vele oude profetieën aangaande Jeruzalem op merkwaardige wijze in vervulling gegaan. Maar ook de nog niet vervul­de profetieën betreffende de stad Gods zullen in de toekomst werkelijk­heid worden. Dat Jeruzalem een toekomst heeft, is zonder meer zeker. De stad zal immers bestaan, zolang de aarde er is? (Zach. 12:6). Zowel staatkundig als geestelijk zal het worden het wereldcentrum der volken (Jes. 2:2-5).

Na de eindstrijd der volken in Armageddon ¬ zullen de bloedvlekken uit Jeruzalem worden weggespoeld, waarna de Here Zelf de stad ter beschutting zal wezen (Jes. 4:2-6).

Jeruzalem zal temidden der volken (Ez. 5:5; “de troon des Heren” genoemd worden, waarheen zich alle volken zullen verzamelen (Jer. 3:7). Dan zullen jaarlijks deputaties uit alle landen der wereld zich naar Jeruzalem begeven, om Koning Jezus hun hulde te betuigen en de gunst des Heren af te smeken (Zach. 8:22; 14:16). Dan zal Jeruzalem zijn tot een lof op aarde (Jes. 62:7); een stad der waarheid en der gerechtigheid (Zach. 8:8).

We mogen zingen van Jeruzalem, de stad van de grote Koning:

De Heer, die Zich in Sions heil verblijdt,
bemint het meer dan alle Jakobs steden. (Ps. 87:1)

JIZREEL (® Vlakte van Jizreël).

JODEN. In dit artikel willen wij ons bepalen tot datgene wat recht­streeks te maken heeft met het volkskarakter van de Joden en de plaats, die zij innemen in het wereldbestel Gods.

De naam Jood is afgeleid van Juda (Jehoedi = “Hij zal geprezen wor­den”). Vanaf de Babylonische ballingschap werd deze naam algemeen toegepast op de nakomelingen van het vroegere Tweestammenrijk, dat zowel de stam Juda als die van Benjamin omvatte. Deze tezamen vor­men dus het volk der Joden.

Te beginnen niet de val van Jeruzalem in het jaar 70 nC, werden de Joden over de gehele aardbodem verspreid, waarbij het als een wonder Gods moet worden beschouwd, dat zij zich in de verstrooiing twintig eeuwen lang als volk hebben kunnen handhaven en hun ras hebben bewaard.

De bijbellezer moet dus een strikt onderscheid maken tussen loden en de eigenlijke Israëlieten. De eersten behoren, zoals gezegd, tot de twee stammen Juda en Benjamin, terwijl onder Israëlieten ook de nakome­lingen van de overige tien stammen Israëls moeten worden gerekend.

Het verschijnsel Joden is ons welbekend. We ontmoeten ze in alle werelddelen, terwijl vele duizenden zich weer hebben gevestigd in de staat Israël. Wie onder de mensen “Israëlieten” zijn, is echter niet na te gaan. Het zou best kunnen zijn, dat u en ik daartoe behoren. De tien stammen zijn immers, na de wegvoering naar Assyrië, in de volken opgelost, tot op de dag van heden?

Alle beweringen van sommige bewegingen, die precies vertellen waar deze stammen zich ophouden, moeten naar liet rijk der fantasie worden verwezen. Het is niet bekend en zal wel onbekend blijven, totdat de tijd daar is, dat Christus Zelf ze zal terugroepen naar het land der vaderen. “En het zal te dien dage geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren waren in het land Assur en die verdreven waren in het land Egypte, zullen komen en zich nederbuigen voor de Here op de heilige berg te Jeruzalem” (Jes. 27:13). Hieruit blijkt dus dui­delijk, dat de terugkeer van de verloren tien stammen zal plaats hebben in het Duizendjarig Rijk - als Christus is wedergekomen.

Ook juridisch gezien riemen de Joden tot nu toe een geheel andere posi­tie in dan de Israëlieten. Het zijn strikt genomen immers de Joden, die eenmaal hun Messias hebben verworpen en gekruisigd? Dit kan aan Efraïm, dat zijn de tien stammen, niet ten laste worden gelegd. Het waren ook de Joden, die eenmaal de vloek over zichzelf hebben uitge­roepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” Volgens Zach. 13:8 zullen het de inwoners des lands (de Joden) zijn, waarvan tweederde zal worden uitgeroeid, terwijl het overblijvende derde deel moet gaan in de smeltkroes van de grote verdrukking ¬.

Daarna zullen de Joden zich bij de wederkomst des Heren ¬ in zak en as bekeren en bij de dan volgende wederoprichting aller dingen zullen ook de twaalf stammen Israëls weer herenigd worden tot één volk onder één Koning, Jezus Christus. Zie Ez. 37:15-28.

JOËL (“Jahwe is God”) was als profeet werkzaam in Juda, voornamelijk te Jeruzalem. Van zijn persoon is niet meer bekend, dan dat hij de zoon was van Pethuël. Ook van zijn levensomstandigheden weten we niets. Zijn tijd van profeteren was waarschijnlijk in de eerste jaren van Joas’ regering. Het boek Joël is klein, maar bevat belangrijke profetieën. Het eerste hoofdstuk tekent een sprinkhanenplaag, als aankondiging van de Dag des Heren ¬, waarvan het tweede hoofdstuk een beschrijving geeft, met een dringende oproep tot bekering en boete. Het derde hoofdstuk voorzegt het komende gericht over de volken, na de weder­komst des Heren ¬, dat zal plaats hebben in het Dal van Josafat ¬. Daarna zal voor het volk van God de tijd van verkwikking aanbreken.

JONGSTE DAG (® Laatste oordeel).

JONGSTE GERICHT (® Laatste oordeel).

JUDAS, BRIEF VAN -. Een algemene brief, geschreven door judas, de broeder van Jacobus en dus hoogstwaarschijnlijk ook een broeder van Jezus (Matth. 13:55; Mark. 6:3). Te oordelen naar vs 17 was hij zelf geen apostel en werd de brief in de laat-apostolische tijd geschreven.

De brief is eigenlijk een polemisch geschrift tegen de ketterse dwaling, als zou men als geestelijk levende mensen niet meer aan zedenwetten onder­worpen zijn. Zo werd de leer van Gods genade gebruikt als verontschul­diging voor een onzedelijk leven. Als profetisch geschrift is de brief van judas praktisch niet van belang. In dat opzicht zijn alleen enkele citaten interessant, die genomen zijn uit een tweetal Joods-apocalyptische geschriften, namelijk het boek Henoch en De hemelvaart van Mozes. Beide waren blijkbaar onder de eerste christenen algemeen bekend.

 

K

KEURSTEEN. Wordt in de Statenvertaling van Openb. 2:17 gesproken over een “witte keursteen”, in de nieuwe vertaling wordt volstaan met “witte steen”. In de brief aan de Gemeente te Pergamum wordt deze toe­gezegd aan de overwinnaars in de strijd des geloofs. Zij, die trouw blij­ven, zullen niet alleen mogen eten van het “verborgen manna” ¬, maar krijgen ook de witte steen, met daarop een nieuwe naam.

Het is bekend, dat destijds witte en zwarte keurstenen gebruikt werden bij rechtszittingen. Als door een rechter een witte steen in de urn werd geworpen, dan verklaarde hij daarmee de beklaagde voor onschuldig. Een zwarte betekende daarentegen: schuldig.

Zo zouden wij allen van de hemelse Rechter de zwarte keursteen moe­ten ontvangen. Maar wanneer iemand het plaatsbekledend schuldoffer van Jezus Christus aanvaardt als voor hem gebracht, dan wordt hij zelf van alle schuld vrijgesproken en ontvangt hij de witte keursteen. Bovendien vindt hij daarop een nieuwe naam geschreven, want aan zijn oude zondaarsnaam wordt zelfs niet meer gedacht. Jakobs oude naam betekende “hiellichter”, bedrieger, maar na zijn overwinning bij Pniël ontving hij de nieuwe naam “Israël” = Vorst Gods.

De nieuwe naam, die de overwinnaar straks ontvangt, is strikt persoon­lijk en zal alleen door hemzelf worden begrepen. Voor ieder ander zal hij zonder betekenis zijn.

KLEINE HOREN (Dan. 7:8). In één van zijn visioenen zag de profeet Daniël vier dieren, die achtereenvolgens oprezen uit de zee der volkeren. Het vierde daarvan was schrikwekkend van aanzien en had op zijn kop een tiental horens. Het dier zelf vertegenwoordigde het Romeinse rijk ¬, waar­van de eindvorm werd getoond in de tien horens. Deze symboliseerden de tien staten, waaruit in de eindtijd ¬ het herstelde Romeinse rijk zal bestaan. Terwijl Daniël op die horens ¬ lette, zag hij, hoe daartussen een kleine horen oprees, die snel groeide en zoveel macht verkreeg, dat daarvoor drie andere horens werden uitgerukt.

Hierover geeft Dan. 7:19-22 nadere inlichtingen, waaruit blijkt, dat deze horen, die inmiddels alle anderen over het hoofd is gegroeid, in tegen­stelling tot de anderen geen staat voorstelt, maar een persoon, want deze horen had ogen en een mond vol grootspraak.

Mede aan de hand van andere profetieën is het niet moeilijk in de klei­ne horen de antichrist ¬ te herkennen, zoals deze straks in de eindtijd zal opkomen en via het herstelde Romeinse rijk zal heersen over de gehele wereld. Deze kleine horen zal strijd voeren tegen Israël en dit volk aan zich onderwerpen. Maar na een tijdsverloop van zeven jaren zal God ingrijpen en aan zijn goddeloos bestaan een einde maken. Dan wordt de kleine horen gedood en zijn lichaam prijsgegeven aan het vuur (Dan. 7:9-11; Openb. 19:20).

KONINKRIJK GODS. In dit begrip zijn alle benamingen samengevat, die de bijbel geeft met betrekking tot het Koninkrijk. Uitdrukkingen als: Koninkrijk des Vaders, Koninkrijk der hemelen en Koninkrijk van Christus vallen dus onder één noemer: het Koninkrijk Gods. Dit neemt echter niet weg, dat deze onderscheiden benamingen ieder hun eigen betekenis hebben, waaraan wij niet zonder meer voorbij mogen gaan.

Van den beginne is God de Koning van hemel en aarde, doch door de zondeval is de wereld komen te staan onder de heerschappij van satan en werd deze “de overste der wereld” (Joh. 12:31), die zich de bezitter waant van de koninkrijken der aarde (Matth. 4:8, 9). Hij heeft in deze wereld gevestigd het rijk der duisternis, zoals zich dat heeft geopen­baard in de vier grote wereldrijken, voorgesteld in het statenbeeld ¬ uit Nebukadnezars droom (Dan. 2) en in de vier dieren uit Dan. 7. Ondanks de onder Gods toelating behaalde successen van satan, in zijn strijd met de Allerhoogste om de wereldmacht, is het hem niet gelukt en zal het hem ooit lukken het Koninkrijk Gods te overwinnen. Gods Rijk gaat door!

De Here heeft Zich een volk uitverkoren, namelijk Israël, om als Theocratie het Godsrijk op aarde te vertegenwoordigen. Dit is de oor­zaak, dat satan nog tot op de huidige dag alle pogingen in het werk stelt

om dit volk uit te roeien en dit tot aan het einde van zijn heerschappij zal volhouden. Daar zijn pogingen steeds weer tot mislukking gedoemd waren, heeft hij heel zijn verderfelijke invloed aangewend, om Israël van God af te voeren en geestelijk ten val te brengen. Wij weten helaas maar al te goed, hoezeer hij daarin is geslaagd. Groot was dan ook zijn succes, toen de op aarde verschenen Godgezalfde Koning van Israël niet door het volk werd erkend, maar verworpen en gekruisigd. Het Koninkrijk was nabij gekomen, maar liet werd niet aanvaard, ondanks ernstige oproepen tot bekering, zowel van Jezus Zelf als van Johannes de Doper (Matth. 4:17; 3:2). In de Bergrede van Matth. 5-7 heeft Jezus de grond­wet van het Koninkrijk afgekondigd. De principes daarvan moeten dan ook niet worden betrokken op de Gemeente, de Kerk, snaar op het Koninkrijk. Het is als zodanig dan ook niet slechts een vermaning, maar een wet. De Here Jezus heeft Zijn Messiasschap bewezen door tekenen en wonderen, waarin Hij de “krachten des Koninkrijks” heeft geopen­baaid. Desondanks heeft Israël zijn Koning verworpen (Joh. 19:15), met het gevolg, dat Israël voor lange tijd door God werd terzijdegesteld als vertegenwoordiger van het Rijk Gods op aarde.

Maar het Koninkrijk Gods gaat door! Thans in de “verborgen” vorm van het “Koninkrijk der hemelen”. Een tussenbedeling trad in, die tij­dens het Oude Testament nog een verborgenheid was, maar in de Gemeente tot openbaring is gekomen. In Matth. 16:13-20 wordt deze Gemeente voor het eerst als een toekomstig punt van Gods heilsplan ontvouwd. In Matth. 13 wordt de verborgen vorm van het Godsrijk voorgesteld in een zevental gelijkenissen:

1. De zaaier (Matth. 13:3-8, 18-23). Zie ook 1 Petr. 1:23 en joh. 3:5. Deze gelijkenis toont de positieve, maar ook negatieve resultaten van de ver­kondiging van het Koninkrijk (:19a).

2. Het onkruid tussen de tarwe (Matth. 13:24-30, 36-43). Hierin wordt het karakter van de verborgen vorm van het Koninkrijk der hemelen onthuld. Het goede zaad, dat gezaaid wordt door de Zoon des mensen, zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; het wordt gezaaid door de duivel. Zowel het goede als het slechte zaad is verborgen in de akker der wereld.

3. Het mosterdzaad (Matth. 13:31, 32). In volgroeide staat zal het Koninkrijk der hemelen zich ontwikkeld hebben tot een grote macht.

4. Zuurdesem (Matth. 13:33). Zuurdesem is in de bijbel het beeld van doorwerkend kwaad, dat helaas ook wordt aangetroffen in het Koninkrijk der hemelen. Jezus waarschuwt in Matth. 16:6-12 tegen de zuurdesem van het farizeïsme of de uitwendige vormendienst; in Matth. 16:12 keert Hij zich tegen de zuurdesem van het Sadduceïsme of de verwerping van het bovennatuurlijke; in Mark. 8:15 tegen de zuur­desem van het Herodianisme of de vermenging van de dingen van God met die der wereld. Deze drievoudige vorm van zuurdesem vinden we in het christendom terug in het hedendaagse formalisme, rationalisme en wereldgelijkvormigheid.

5. De verborgen schat (Matth. 13:44). Gedurende de bedeling der Gemeente is Israël, als vertegenwoordiger van het Koninkrijk Gods tij­delijk uitgeschakeld en verborgen (verstrooid) in de akker der wereld. Na zijn nationaal en geestelijk herstel zal het echter weer aan de dag tre­den en op belangrijke wijze functioneren in de openbaring van het Koninkrijk der hemelen (Jer. 23:5-8).

6. De parel van grote waarde (Matth. 13:45, 46). De kinderen van het Ko­ninkrijk uit vs 38 vormen samen de parel van grote waarde van vs 46. In 38 worden zij individueel gezien, in 46 collectief in één lichaam. Zo is de Ge­meente in haar wezen, evenals een parel, een ondeelbare eenheid (Ef. 4:1-6).

7. Het visnet (Matth. 13:47-50). Een andere uitwerking van dezelfde gedachte ligt in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe. Ook hier wordt in de vermenging van goede en kwade vissen (ware en schijnge­lovigen) het essentiële aspect van de verborgen vorm van het Koninkrijk der hemelen tot uitdrukking gebracht.

De verborgen vorm van het Koninkrijk der hemelen, voorgesteld in de hierboven aangehaalde zeven gelijkenissen, begint bij Israëls verwerping van de Koning en eindigt als de oogst wordt ingezameld aan het einde van onze bedeling (Matth. 13:39, 40). Zolang deze periode duurt zal steeds vermenging plaats hebben van ware en onechte christenen. Gedurende die tijd is Israël verstrooid onder de volken, verborgen in de “akker der wereld”; totdat het daaruit tevoorschijn zal komen, om gereed gemaakt te worden tot zijn toekomstige heerlijkheid.

Intussen is de Gemeente nog altijd bezig zich te vormen tot de parel van grote waarde, door Christus begeerd en die Hij straks tot zich zal nemen als een kostbaar kleinood, “stralend, zonder vlek of rimpel” (Ef. 5:27).

Koninkrijk der hemelen

Deze uitdrukking komt alleen voor in het Mattheus-evangelie. Het Koninkrijk der hemelen bestaat in het verborgene, maar zal in de toe­komst tot openbaring komen in het Koninkrijk van Christus op aarde, dus in het Duizendjarig Rijk ¬. Daarmee is dan een einde gekomen aan de heerschappij van de satan als overste van deze wereld, en zijn de koninkrijken der aarde onderworpen aan de grote Koning, Jezus Chris­tus.

Het koninkrijk Gods

Dit omvat alles in het gehele universum, zoals dat staat onder Gods opperheerschappij. Overal waar redelijk-zedelijke wezens zijn, in hemel en op aarde, is het Koninkrijk Gods aanwezig. Het wordt ook bedoeld als er sprake is van het Koninkrijk des Vaders (Matth. 13:43; 26:29; 1 Cor. 15:24), Koninkrijk van onze God (Openb. 12:10) of Uw Koninkrijk (Matth. 6:10).

Verschil tussen Koninkrijk Gods en Koninkrijk der hemelen

Het Koninkrijk Gods is universeel en omvat allen, die zich vrijwillig aan God onderwerpen, hetzij engelen hetzij mensen. Het Koninkrijk der hemelen is in de geslachtslinie van David Messiaans en plaatsvervan­gend. Het zal uitlopen op de oprichting van een hemels Koninkrijk op aarde, het Koninkrijk Gods. Dat is waarvoor wij bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Koninkrijk kome … gelijk in de hemel alzo ook op de aarde... Want Uwer is het Koninkrijk!” (Matth. 6:9-13).

Het Koninkrijk Gods bestaat uit louter wedergeborenen (Joh. 3:5-7), terwijl het Koninkrijk der hemelen het gehele christendom omvat, met al zijn goede zaad en zijn onkruid, met zijn goede en zijn slechte vissen. De Evangelist Lukas neemt van de zeven gelijkenissen uit Matth. 13 alleen die van het mosterdzaad en de zuurdesem op, kennelijk omdat deze, in tegenstelling tot de vijf andere gelijkenissen, betrekking hebben op het Koninkrijk Gods. Daarin wordt immers geen onkruid gevonden en zijn er ook geen ondeugdelijke vissen?

Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk vertoon (Luk. 17:20), doch is innerlijk en geestelijk (Rom. 14:17). Ook het Koninkrijk der hemelen is tot aan zijn openbaring in het Koninkrijk van Christus (Duizendjarig Rijk) nog onzichtbaar.

Het Koninkrijk der hemelen opgelost in het Koninkrijk Gods

Zo zal het zijn, als na het Duizendjarig Rijk Christus al Zijn vijanden zal hebben teniet gedaan. Dan is het grote ogenblik aangebroken, dat de Zoon het Koninkrijk der hemelen overgeeft aan de Vader (1 Cor. 15:24-­28). Als dan de nieuwe hemel en de nieuwe aarde de plaats van al het oude heeft ingenomen en ook de tijd zal zijn overgegaan in de eeuwigheid, zal alles behoren tot het Koninkrijk Gods, waarin God zal zijn: “alles en in allen”:

Voor een schematisch overzicht van de leer der Koninkrijken, verwijzen wij naar bijgaande schets van de “Theocratie”.

KONINKRIJK DER HEMELEN (® Koninkrijk Gods).

KRONEN. Als straks de opname van de gemeente ¬ heeft plaatsgehad, zullen de gezaligden moeten verschijnen voor de Rechterstoel van Christus ¬, bij welke gelegenheid niet zal worden uitgemaakt of men behouden of verloren is, maar of men veel, weinig of geen loon zal ont­vangen.

De eeuwige behoudenis wordt uitsluitend verkregen uit genade, door het geloof (Ef. 2:8), maar loon moet worden verdiend roet goede wer­ken, die reeds door God zijn voorbereid (Ef. 2:10).

God werkt, en de gelovigen zijn geroepen Gods mede-arbeiders te zijn (1 Cor. 3:9). Van welke aard deze werken zijn, alsook wanneer, waar en waarop deze straks door Christus zullen worden beoordeeld, wordt ii1 het artikel “Rechterstoel van Christus” uiteengezet. Doch reeds hier moet worden gesteld, dat alleen de gelovigen voor deze Rechterstoel zullen verschijnen, waarbij zij niet zelf, maar hun werken onder het oordeel worden gebracht. Op de voor de hand liggende vraag, of van de mate van het loon ook meerdere of mindere zaligheid afhankelijk is, kan met een stellig “neen” worden geantwoord. De ervaring van de zaligheid zal voor ieder kind van God gelijk zijn en zal bestaan in een vol en volmaakt geluk. Mogelijk kan gesproken worden van een soort gradueel verschil in positie. In de gelijkenis van de ponden (Luk. 19:11­27) ontving de een als loon naar verdienste gezag over tien steden, een ander de macht over vijf steden. Weer een ander had niets verdiend; voor hem was er slechts schade en geen loon.

Afgezien van de gelijkenis van de ponden, die in de eerste plaats op Israël betrekking heeft, wordt in de bijbel het loon voor de gelovigen voorgesteld in de vorm van kronen of erekransen. Een kroon is een vor­stelijk waardigheidsteken, terwijl in vroeger tijden lauwerkransen wer­den uitgereikt aan triomferende veldheren en ook aan overwinnaars in de Olympische Spelen of andere grote wedstrijden. Hiervoor moest worden gestreden, waarbij uien zich de nodige opofferingen moest getroosten en zich onthouden van vele dingen. Om de prijs te kunnen behalen, moest getraind worden en gejaagd naar de overwinning (1 Cor. 9:24-27; Fil. 3:12-14). Ook was het noodzakelijk, dat gestreden werd volgens de spelregels (2 Tim. 2:5), om niet gediskwalificeerd te worden. In ons verband wil dit zeggen, dat de wedloop naar de prijs der roeping Gods moet geschieden langs de lijnen en volgens de aanwijzin­gen van de bijbel en onder leiding van de Geest Gods. Bij dit alles moet de nodige aanhoudendheid en volharding aan de dag worden gelegd (Openb. 3:11; 2 Joh.: 8; Fil. 3:16).

De bijbel vermeldt een vijftal kronen of erekransen, die naar verdienste worden uitgereikt aan de overwinnaars. Zij zijn te onderscheiden als volgt:

1 . Onvergankelijke erekrans (1 Cor. 9:24-27). Hier wordt het beeld gebruikt van de atleet, die van alles doet en van alles nalaat, om in de renbaan de prijs te kunnen behalen. Nu was de erekrans, die in de Olympiade behaald kon worden, een vergankelijke, die na enkele dagen zou verwelken. Maar een onvergankelijke kroon zal hij ontvangen, die de overwinning behaalt in:

a. het kruisigen van het vlees (Gal. 5:24; 2:20).
b. het doodhouden van de oude mens (Rom. 6:11-13);
c. het aandoen van de nieuwe mens (Rom. 8:4-8; Ef. 4:17-32).

2. De kroon des levens (Openb. 2:10). Deze kroon wordt in het voor­uitzicht gesteld aan:

a. martelaars en vervolgden om Christus wil (1 Thess. 3:1-5);

b. hen, die staande bleven in verzoekingen en in het verdragen van beproevingen (Jac. 1:12).

3. De krans der rechtvaardigheid (2 Tim. 4:7, 8). Deze is weggelegd voor hen, die de strijd des geloofs tot het einde toe hebben gestreden (1 Tim. 6:12).

4. De krans der heerlijkheid (1 Petr. 5:2-4). Deze kroon wordt gegeven aan dienstknechten des Heren voor trouwe herders- en opzienerszorg in de Gemeente. Hun taak is dikwijls zwaar en moeilijk. Vaak worden zij gesmaad, soms belasterd en beklad, want “de dienstknecht is niet meer­der dan zijn Heer”. Is het, dat zij evenals hun Meester, met doornen worden gekroond, eens wacht hen daarvoor in de eeuwigheid de krans der heerlijkheid.

5. De erekrans des roems (1 Thess. 2:19, 20). Een kroon voor het win­nen van zielen voor Jezus. Paulus noemde de broeders, die hij tot de Heiland mocht leiden: zijn blijdschap en kroon (Fil. 4:1). Zij zijn op de dag van de Here Jezus zijn roem (2 Cor. 1:14). Lees ook 1 Cor. 9:15-23.

Johannes, de Ziener van Patmos, mag in één van zijn visioenen een blik slaan in de hemel. Hij ziet daar de Gemeente, vertegenwoordigd in de vierentwintig oudsten, vergaderd rondom de troon. Zij zijn allen gekroond met gouden kronen. Terwijl de “vier dieren” ¬ heerlijkheid, eer en dankzegging betuigen aan de Here God, de Almachtige, wijzen de oudsten voor zichzelf alle verkregen eer en heerlijkheid af en werpen zij hun kronen neer voor de troon met de woorden: “Gij, onze Here en God, zift waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht” (Openb. 4:1-1l). Nog beter dan nu, zullen wij straks beseffen, dat al onze “verdienste” niet meer is geweest dan louter genade. Het zal ons dan ook in de eeuwigheid een vreugde zijn om de kroon eerbiedig en vol aanbidding neer te leggen aan de voet van het Lam, en daarmee alle roem voor onszelf uit te sluiten. Als wij iets goeds gedaan hebben, dan heeft Hij Zijn werk in ons volbracht. En daarom:

Als ‘k mijn kroon, die Hij zal geven

aan Zijn voeten nederleg,

zal mijn lied voor eeuwig wezen:

Jezus leidde m’ al de weg.

 

L

LAATSTE BAZUIN. Verschillende gebeurtenissen in de eindtijd zullen vergezeld gaan met bazuinsignalen. Zo is er bijv. in 1 Thess. 4:16 sprake van “het geklank van een bazuin Gods”, bij welke gelegenheid de Here Jezus neder zal dalen van de hemel, om Zijn bruidsgemeente tot Zich te nemen. Verder zal tijdens de periode van de antichrist door zeven enge­len op de bazuin geblazen worden, waardoor evenzoveel oordelen over de aarde zullen worden uitgestort.

De “laatste bazuin”, die genoemd wordt in 1 Cor. 15:52, heeft echter niets met een oordeel te maken, maar zal integendeel met grote vreugde worden aangehoord door hen, die op dat moment de Here zullen worden tegemoet gevoerd in de lucht, om vanaf dat ogenblik altijd met Hem te wezen.

De uitdrukking “laatste bazuin” is ontleend aan een militair gebruik bij de Romeinen. Drie opeenvolgende signalen gaven namelijk aan wat bij het vertrek moest gebeuren. Bij het eerste moesten de soldaten de pin­nen van de legertenten losmaken en alles gereedmaken om het kamp op te breken; bij het tweede moest men zich opstellen om onmiddellijk te kunnen afmarcheren, en het derde signaal betekende: Voorwaarts, mars! De eerste bazuin doet ons denken aan de verkondiging van het evangelie en de oproep tot bekering en het verlaten van het kamp der zonde. De tweede bazuinstoot klinkt nog altijd in de wereld en predikt de spoedige wederkomst van Christus. Dit geklank wordt in de laatste tientallen jaren steeds sterker vernomen. Het is dus zaak om waakzaam te zijn en in uiterste paraatheid te wachten op het geluid van de “laat­ste bazuin” : de stem van de Here Zelf, die de Zijnen tot Zich zal roepen.

LAATSTE DAGEN. Deze uitdrukking komt vele malen in de bijbel voor. Zij zijn begonnen met de Pinksterdag (Hand. 2:17) en eindigen met de “jongste dag”; de dag des oordeels (Openb. 20:11-15).

De “laatste dagen” omvatten in hoofdzaak: 1. de “dag des heils”, waarmee de genadetijd wordt bedoeld, en 2. de “dag des Heren”; waarin op zichzelf weer zijn begrepen: a. de dag der wrake van onze God; b. de dag van Christus; c. de dag des Heren.

1. DE DAG DES HEILS (2 Cor. 6:3). Deze is aangevangen met de uit­storting van de Heilige Geest en eindigt met de opname der gemeente ¬. Het is de tijd des welbehagens, waarover Jesaja reeds profeteerde in 61:2. De dag der genade, waarin God in Christus de wereld met Zichzelf wil verzoenen en waarin het woord der verzoening nog wordt uitgedra­gen door Zijn dienstknechten (2 Cor. 5:19). Als Christus komt om Zijn bruidsgemeente tot Zich te nemen, dan komt daarmee tevens een einde aan de dag des heils en begint:

2. DE DAG DES HEREN ¬. Hierover is op vele plaatsen zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament geprofeteerd, zoals bijv. Jes. 13:6-9, 1 Thess. 5:2 enz. Deze “dag” begint met:

a. de dag der wrake van onze God (Jes. 61:2). Gedurende de zevenja­rige periode van de antichrist ¬, waarin ook de “grote verdrukking” ¬ valt, zal God de aarde bezoeken met een groot aantal gerichten, daarin wraak doende over alle goddeloosheid, ongerechtigheid en zonde. Voor Israël zal die tijd zijn “de dag der benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:7), omdat de antichrist op vreselijke wijze het volk van God zal vervolgen. Bij de wederkomst des Heren wordt Israël verlost en daarmee begint het glorieuze tijdperk van:

b. de dag van Christus, waarin Hij zal vestigen het duizendjarige Rijk ¬ van vrede en gerechtigheid en als Koning zal heersen te Jeruzalem. Aan het einde van de duizend jaren zal de satan nog een korte tijd wor­den losgelaten om de maat van zijn ongerechtigheid vol te maken. Hij wordt echter wederom gegrepen en geworpen in de poel des vuurs. Dan is de tijd gekomen voor:

c. de dag des oordeels, waarbij aarde en hemel vergaan door vuur (2 Petr. 3:10) en de algemene opstanding der doden plaats heeft. Deze allen worden geplaatst voor de grote witte troon ¬, om geoordeeld te worden naar hetgeen in de boeken geschreven staat (Openb. 20:11-15).

Daarmee is een einde gekomen aan de “laatste dagen” en zijn de eerste dingen voorbijgegaan (Openb. 21:4). Een nieuwe, ongekend heerlijke, volmaakte schepping breekt aan en er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. “Hij, Die op de troon geze­ten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw” (Openb. 21:5). Dat is de morgenstond van een nieuwe dag, die geen einde zal hebben: de eeu­wige Dag van God, waarin God zal zijn “alles en in allen” (1 Cor. 15:28).

LAATSTE DINGEN. De leer der laatste dingen behoort als “eschatolo­gie” ¬ tot de theologische wetenschap. Zij omvat vragen betreffende het einde der tijden, over dood en opstanding, de wederkomst des Heren ¬, het laatste oordeel; kortom: de toekomst van mens en wereld.

Waar de theologie in deze wordt beheerst door de Schriftbeschouwing van Origenes en Augustinus (® Allegorie), is haar “leer der laatste din­gen” op grond van de bijbel op vele punten te verwerpen.

LAATSTE OORDEEL (Openb. 20:11-15). Hoe heilrijk het Duizendjarig Rijk ¬ van vrede en gerechtigheid ook zal zijn onder de persoonlijke en gezegende regering van Jezus Christus, de voleinding der dingen is het nog niet. Dit blijkt uit de ontzettende gebeurtenissen, die daarna nog zullen volgen. We weten, hoe de duivel, na duizend jaar gebonden geweest te zijn, weer voor een korte tijd wordt losgelaten, waarna hij nog eenmaal uit zal gaan, om de volkeren der aarde te verleiden (Openb. 20:7-9). God staat dit toe, omdat Zijn rechtvaardigheid vereist, dat de ongerechtigheid tot volle wasdom moet zijn gekomen, eer deze zal worden uitgeroeid (vgl. Openb. 14:15). Ook worden de mensen dan wederom in de gelegenheid gesteld een vrije keuze te maken tussen Christus of satan. De wereld weet dan wat 6000 jaar satanheerschappij heeft betekend, maar ook hoe alle dingen zich hebben opgericht gedu­rende 1000 zegenrijke jaren van Christusregering. We zouden denken, dat de keuze dan niet moeilijk zal zijn. Maar het zal blijken, dat er vele, vele miljoenen zullen zijn, die zich gedurende het Vrederijk niet van harte, maar slechts geveinsdelijk aan Christus onderworpen hebben. Zo zal de satan er opnieuw in kunnen slagen om de volken der aarde te ver­leiden tot een oorlog tegen de Allerhoogste. In een nieuw “Armageddon” zullen de legerscharen der volken zich verenigen onder oppercommando van Gog en Magog ¬ en optrekken tegen Jeruzalem. Maar dan is voor God de maat der ongerechtigheid vol geworden en nog voor de eigenlijke krijg ontbranden kan, wordt deze laatste opstand door de Allerhoogste met één slag neergeslagen. Vuur daalt van de hemel en verslindt de legerscharen.

Ook de duivel, die zijn laatste troef heeft uitgespeeld, wordt gegrepen. Ditmaal niet om gevangen genomen te worden, maar om voor eeuwig geworpen te worden in de poel van vuur en zwavel, waarin de antichrist ¬ en de valse profeet ¬ hem reeds zijn voorgegaan. Dit is de hel ¬, waarin zij dag en nacht gepijnigd worden, tot in alle eeuwigheden (Openb. 20:10).

In die tijd zal ook het jongste gericht losbreken, dat allereerst de aarde en de hemel zal treffen. De wereld gaat in vlammen op; hemel en aarde beven (Hebr. 12:26-28); de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen (Jes. 51:6). De aarde barst geheel open (Jes. 24:19), de sterren vergaan (Jes. 34:4), de hemel wordt toegerold als een boek (Hebr. 1:10-12). Een onvoorstelbare wereldcatastrofe, die kennelijk geschieden zal door atoomsplitsing in kettingreactie, waarbij de elementen in vuur zullen versmelten (2 Petr. 3:7-12).

Dit is het antwoord van de Almachtige op de rebellie der schepselen: wereldondergang ¬. Duidelijk komt hierin aan het licht, dat wat niet aan het doel van God heeft beantwoord en door de zonde is bedorven, door Hem niet wordt hersteld of verbeterd, maar dat Hij het vernietigt, om daarvoor een nieuwe schepping in de plaats te stellen.

Als de opstanding der doden heeft plaats gehad (waarover men afzon­derlijk kan lezen in het artikel “Opstandingen”) volgt het gericht voor de Grote Witte Troon ¬. De troon is groot in majesteitelijke zin en wit van­wege de absolute heiligheid. Wij weten, dat Hij, Die op de troon zit, niet God is maar Christus: “want de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven” (joh. 5:22). God heeft Hein “macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is” (Joh. 5:27). “Hij is liet, die door God is aangesteld tot Rechter over levenden en doden” (Hand. 10:42). Christus zal het oordeel voltrekken in volkomen overeenstemming met de Vader (Joh. 5:30; 8:16).

Voor het aangezicht van Christus zullen in die dag aarde en hemel weg­vluchten. De aarde, die vervloekt is wegens de zonde der mensen, de hemel, die verontreinigd is door de zonde van de gevallen engelen.

Voor de gerichtstroon verschijnen alle doden, die bij de laatste algeme­ne opstanding zijn herrezen, hetzij uit de aarde, hetzij uit de zee. De dood was niet bij machte hen te houden en het dodenrijk ¬ werd ont­volkt (Openb. 20:13). Met deze doden worden alle mensen uit alle tij­den bedoeld, die niet bij een eerder plaats gehad hebbende opstanding zijn opgewekt. Zij, die in Christus gestorven zijn werden reeds opgewekt bij de opname der Gemeente ¬. Ook de grote schare gezaligden, die uit de grote verdrukking ¬ gekomen zijn, is reeds opgestaan bij de “eerste opstanding”; voor het Duizendjarig Rijk. Alle overigen worden geoor­deeld naar hun werken, zoals die in de boeken staan opgetekend. Van hun handelingen en gedachten, ja zelfs “van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oor­deels, want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden” (Matth. 12:36, 37). ja, de diepste verborgenheden van de ziel zullen openbaar worden (Hebr. 4:13; 1 Cor. 4:5). Dan zal de grootspreker de mond worden gestopt, de hoogmoed der trotsen als was versmelten. Dan vallen alle valse steunsels weg en blijkt geheel de vormelijke godsdienst van nul en geen waarde te zijn geweest. Dan staat men naakt en bloot voor de vlammende ogen van Desgene, die op de gerichtstroon zit en die rechtvaardig oordeelt.

Niet allen zullen een gelijk oordeel ontvangen, want zij, wier namen geschreven staan in het “boek des levens” ¬ worden vrijgesproken en gaan in de eeuwige heerlijkheid. Er zijn er, die leren dat voor de grote witte troon uitsluitend de goddelozen verschijnen, die dus allen ver­doemd worden. Wij willen hen echter de vraag stellen: waar zijn zij dan bij de opstanding der doden, die in het Duizendjarig Rijk tot Christus zijn gekomen? En waar zijn de heiligen uit Jeruzalem, waarvan gespro­ken wordt in Openb. 20:9? Ook deze allen zijn opgestaan en ook zij staan voor de gerichtstroon. Maar hun namen staan geschreven in het boek des levens en daarom mogen zij gaan in de vreugde des Heren.

Ook voor de goddelozen zal er wellicht verschil zijn in straf, al zal er geen ontkomen aan het eeuwige vuur (Matth. 25:41). Toch doet liet feit, dat zal worden geoordeeld naar de werken, veronderstellen, dat ook in de straf der verdoemden een zeker verschil zal zijn. Het zal b.v. Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, dan Chorazin en Bethsaïda (Matth. 11:21). Sodom en Gomorra zal het verdraaglijker vergaan dan de steden van Israël, die de boodschap van het Evangelie wel gehoord, snaar niet aangenomen hebben (Matth. 10:15). Want wie de weg geweten en niet bewandeld zal hebben, zal met dubbele slagen geslagen worden. Voor alle goddelozen geldt echter, dat zij geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:14). Deze wordt genoemd “de tweede dood”. Wij lezen daarover reeds in Openb. 2:11 “Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden” en in Openb. 20:6 wordt gezegd: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding; over hen heeft de tweede dood geen macht”. De vraag zal wellicht rijzen: wat wordt liet de uitdrukking “tweede dood” bedoeld? Voor het ant­woord moet worden uitgegaan van de gedachte, dat de ziel van de god­deloze bij het sterven gaat naar dat deel van het dodenrijk ¬ waar duisternis heerst en pijn. Dat is de “eerste dood”. Na het laatste oordeel wordt hij met ziel en geest en lichaam geworpen in de poel des vuurs, de “tweede dood”. Ook het dodenrijk, dat dan leeg is en verder geen zin meer heeft, wordt geworpen in de hel, evenals de dood zelf, die als bezoldiging der zonde mede zal hebben afgedaan.

“Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God” (Hebr. 10:31). Hoe is het met u, lezer? Hebt u vrees, eens te zullen staan voor de grote witte troon? Of weet u zich daarvoor bewaard, omdat uw ziel ver­lost is door het bloed van het Lam? Als u nu Christus aanneemt voor uw hart en leven, zal er voor u nooit een oordeel zijn, omdat u reeds in Christus geoordeeld bent. Hij heeft uw oordeel ondergaan aan het kruis van Golgotha. Dit te aanvaarden, schenkt u de belofte van Jezus Christus: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven” (Joh. 5:24).

LAATSTE URE (1 Joh. 2:18). Onder deze uitdrukking moet niet wor­den verstaan het laatste uur der wereld, maar het eindstadium van de bedeling waarin wij leven, in casu die der Gemeente.

Onze bedeling is de bedeling der genade, de “dag des heils”. De avond­stond van deze dag is echter reeds aangebroken en spoedig zal de gena­detijd zijn beëindigd. Dan komt de nacht van de “grote verdrukking” ¬, waarbij de wereld onderworpen zal zijn aan de heerschappij van de antichrist

Johannes leefde, evenals Paulus, met de gemeente in de stellige ver­wachting van een spoedige komst des Heren, waarvan zij wisten, dat die zou worden voorafgegaan door de verschijning van de antichrist. Johannes zag deze reeds voorbereid worden in de antichristelijke ver­schijnselen, die zich allerwegen openbaarden. Uit dit alles leidde hij af, dat de laatste ure was aangebroken.

Dat dit laatste uur zich nu reeds uitstrekt over vele eeuwen, mag voor niemand aanleiding zijn tot de veronderstelling, dat de Here talmt met de belofte. De twintig eeuwen, die zijn voorbijgegaan, betekenen bij de Here niets. Daarom schrijft de apostel Petrus in dit verband: “Dit ene mag u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als één dag. De Here talmt niet met de belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen” (2 Petr. 3:8, 9).

Intussen is het zo, dat in onze tijd de geest van de antichrist werkzamer is dan ooit. Hieruit en uit de thans sterk sprekende tijdstekenen ¬, weten wij, dat spoedig de nacht komt voor de wereld, en de morgen­stond voor het kind van God en onderstrepen wij in onze bijbel het woord van de apostel: “Kinderkens, het is de laatste ure!” (1 Joh. 2:18).

LAM GODS. In het O.T. wordt het lam voorgesteld als zinnebeeld van argeloosheid en hulpeloze onschuld (Jer. 11:19). In de offerdienst treedt het dan ook symbolisch op als lijdend en stervend plaatsvervanger voor de zondaar. Als zodanig is het lam in de oudtestamentische dienst het symbool voor het enige waarachtige zoenoffer, Jezus Christus en wordt Hij door Johannes de Doper voorgesteld met de woorden: “Zie, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt” (Joh. 1:29, 36). In het boek Openbaring wordt het Lam niet minder dan 28 maal genoemd, ter aanduiding van Christus: “het Lam, dat geslacht is sedert de grondleg­ging der wereld” (Openb. 13:8), maar dat heeft overwonnen en de wereld zal verlossen en oordelen.

In Openb. 5 ziet Johannes het Lam als middelpunt van de troop, “staan­de als geslacht”. Het is omringd door de vier dieren ¬, de vierentwintig oudsten ¬ en miljoenen engelen, die het Lam alle lof, eer, dankzegging en aanbidding toebrengen. Er is een oordeelsboek, gesloten met zeven zegels, en alleen het Lam wordt waardig bevonden om het boek te ope­nen en zijn zegels te verbreken. Ook is het Lam de houder van het “boek des levens” ¬ (Openb. 13:8). In Openb. 19:6-10 is Christus als de hemelse Bruidegom verenigd met de verheerlijkte Bruidsgemeente en weerklinkt een machtig Halleluja op de Bruiloft des Lams ¬.

LAODICEA (® Zeven gemeenten).

LEEUW VAN JUDA. Wordt Christus in het boek Openbaring vele malen aangeduid als het tam Gods ¬, in Openb. 5:5 is Hij “de Leeuw uit Juda’s stam”. Naar Zijn menselijke afkomst behoort Christus tot de stam van Juda, de vierde zoon van Jakob en Lea. Hoewel Ruben de eerstgeborene was, gaf Jakob op zijn sterfbed de grootste zegen aan Juda en noemde hem een leeuwenwelp. Uit hem zou de grote Koning voortkomen, die door de volken zal worden gehoorzaamd (Gen. 49:8-10). Het Koningschap werd door God gefundeerd in David, van wie Christus in rechte lijn afstaande, zodat Hij “uit de wortel en het geslacht van David” was. Als Zoon van David had Hij recht op de troon van Israël, doch het volk heeft Hein als Koning verworpen.

Hoewel Christus op de Dag des Heren ¬ in de hemel bezongen wordt als “het Lam, dat geslacht is”; zal Hij op de aarde brullen als een leeuw (Openb. 10:3). Nadat bij de wederkomst des Heren ¬ de wereldnach­ten zullen zijn vernietigd, zal Christus de “vervallen hut” het paleis van David, weer opbouwen en als Leeuw van Juda te Jeruzalem de troon bestijgen, om als Koning der aarde heerschappij uit te oefenen gedu­rende het Duizendjarig Rijk ¬.

LEVIATAN. In Jes. 27:1 voorgesteld als een snel, kronkelend, slangach­tig zeemonster. In Ps. 74:14 wordt de leviatan door God aan het woestijngedierte tot spijze gegeven. In beide bijbelplaatsen wordt in dit monsterdier de duivel gesymboliseerd, als verwekker van het kwaad en verderver van het goede. Tenslotte zal het door de Here “met Zijn fel, groot en sterk zwaard” worden gedood. In Openb. 12:3 vv wordt de leviatan voorgesteld als de “grote rossige draak, met zeven koppen en tien horens”: Het is “de oude slang, die genaamd wordt duivel en satan” (:9) Overwonnen door Christus, zal de draak, de leviatan, straks voor eeuwig geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:10).

LIED VAN MOZES EN VAN HET LAM. In het visioen van Openb. 15:1-4 ziet Johannes een ontelbaar grote schare overwinnaars, die gekomen is uit de grote verdrukking ¬. ZIJ hebben het beest en zijn beeld overwonnen en nu mogen zij, na alle vervolging en lijden, ver­heerlijkt staan voor de troon van God, aan de glazen zee ¬. Terwijl zij zich begeleiden met citerspel, zingen zij een tweetal zegeliederen. Eerst “Het lied van Mozes”; de knecht Gods. Dit gezang werd eenmaal gezongen door Mozes en de Israëlieten, nadat God hen droogvoets door de Rode Zee had geleid, terwijl Farao en de Egyptenaren, die hen vervolgden, daarin moesten omkomen. De woorden van dit lied vin­den we in Ex. 15:1-21. Het is het lied van redding en overwinning, in het hemelse gezang toegepast op de verlossing van de antichrist ¬ en diens zekere ondergang. God heeft Zijn belofte aan hen waargemaakt: “Wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden” (Matth. 24:13). Nu prijzen zij in hun lofliederen de grote en wonderbare werken van de Almachtige en Zijn rechtvaardige en waarachtige wegen (Openb. 15:3, 4).

Doch niet alleen het “Lied van Mozes” wordt door de ontelbare schare gezongen, ook het “Lied van het Lam” weergalmt uit de kelen van de verlosten. Wat de tekst van dit lied is geweest, weten we niet, maar zeker was het een danklied en een lofprijzing ter ere van het ham, in Wiens bloed zij hun gewaden hebben gewassen en wit mochten maken (Openb. 7:14). “Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in Zijn tempel” (:15).

Zult u ook straks met alle verlosten tezamen het nieuwe lied doen schal­len door de hemelzalen: “Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ont­vangen de macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof?” (Openb. 5:12)?

LO-AMMI (® Ammi).

LOON (® Kronen).

LUCIFER (lichtdrager of lichtbrenger) is de Latijnse naam voor de pla­neet Venus, wanneer deze morgenster is. In verband met Jes. 14:12 en vergeleken met Luk. 10:18, komt de naam Lucifer in de literatuur nogal eens voor als aanduiding van de gevallen morgenster, satan (zie Ez. 28:11-19). De naam Lucifer komt echter in de bijbel niet voor.

 

M

MAAN. De maan behoort met de zon tot de lichten des hemels, welke dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren (Gen. 1:14). In verduistering van de maan zag men een uiting van Gods toorn. Na de wederkomst des Heren ¬ zullen bij het dan plaats heb­bende Armageddon ¬ bijzondere tekenen aan de hemel verschijnen (Hand. 2:19). Als de menigten der volken in het Dal van Josafat ¬ zul­len zijn verenigd, dan zal de Here brullen uit Sion. Ook zullen de zon en de maan zwart worden en de sterren hun glans intrekken (Joël 3:15, 16). Tijdens de Dag des Heren ¬, waarin Gods oordelen de aarde zullen treffen, zal bij de opening van het zesde zegel van het boek met de zeven zegelen de maan als een bloedrode schijf aan de hemel staan (Openb. 6:12).

Gedurende het Duizendjarig Rijk ¬ zal de maan echter een zo sterk schijnsel geven, dat het zal zijn als het licht van de zon (Jes. 30:26), ter­wijl voor het Nieuwe Jeruzalem ¬ geen zon of maan meer nodig zal zijn, omdat de stad verlicht zal worden door het licht van de heerlijk­heid Gods en van het Lam (Openb. 21:23).

MAGOG (® Gog en Magog).

MARANATHA. Dit is een Aramese woordcombinatie, die van beteke­nis verandert naargelang de klemtoon wordt gelegd. Uitgesproken als “Marana-tha” drukt het een verlangen, een bede uit, die vertaald luidt: “Onze Here, kom!” Spreekt men het echter uit als “Maran-atha”; dan betekent het : “Onze Here komt”: In het eerste geval dus een uitdruk­king van hoop en biddende verwachting, in het andere een profetie, die zowel een zalige belofte inhoudt voor het kind van God als een vervloe­king voor iemand die de Here niet liefheeft (1 Cor. 16:22).

Gedurende de christenvervolgingen in de eerste eeuwen der Gemeente, werd de uitroep “Maranatha” dikwijls gebruikt ter bemoediging van elkander en diende het ook als wachtwoord bij de geheime samenkomsten. In de Romeinse catacomben vindt men het woord nog altijd op sommige plaatsen gegrift in de muren van de onderaardse ge­welven.

Toen echter de vervolgingen waren opgehouden en daarentegen het christendom door de Romeinse keizer Constantijn tot een soort staats­godsdienst was verheven, verflauwde de maranathaverwachting, om plaats te maken voor de funeste leer, dat nu het “vrederijk” was aange­broken. Het Godsrijk was gevestigd en moest nu desnoods roet de kracht van wapenen worden uitgebreid en geconsolideerd.

Sinds aan de profetie van de bijbel door kerkleiders als Origenes en Augustinus zoveel geweld is aangedaan, door deze te onderwerpen aan de door hen uitgebroede en verbreide theologie van ‘vergeestelijking van de profetische geloofswaarheden, is de toekomstverwachting van de gemeente weggeëbt en tot op de dag van vandaag vrijwel geheel in de Kerk op de achtergrond gedrongen.

De Maranathagedachte

Hoewel het woord “Maranatha” slechts eenmaal in de bijbel voorkomt (1 Cor. 16:22), loopt de Maranathagedachte door heel de bijbel heen, vaak verweven met andere heilswaarheden. Hoewel in negatieve zin is dit zelfs erkend door een der moderne theologen, als door hem wordt beweerd: “dat wij in onze tijd eigenlijk een andere bijbel zouden moe­ten hebben, aangezien wij immers toch niet meer leven in de verwach­ting welke de eerste christenen koesterden; daardoor hebben wij thans een andere levensbeschouwing gekregen en kunnen met die oude levensregel niet meer toe …”

Veel liever luisteren wij echter naar wat dr. C. N. Impeta indertijd schreef over de Maranathagedachte: “De verwachting dat de Here Jezus terugkomen zal, wordt niet alleen roerend uitgesproken door de Bruidskerk in het laatste hoofdstuk van het laatste bijbelboek, maar is door-en-door nieuwtestamentisch, ontvangt voedsel uit de gehele nieuwtestamentische Godsopenbaring en uit onderscheidene harer meest op de voorgrond tredende uitspraken en verzekeringen”.

Helaas is ook aan de verbreiding van de bijbelse Maranathagedachte veel afbreuk gedaan, toen verschillende sekten ontstonden, die de rech­te lijn van de profetische boodschap verlieten en producten van eigen geest en fantasie invoegden of zelfs daarvoor in de plaats stelden. Door hun drogredenen is de Maranathabeweging op soms niet geringe wijze in diskrediet gebracht. Dr. J. H. Gunning heeft het terecht gezegd: “Beide, toedoen tot de Schrift in toekomstdromen en afdoen van de Schrift in een laten varen van de hoop der toekomst, doet grote schade aan het geestelijk leven der Gemeente”.

Johannes de Heer noemde de Maranathagedachte “een soort geestelijk instinct, een opkomend heimwee naar het Vaderhuis”, dat onder Gods volk levendiger wordt, naarmate de tijd van de vervulling nadert dat Jezus komt. Inderdaad is de toenemende ontwaking van de Maranathagedachte een sprekend tijdsteken, dat mede op zijn wijze de naderende toekomst des Heren aankondigt.

De Maranathabeweging

Een beweging ontstaat daar, waar een kracht werkt die de beweging ver­oorzaakt. De kracht van de Maranathabeweging is het geloof, dat de komst van Jezus Christus voor de Gemeente zeer nabij is. Mede daardoor gaat nu reeds vele tientallen jaren het middernachtelijk geroep door de wereld: “De Bruidegom, zie, gaat uit Hem tegemoet!” (Matth. 25:6). Deze roep is een ernstig appèl op de Kerk, die grotendeels nog altijd slaapt wat de verwachting betreft van Jezus’ komst. Origenes’ slaapliedje. “Je moet de nog onvervulde profetieën niet letterlijk nemen, maar geestelijk verstaan” wordt nog steeds in alle toonaarden gezongen, zodat er van een wakende Kerk in het algemeen geen sprake is.

Toch zijn op het middernachtelijk geroep al vele duizenden in de wereld tot ontwaking gekomen, vooral in de laatste decennia, nu de tekenen der tijden een steeds duidelijker taal spreken.

Waar zo’n ontwaken plaats heeft, ontstaat vanzelf een beweging. Want de toekomstverwachting is geen dode leer, maar een levende hoop, die tot wakend werken en werkend waken noopt. Het dwingt om in dit laatste uur der genade nog met kracht de boodschap van behoudenis voor de toekomende toorn te prediken.

Het is niet precies te zeggen wanneer de Maranathabeweging begonnen is. De Maranathagedachte werd reeds in de 19e eeuw duidelijk en met kracht naar voren gebracht door mannen als John Nelson Darby, wiens toekomstbeschouwing in Nederland werd doorgegeven door H. C. Voorhoeve en anderen. Pc grote verbreiding van de Maranathabood­schap in ons land is echter te danken aan de onschatbare werkzaamheid van wijlen Johannes de Heer (1866-1961), een profetische figuur, die met heilige ijver getuigde van de wederkomende Heer, in woord en lied. Vooral het door hem uitgegeven “Zoeklicht”; alsmede tal van boeken en brochures van zijn hand, hebben vele duizenden in binnen- en buiten­land de ogen geopend voor het profetisch woord.

Hierdoor kwam in ons land als vanzelf een Maranathabeweging van de grond, die nooit werd “opgericht”, maar gewoon is ontstaan. Nooit heeft het in de bedoeling gelegen om tot kringvorming over te gaan, nog minder om - met de Maranathagedachte als kernpunt - tot speciale geloofsgemeenschappen te komen. Wat de Maranathabeweging bezielt is slechts het verspreiden van de Maranathagedachte, teneinde vooral onder de gelovigen de toekomst des Heren tot een levende geloofsin­houd te maken.

MEDO-PERZISCHE RIJK (® Statenbeeld).

MEGIDDO was een strategisch belangrijke stad, gelegen in het heuvel­land, ten westen van de Vlakte van Jizreël ¬. Deze stad behoorde in de oudheid tot de sterkste plaatsen en werd als zodanig reeds genoemd in 1478 vC, in welk jaar Toethmosis III de vesting veroverde. Reeds toen was Megiddo van zo grote strategische betekenis, dat de Egyptenaren zeiden, dat het bezit daarvan voor hen dezelfde waarde had als duizend andere steden. Door koning Salomo werd de stad opnieuw versterkt en nog heden kan men de overblijfselen zien van de door hem gebouwde reusachtige paardenstallen.

In de toekomst zal de omgeving van Megiddo het toneel worden van de eindcrisis van de laatste wereldoorlog. Daar zullen de strijdmachten der volkeren zich verzamelen tot het “Armageddon” ¬, waaraan echter een vernietigend einde zal worden gemaakt door de wederkomst des Heren ¬ in heerlijkheid.

MENS DER ZONDE (® Antichrist).

MENS DER WETTELOOSHEID (® Antichrist).

MERKTEKEN VAN HET BEEST. Halverwege de zevenjarige periode van de grote verdrukking ¬ wordt door de valse profeet ¬ een beeld van het beest ¬ vervaardigd, dat door alle inwoners der aarde zal moe­ten worden aangebeden, op straffe van vervolging en dood (Openb. 13:11-18). Zij, die al dan niet van harte, aan deze verplichting voldoen, worden op de een of andere manier door het beeld voorzien van een bepaald merkteken, dat op de rechterhand of op het voorhoofd wordt aangebracht. Het is een soort eigendomsmerk, dat natuurlijk niet meer verwijderd kan worden, waarmee de getekende voor altijd met lijf en ziel aan de antichrist en zijn vader, de duivel, verbonden blijft.

Door het ontvangen van het merkteken is hun tijdelijk leven en maat­schappelijk welzijn gewaarborgd, maar zij zijn voor eeuwig verloren. Bij liet laatste gericht zullen zij hetzelfde oordeel ontvangen, dat de anti­christ en de valse profeet dan reeds hebben ondergaan, namelijk voor eeuwig geworpen te worden in de poel van vuur en zwavel (Openb. 19:20). Doch reeds gedurende het tijdelijke leven zullen de dragers van het merkteken bezocht worden met een vreselijke plaag van boze en kwaadaardige gezwellen (Openb. 16:2). Tevoren zal door een engel Gods nog een bijzondere waarschuwing aan de aardbewoners worden gege­ven, om toch vooral het beeld van het beest niet te aanbidden, omdat wie zijn merkteken ontvangt ook zal moeten drinken van de wijn van Gods gramschap. Zij zullen dag noch nacht rust hebben en gepijnigd worden met vuur en zwavel, tot in alle eeuwigheden (Openb. 14:9-13).

Voor hen, die in de ure der verzoeking, ten overstaan van de antichrist en zijn valse profeet, volharden in het geloof en trouw blijven tot in de dood, ligt de kroon des levens gereed. Hen geldt het woord: “Zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan” (Openb. 14:13). Dat wil zeg­gen, dat voor hen de zaligheid intreedt.

Johannes ziet een grote schare van hen staan voor de troon van God en van het Lam, gehuld in witte gewaden en met de palmtak der overwin­ning in de handen. Vol jubelende blijdschap zingen zij hun lofliederen ter ere van God en het Lam (Openb. 7:9-17). Aan al hun leed is een einde gekomen. En ook zij die nog zullen volgen worden door liet Lam gevoerd naar waterbronnen des levens, waar God alle tranen van hun ogen zal afwissen (7:17).

Wat de aard van het merkteken betreft, worden in Openb. 13:17 een drietal mogelijkheden genoemd: a. een bepaald teken, waarover geen nadere inlichting wordt gegeven; b. een aanduiding van de naam van het beest; c. het getal 666 ¬, dat de getalswaarde aangeeft van de naam van de antichrist. Daar niemand weet welke naam de komende anti­christ zal dragen, is het onmogelijk om thans reeds het getal van zijn naam uit te vinden.

MESECH was een zoon van Jafeth, dus een kleinzoon van Noach (Gen. 10:2). Zijn nakomelingschap leefde aanvankelijk in het zuidoosten van Klein-Azië. Volgens Ez. 27:13 was het een handelsvolk, dat evenals zijn buurvolken Javan en Tubal slaven en koperwerk leverde aan Tyrus. Omstreeks 1200 vC vormden Mesech en Tubal een bondgenootschap tegen Syrië. Het schijnt dat deze volken naar het noorden zijn verdre­ven, want later werden ze aangetroffen in het gebied van de Kaukasus, in de omgeving van de Zwarte Zee.

In het profetisch woord is de naam Mesech van belang in verbinding met die van Gog ¬, de “vorst van Ros, Mesech en Tubal (Ez. 38:3, oudste vertalingen). Etymologisch schijnen deze namen verwantschap te hebben met de ons bekende namen Rusland, Moskou en Tobolsk. Zie verder art. Gog en Magog.

MESSIAS. Het woord is afkomstig van het Aramese “mesiha” en het Hebreeuwse “masjiach” en betekent: “gezalfde”. Hoewel ook de hoge­priesters en de koningen tot het ambt werden gezalfd, wordt bij het woord messias speciaal gedacht aan Christus, als de door God Zelf gezalfde Koning (Ps. 2:6). Het Messiasschap van de Zoon van God vil­den we voor het eerst duidelijk aangewezen in Dan. 9:25, 26. In het N.T. wordt deze ambtsnaam alleen genoemd in Joh. 1:42 en 4:25. Des te vaker komt deze in het N.T. voor onder de Griekse benaming “christos” = Christus, die dezelfde betekenis heeft.

Ook zonder de bijvoeging “Messias” bevat de bijbel vele profetieën waarin de komst des Heren wordt aangekondigd. De profeet Jesaja was wel de machtigste vertolker van de Messiaanse verwachting (zie b.v. Jes. 2:2-4; 7:14-16; 9:5; 33:17, 23), hoewel ook andere profeten als Micha, Jeremia en Amos daarvan niet minder duidelijk gesproken hebben. In deze profetieën wordt de komst aangekondigd van de rechtvaardige, overwinnende en barmhartige Koning, door wie een einde zal worden gemaakt aan alle onrecht en ellende en die een universeel Rijk zal stich­ten van vrede, heil en overvloed (® Duizendjarig Rijk).

MICHAEL (® Engelen).

MILLENNIUM (lat.) = “duizendtal”. Dit woord wordt soms in de lite­ratuur gebruikt als aanduiding van het Duizendjarig Rijk joh. Afgeleid daarvan kan onderscheiden worden:

a. Pre-millennialisme. Dit is een bijbelse leer, die steunt op een letter­lijke vervulling van Openb. 20:1-10, waarbij men een zichtbaar Koninkrijk van Christus op aarde verwacht, waarin Hij vanaf de troon van David te Jeruzalem duizend jaren lang de wereld regeren zal in vrede en gerechtigheid.

b. Post-millennialisme. Dit is een ernstige dwaling, die sedert de 16e eeuw de Kerk is binnengeslopen. De aanhangers daarvan zien het komende Duizendjarig Rijk als een vrucht van de zendingsijver van de kerk. Wanneer eenmaal de wereld daardoor tot bekering zal zijn geko­men, mag men een langdurige periode van minstens duizend jaar vrede en gerechtigheid beleven. Daarna heeft volgens deze valse leer de Wederkomst van Christus ¬ plaats (ten oordeel).

MORGENSTER, DE BLINKENDE -. Met deze naam duidt Jezus Zichzelf symbolisch aan in Openb. 22:16. Ook in 2 Petr. 1:19 en Openb. 2:38 wordt Jezus de Morgenster genoemd.

Eens zal Christus voor Israël komen als de Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2, 3); doch zoals nog voor de komst van de zon de heldere morgenster aan de hemel zichtbaar wordt, zo zal Christus nog vóór Hij wederkomt op de Olijfberg (Zach. 14:5), aan de Gemeente verschijnen als de blin­kende Morgenster. Zijn komst betekent voor de Zijnen de heerlijke dageraad van een nieuwe, nimmer eindigende dag.

MORGENSTERREN. In Job 38:7 wordt deze naam gegeven aan de engelen, die bij de schepping der wereld Gods almacht en wijsheid beju­belden. Mogelijk is de benaming “morgenster” te danken aan het feit, dat de engelen als “zonen des dageraads” (Jes. 14:12) in de vroegste morgenstond van de schepping geschapen werden.

Ook satan, oorspronkelijk een “beschuttende cherub” (Ez. 28:14), was zo’n morgenster. Hij wilde echter, boven de andere sterren (engelen) uit, zijn troon aan die van de Allerhoogste gelijkmaken, waardoor hij ten val is gekomen (Jes. 14:12-15).

MOZES’ HEMELVAART. Dit is de titel van een apocrief geschrift, met sterk apocalyptisch karakter, dat afkomstig is uit sektarisch-Joodse krin­gen. Er wordt uit geciteerd in de brief van Judas (vs 9). Helaas behoort het gedeelte, waaruit dit citaat werd gelicht, tot de verloren geraakte fragmenten van het geschrift.

Hoewel ons vanuit de bijbel niets bekend is van een hemelvaart van Mozes, moet met de mogelijkheid daarvan wel degelijk rekening worden gehouden. Wij weten, dat Mozes gestorven is op de berg Nebo, maar ook dat zijn graf nimmer werd gevonden (Deut. 31:16; 34:5, 6). De briefschrijver Judas vertelt echter, dat er een twist is geweest tussen de aartsengel Michaël en de satan, die handelde over het lichaam van Mozes. Hierover wordt echter niets naders vermeld. Of hij dus na zijn sterven door God is opgewekt geworden en ten hemel gevaren, is niet bekend en kan alleen maar worden vermoed. Zeker is, dat zowel hij als Elia in lichamelijke toestand tegenwoordig waren bij Jezus’ verheerlij­king op de berg (Matth. 17:3).

 

N

NACHT. De nacht wordt in de bijbel vaak figuurlijk voorgesteld als een toestand van onheil, gevaar en kwaad. Toch wordt door de nacht de kennis van God evenzeer gepredikt als door de dag (Ps. 19:3). Profeten als Daniël en Zacharia hebben veelal in de nacht hun openbaringen ontvangen, hetzij in dromen, dan wel in nachtgezichten ¬. Ook de wederkomst des Heren ¬ wordt voorgesteld als iets, dat gebeuren kan tijdens een nachtwake (Mark. 13:35).

NACHTWAKEN werden de perioden genoemd, waarin de twaalf uren van de nacht waren ingedeeld. In de Oudtestamentische tijd kende men drie nachtwaken van vier uur. De eerste was ‘s avonds van 18-22 uur, de middelste van 22-2 uur en de morgenwake van 2-6 uur.

Tijdens Rome’s heerschappij over het Heilige Land, dus in Jezus’ dagen, had men zich veelal gewend aan de Romeinse indeling van vier nacht­waken, elk van drie uren. De nacht begon met de avondwake van 18-21 uur, dan kwam de middernachtelijke wake van 21-0 uur, gevolgd door de “wake van het hanengekraai” van 0-3 uur, om te eindigen met de morgenwake van 3 uur tot de dageraad.

NACHTGEZICHT. Onder nachtgezichten worden visioenen ver­staan, die ‘s nachts, al dan niet in wakende toestand, werden waarge­nomen. In Dan. 7:1, 2 ontving de profeet de visionaire boodschappen in de vorm van dromen, terwijl Zacharia een achttal nachtgezichten ontving in wakende toestand. Het steeds herhaalde “ik sloeg mijn ogen op” wijst er op, dat die profeet daarvoor telkens uit de slaap moest ontwaken. In Zach. 4:1 staat zelfs, dat hij gewekt werd door een engel.

NICOLAIETEN. Omtrent het wezen van deze sekte is heel weinig bekend, omdat de nodige gegevens daarover ontbreken. Er zijn ver­schillende gissingen, die echter niet meer zijn dan dat.

In Openb. 2:1-7 lezen wij in de brief aan de gemeente van Efeze over “werken der Nicolaïeten”, die echter te Efeze niet werden geduld. Toch schijnt te Pergamum de praktijk der Nicolaïeten wel aanhang gevonden te hebben. We vinden deze daar zelfs omgezet in een “leer”. Zij werden door Jezus ernstig vermaand zich te bekeren (Openb. 2:16).

De sekte noemde zich naar een zekere Nicolaas, wiens naam uit het Grieks overgezet betekent: “overwinnaar des volks”. In overeenstem­ming niet de Roomse zienswijze denken sommigen bij deze naam aan de proseliet Nicolaas van Antiochië, die genoemd wordt in Hand. 6:5. Dit wordt door Clemens van Alexandrië niet tegengesproken, hoewel hij daarbij verklaart, dat de sekte is ontstaan uit de verkeerde interpre­tatie van een bepaalde uitlating van de diaken Nicolaas, waaraan men ten onrechte ontleende, dat aan de lusten van het vlees moest worden toegegeven, omdat uien deze moest kennen, teneinde ze met vrucht te kunnen bestrijden.

Hoe het ook zij, liet feit, dat Jezus de werken der Nicolaïeten heeft gehaat is voldoende bewijs voor de verwerpelijkheid van hun leer, welke die ook moge zijn geweest. De sekte schijnt tot in de 3e eeuw te hebben voortbestaan.

NIEUWE HEMEL, EN AARDE. In 2 Petr. 3:10-13 beschrijft de apostel Petrus de ondergang van de aarde in een onvoorstelbare wereldbrand aan het einde der tijden. Bij deze catastrofe zullen niet alleen de ele­menten in vuur wegsmelten, maar ook de hemelen brandende vergaan (® Wereldondergang). Als deze loutering is voltrokken, verwacht de apostel echter nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, zoals reeds door de Here beloofd in Jes. 66:22.

Johannes, de Ziener van Patmos, heeft deze nieuwe hemel en aarde in een visioen mogen aanschouwen. Daarbij zag hij de heilige stad als een Nieuw Jeruzalem ¬ nederdalen van God uit de hemel. Dit nieuwe Jeruzalem is volgens Opent). 21:9 de Gemeente van Christus, “de bruid, de vrouw des Lams”.

De stad wordt bevolkt door de hemelse heiligen, terwijl de aardbewo­ners de “mensen” zijn (Openb. 21:3). God woont bij de mensen. Welk een heerlijke, gelukzalige toestand, als alles wat aan de zonde herinnert, zal zijn verdwenen. “En de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voor­bijgegaan” (Openb. 21:4).

Tot de voorbijgegane dingen behoort ook “de tijd”; die slechts gezien moet worden als een tijdelijk verschijnsel in de lange lijn “van eeuwig­heid tot eeuwigheid” (® art. Eeuwigheid).

Overigens is het opmerkelijk, dat in de eerste acht verzen van Openb. 21, waarin het gaat over de eeuwige staat, niet meer de naam van Christus of van het Lam wordt genoemd, doch alleen die van God. Alles is nu weer geconcentreerd in Hem, die de oorsprong is van alle dingen. “Wanneer alles Hein onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles en in allen” (1 Cor. 15:28).

NIEUWE JERUZALEM, HET (Openb. 21:9-22:5). De beschrijving, die de apostel Johannes geeft van het Nieuwe Jeruzalem, dat hij uit de hemel zag nederdalen, gaat alle menselijke voorstelling te boven. De stad had de glans van een kristalheldere diamant en straalde van de heerlijkheid Gods. Zij was omringd door een muur, waarin zich twaalf paarlenpoorten bevonden, boven elk waarvan een engel als deurwach­ter was afgebeeld. Deze poorten waren genoemd naar de twaalf stam­men van Israël. De muur rustte op eenzelfde aantal fundamenten, op schitterende wijze versierd met allerlei edelgesteenten. Elk daarvan droeg de naam van een apostel.

Dit is de stad, die reeds door Abraham werd verwacht: “de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is” (Hebr. 11:10). Voor onze begrippen zijn de vorm en de afmetingen van het Nieuwe Jeruzalem hoogst eigenaardig. De stad, die in de vorm van een kubus is gebouwd, heeft een lengte, breedte en hoogte van niet minder dan 12.000 stadiën, dat is 2200 km. Van een dergelijke oppervlakte en hoogte kunnen we ons enigermate een denkbeeld vormen, wanneer we in ogenschouw nemen, dat 12.000 stadiën in lengte gelijk is aan de hemelsbrede afstand van Amsterdam naar Moskou. Zo lang, zo breed, maar ook zo hoog is het Nieuwe Jeruzalem. Het is “het huis des Vaders met de vele woningen”, waar Jezus over sprak in Joh. 14:2.

De bouwstoffen waren van de meest edele materialen. De stad zelf was van zuiver goud, haar muur van diamant, de fundamenten van edelste­nen en de poorten van paarlen.

Een tempel was er niet te zien en dat is begrijpelijk. In het oude Jeruzalem was de tegenwoordigheid Gods temidden van het volk plaatselijk beperkt tot het kubusvormige gedeelte van de tempel, dat het Allerheiligste heette. In het Nieuwe Jeruzalem is heel de stad de plaats waar God tegenwoordig is. Evenmin als in het Allerheiligste van de tempel enig “geschapen” licht werd gevonden, had ook het Nieuwe Jeruzalem de zon of maan niet nodig om in haar te schijnen, “want de heerlijkheid Gods verlicht haar en het Lam is haar lamp” (Openb. 21:23). “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 1:5). God woont in een ontoegankelijk licht, waarin geen van de mensen Hem ooit heeft kunnen zien (1 Tim. 6:16). In het Nieuwe Jeruzalem zal men echter in het volle licht van God wandelen en zal Zijn aangezicht aanschouwd worden (Openb. 22:4; Matth. 5:8; 1 Joh. 3:2). Met het Nieuwe Jeruzalem der eeuwigheid zijn de dingen alle voleindigd en is het plan Gods volkomen ten uitvoer gebracht. Op Golgotha sprak het Lam Gods de woorden: “Het is volbracht!”, hier klinkt uit de mond van Hem, die op de troon gezeten is: “Het is geschied. Ik ben de Alpha en de Omega ¬, het begin en het einde”. Het plan Gods is als een ring, waarvan hier de einden zich sluiten in een kostbaar juweel, het Nieuwe Jeruzalem, waarin de wording en de voleinding elkaar ontmoeten. Maar de voleinding is heerlijker dan de aanvang, want het toekomstige paradijs is niet hetzelfde als het eens verlorene. Het is een eeuwig paradijs, waarin aarde en hemel tezamen verenigd zijn.

In de Heilige Stad, met de straten van goud, vloeit de stroom van het water des levens. Daar is wonderlijk licht, zoals nooit is aanschouwd, maar ‘t heerlijkst is: daar zien wij Jezus!

NOACHS DAGEN. Jezus zegt in Zijn profetische rede van Matth. 24: “Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen voor de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag dat Noach in de ark ging en zij niets bemerkten, eer de zond­vloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24: 37-39). Wij weten uit de bijbel, dat in de dagen voor de zondvloed de boosheid van de mensenkinderen zo hemelter­gend groot was, dat God de tijd gekomen achtte om met de mensheid af te rekenen. De wereld had voor die dagen een hoge trap van bescha­ving bereikt, waarin cultuur, techniek, kunst en wetenschap snel tot ontwikkeling waren gekomen. Dat toen leeftijden van honderden jaren werden bereikt, zal daartoe ongetwijfeld hebben bijgedragen.

De beide geslachtslinies van Kaïn en Seth, die aanvankelijk sterk uit­eenliepen en in hun wezen van “kinderen der duisternis” en “kinderen des lichts” geen gemeenschap met elkaar hadden, zagen na verloop van tijd de grenzen vervagen en begonnen zich onder elkaar te vermengen. Juist zoals in onze dagen de kerk de hand reikt aan de wereld. Het gevolg van een en ander was een snel toenemende verdorvenheid, waarbij de aarde vol was van geweld. Alweer een parallel, die getrokken kan worden met onze tijd. Berucht is het lied, dat in die dagen door Lamech werd opgedragen aan zijn beide vrouwen Ada en Zilla, waarin de Kaïnsgeest en zelfs de doodslag werd bezongen en verheerlijkt.

“Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man: Noach wandelde met God” (Gen. 6:9). Tot hem sprak de Here: “Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen”.

Toch zou het nog honderdtwintig jaar duren, eer dit vreselijk vonnis over de wereld voltrokken werd. Gedurende die tijd was er bekering en ontkoming aan het oordeel mogelijk, want Noach moest een kolossale ark bouwen en de mensen het komende strafgericht aanzeggen. Dat deze prediking zonder vrucht is gebleven, blijkt daaruit, dat alleen Noach met de zijnen, in totaal acht personen, behouden werden.

In het begin zal de prediking wel wat stof hebben doen opwaaien, maar al spoedig ging men weer over tot de dingen van de dag: eten, drinken, trouwen enz. Men zal wat gelachen hebben om Noachs onheilsprofetie, vooral toen zij hem een ark op het droge zagen bouwen . . . Hoezeer zien wij in de dagen van Noach onze tijd weerspiegeld. Ook nu wordt de komst van de Dag des Heren op ernstige wijze gepredikt, maar door hoevelen wordt deze boodschap serieus genomen? Wat wij wel zien is een schrikbarende toename van goddeloosheid, geweld en seksueel ver­derf. De wetenschap wordt verheerlijkt, het Woord der Waarheid ver­mythologiseerd. De afval van God openbaart zich in een verwereldlijk­te godsdienst, waarin geen plaats is voor het Lam Gods en het verzoe­nend bloed. Humanisme en materialisme vieren hoogtij en de geest der wetteloosheid bereidt met geweld de weg voor van de komende “mens der wetteloosheid”; de antichrist ¬. Nog staat de deur der behoudenis open, maar voor hoelang nog? Elk ogenblik kan de komst des Heren in de lucht een einde maken aan de genadetijd. Zoals zij, die in Noachs dagen achteloos aan de prediking van het komende oordeel waren voorbijgegaan en bij de komst van de watervloed de deur gesloten von­den, zo zullen ook straks degenen, die niet geborgen zijn in Jezus Christus, de Ark des behouds, onverhoeds overvallen worden door een vloedstroom van de oordelen van God, als het uur der wrake is geko­men en de Here zal afrekenen met alle boosheid en ongerechtigheid.

“Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen” (2 Petr. 3:5-7).

 

O

OLIJFBERG. Dit is eigenlijk een bergrug, met drie toppen, die ten oosten van Jeruzalem van de stad gescheiden is door de smalle kloof vaal het Kedrondal. De noordoostelijkste bergtop (900 m) is de “Viri Galileï” de middelste (792 m) wordt de “Hemelvaartsberg” genoemden de zuidelijkste (723 m) is de “Berg der ergernis”, zo geheten, omdat Salomo daarop voor zijn heidense vrouwen afgodstempels heeft gebouwd.

Aan de voet van de Olijfberg ligt de hof van Gethsemané. Hier heeft Jezus in de nacht voor Zijn kruisiging gebeden en gestreden en werd Hij door de Romeinse soldaten gevangen genomen (Matth. 26:47-56).

Enkele dagen tevoren had Hij Zijn blik vanaf de berg laten gaan over de stad en de tempel en geweend over de komende ondergang van Jeruzalem (Matth. 24:25). Daarna sprak Hij de grote profetische rede uit, vermeld in Matth. 24 en 25.

Vanaf de Olijfberg is Jezus ten hemel gevaren (Hand. 1:12) en op deze berg zullen Zijn voeten zich opnieuw plaatsen, als het ogenblik geko­men is van de wederkomst des Heren ¬ in heerlijkheid. Dan zal de Olijfberg in tweeën splijten (Zach. 14:4), waardoor een groot dal zal ontstaan. Dit dal zal de Joden uit Jeruzalem gelegenheid geven uit de stad te vluchten, die in die tijd door vijanden omsingeld zal zijn. Zie “Armageddon”:

OOGST DER AARDE. In Openb. 14:14-20 is sprake van de rijp gewor­den oogst der aarde, waarvan de ure om te maaien gekomen is. Matth. 13:39 zegt daarvan: “De oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur ver­brand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des men­sen zal Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verza­melen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrij­ven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars”.

In Openb. 14 wordt het beeld van de wijnoogst gebruikt, zoals dat ook het geval is in Joël 3:11-16, waar het dezelfde oogst betreft. Laatstgenoemd bijbelgedeelte geeft als verzamelplaats van de oogst het Dal van Josafat ¬ waar de volken der aarde zich hebben verenigd tot de grote slag van Armageddon ¬. Maar dan zal de Here brullen uit Sion en zullen de sikkels der engelen de oogst der aarde zichten, zodat de perskuipen zullen overlopen van het bloed, dat zal reiken tot aan de tomen der paarden, over een lengte van zestienhonderd stadiën (Openb. 14:20).

Sommigen zien in het beeld van de wijnoogst het oordeel van God over Israël. Dat dit onmogelijk juist kan zijn, blijkt uit Joël, waar staat, dat de Here juist in die tijd “de toevlucht Zijns volks en de sterkte der kinde­ren Israëls zal zijn”:

ONTELBARE SCHARE (Openb. 7:9-17). Toen in één van zijn visioe­nen de blik van Johannes werd gericht naar de hemel, zag hij daar een ontelbare schare staan voor de troon van God en het Lam. Zij waren gehuld in witte gewaden en droegen de palmtak van de overwinning in de hand. Rondom de troon bevonden zich de engelen, alsook de vier dieren ¬ en de oudsten ¬, terwijl zij gezamenlijk hun lof en aanbid­ding brachten aan God en het Lam.

Velen menen, dat in deze schare een voorstelling wordt gegeven van de gehele verloste mensheid in de staat der heerlijkheid. Maar dat wordt in bovenstaand bijbelgedeelte wel duidelijk weersproken. Op de door Johannes gestelde vraag: “Wie zijn dezen en vanwaar zijn zij gekomen?” wordt hem namelijk geantwoord, dat zij gekomen zijn uit de “grote ver­drukking” ¬ (Matth. 24:21). Deze schare bestaat dus uitsluitend uit de slachtoffers van de woedende vervolging van de antichrist ¬. Dit feit beantwoordt meteen de vraag, die zo dikwijls wordt gesteld, of na de opname van de Gemeente ¬ nog behoudenis mogelijk is. Dat dit wel degelijk het geval zal zijn, wordt bewezen door de ontelbaar grote scha­re gezaligden uit de grote verdrukking. De grondslag van hun behoude­nis is dan echter niet meer dezelfde als in onze bedeling, waar tot nu toe nog geldt: “Want door genade zift gij behouden, door het geloof” (Ef. 2:8). Dan is alleen behoudenis mogelijk door de Naam des Heren aan te roepen en stand te houden in de ure der verzoeking ¬, als men zal eisen de God des hemels af te zweren, door te buigen voor het beeld van de antichrist en zijn merkteken te ontvangen. De getrouwen betalen deze duur gekochte overwinning met hun tranen, bloed en leven. Maar zij zijn gered voor de eeuwigheid en hun ziel is behouden, zij het ook door het oordeel heen. Zij hebben zelf hun gewaden mogen wassen en wit maken in het bloed van het Kain, dat hen nu voert naar waterbronnen des levens.

Wat een aansporing voor hen, die nog altijd niet voor Jezus hebben gekozen, nu het nog is de “dag der genade”; die snel ten einde spoedt en gevolgd wordt door de nacht der verdrukking en vervolging. Zij, die thans Jezus nog aannemen als hun persoonlijke Verlosser en Zaligmaker, hebben Zijn belofte, dat zij bewaard zullen worden voor de “ure der verzoeking”; die over de hele wereld komen zal (Openb. 3:10). Tevoren worden zij bij de opname van de Gemeente ¬ van deze aarde geëvacueerd, eer de nacht der verschrikking nederdaalt.

O ja, we weten het: ook dan is nog behoudenis mogelijk, maar voor welke prijs? Is het niet beter om nu de Here Jezus aan te nemen, dan straks geplaatst te worden voor de bijna onmogelijke keuze?

OORDEELSDAG (- Dag des Heren).

OORDELEN. Zeer ten onrechte denkt het grootste deel van de christenheid slechts aan één enkel oordeel, dat dan zal plaats vinden voor de Grote Witte Troon ¬ op de jongste dag. De bijbel toont ons echter niet minder dan vijf verschillende oordelen aan, die alle op hun eigen tijd en plaats zullen voltrokken worden.

1. Oordeel over de zonden

Dit oordeel heeft reeds plaats gehad op Golgotha en werd door God voltrokken aan Zijn eigen Zoon, Jezus Christus. Deze heeft als een offerlam al onze zonden op Zich genomen, “om de zonde teniet te doen door Zijn offerande” (Hebr. 9:26). “Hij, die geen zonde gekend heeft, werd voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Cor. 5:21). Wie dit offer aanvaardt als voor hem per­soonlijk gebracht, mag weten dat hij in Christus eens en voor altijd geoordeeld is. Hem geldt het woord van Jezus: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven” (Joh. 5:24). “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1).

2. Oordeel over de werken

Over dit oordeel wordt weinig nagedacht. Het heeft plaats na de opna­me van de Gemeente ¬ en wordt gehouden voor de rechterstoel van Christus (2 Cor. 5:9, 10). Dat ook dit gericht niet vereenzelvigd mag worden met het laatste oordeel, blijkt uit het feit, dat voor de rechter­stoel van Christus uitsluitend de kinderen Gods zullen worden geopen­baard. Hierbij zullen zij niet zelf, doch de werken die zij gedaan hebben onder het oordeel worden gebracht. De “afrekening” heeft plaats, waar­bij “een iegelijk van ons voor zichzelf Gode rekenschap zal geven” (Rom. 14:11, 12). Hierop doelt Christus’ woord op de laatste bladzijde van de bijbel: “Zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden naardat zijn werk is”:

Loon naar werken. Bij dit gericht zal het dus niet gaan om eeuwig behoud of eeuwig verderf, want allen, die voor deze rechterstoel komen zijn behouden, zij het ook “als door vuur heen” (1 Cor. 3:11-15). De basis van dit oordeel betreft dan ook uitsluitend de werken, waarbij getoetst wordt of zij al dan niet in Christus zijn gedaan. Het wordt een kwestie van loon ontvangen of schade lijden. “Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, stand houdt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hij zal zelf gered worden, maar als door vuur heen” (1 Cor. 3:11-15).

Waaruit het “verdiende” loon zal bestaan, daarvoor moet ik verwijzen naar het artikel “Kronen”: Verder leze men in dit verband de volgende bijbelplaatsen: Matth. 16:27; Luk. 14:14; 19:11-27; 2 Tim. 4:8; 2 Petr. 5:4; Openb. 22:12.

3. Oordeel over de volken

Dit zal geschieden bij de wederkomst des Heren ¬. “Dan zal Hij plaats nemen op de troon Zijner heerlijkheid. En al de volken zullen voor Hem verzameld worden” (Matth. 25:31, 32). Het gericht wordt gehou­den in het Dal van Josafat ¬, waar de volken zich zullen hebben te ver­antwoorden tegenover Koning Jezus, ten aanzien van de wijze, waarop zij gehandeld hebben met het volk Israël, “dat zij onder de volken ver­strooid hebben, terwijl zij Mijn land verdeelden en over Mijn volk het lot wierpen” (Joël 3:2). “Laat de volken opstaan en oprukken van rond­om het Dal van Josafat, want daar zal Ik zitten om alle volken van rond­om te richten” (Joël 3:12).

Het is over dit gericht, dat Jezus sprak in Matth. 25:31-46.

Ook het “oordeel der volken” wordt meestal verward met het “laatste oordeel”; beschreven in Openb. 20:11-15. Men lette echter op de vol­gende tegenstellingen:

Oordeel volkeren                   Laatste oordeel

Geen opstanding.                      Wel opstanding.

Levende volken.                       Doden, klein en groot.

Op de aarde.                            Aarde en hemel voorbij.

Geen boeken.                           Geopende boeken.

Bij Christus’ wederkomst.   Na het Duizendjarig Rijk.

4. Oordeel over Israël

Ook dit oordeel zal geschieden na de Wederkomst des Heren ¬ en zal plaats vinden in de woestijn van Judea. Het tijdstip van dit gericht komt wel min of meer overeen met dat over de volkeren, maar is daarvan duidelijk onderscheiden wat betreft plaats, gedaagden en vonnis. Heeft het oordeel der volken plaats in het Dal van Josafat, dat over Israël gebeurt in de woestijn (Ez. 20:33-35). De uitkomsten van dit gericht zullen zijn, dat een deel van het volk van God het land mag binnengaan, terwijl anderen daarvan worden uitgesloten, uit oorzaak van hun weer­spannigheid. Zij mogen wel een buurvolk vormen, maar in het land Israël zullen zij niet komen (Ez. 20:38).

Aan dit gericht zullen de twaalf apostelen deelnemen. Deze bijzondere onderscheiding wordt hen verleend als beloning voor hun trouwe dienst in het apostelambt. Op Petrus’ vraag, welk loon hij en zijn mede­apostelen eens zouden ontvangen, kreeg hij van Jezus ten antwoord: “Wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heer­lijkheid, dan zult ook gij zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls” (Matth. 19:28).

5. Het laatste Oordeel

God heeft daartoe “een dag gesteld ... op welke Hij de aardbodem recht­vaardig zal oordelen door een Man, die Hij daartoe geordineerd heeft” (Hand. 17:31). Die dag komt na het Duizendjarig Rijk (Openb. 20:7) en het oordeel zal plaats vinden voor de Grote Witte Troon (Openb. 20:11). Aan dit gericht gaat de algemene opstanding der doden vooraf en voor de Troon zullen verschijnen alle mensen uit alle eeuwen, die niet zijn opgestaan bij de opname van de Gemeente ¬ (1 Thess. 4:16) en ook geen deel hebben gehad aan de “eerste opstanding”; waarvan gesproken wordt in Openb. 20:6. Bij het laatste oordeel worden “de boeken geo­pend”; waarin de werken van de mensen staan opgeschreven. Ook het Boek des Levens ¬ wordt geopend, waarin zich de namen bevinden van hen, die voor eeuwig behouden zijn. Zij worden de bewoners van de nieuwe aarde, maar de overigen worden geworpen in “de poel des vuurs, welke is de tweede dood” ¬ (Openb. 21:8, vgl Openb. 20:6 en 14).

OOR OM TE HOREN. Het is opmerkelijk, dat alle zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië (Openb. 2 en 3) eindigen met de woorden: “Wie een oor heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt”: Dit houdt dus in, dat blijkbaar niet iedereen tot het verstaan daarvan in staat is. De apostel Paulus zegt daarvan: “Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is” (1 Cor. 2:14).

Voor “ongeestelijk mens” staat in de oude vertaling “natuurlijke mens”: Dat is de mens, die niet wedergeboren is door de Geest van God en het is hem onmogelijk de geestelijke dingen te begrijpen. Daartoe moet men de Heilige Geest ontvangen hebben. Immers, “Zo weet ook nie­mand, wat in God is, dan de Geest Gods. Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelij­ken” (1 Cor. 2:11-13).

Zo moet dus het oor “wedergeboren” zijn, om te kunnen horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

OOSTELIJKE ZEE (® Dode Zee).

OPENBARING VAN JOHANNES. Aldus luidt de titel, die men aan het laatste bijbelboek heeft gegeven. Dit is echter niet juist, want in wezen is het de “Openbaring van Jezus Christus”; zoals ons in de aanvangswoor­den duidelijk wordt medegedeeld. Het boek bevat het verslag van een aantal visioenen aangaande de eindtijd ¬, door een engel getoond aan een zekere Johannes. Hoewel niet bewezen, kan met grote zekerheid worden aangenomen, dat deze Johannes de ons bekende apostel is. Hij bevond zich om wille van het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus als banneling op het eiland Patmos ¬. Het was op dit kleine eilandje, gelegen in de Egeïsche Zee, dat Johannes zijn visioenen en openbaringen ontving.

Volgens Ireneus zou de apostel in Efeze hebben gewoond en vanuit deze stad de zeven gemeenten in Klein-Azië als bisschop hebben gediend.

Op Patmos verscheen de Zoon des mensen aan Johannes in verheerlijk­te, majestueuze gestalte en kreeg hij de opdracht, om alles wat hij zag en nog zou horen en zien op te tekenen in een boek en dat te zenden aan de zeven gemeenten in Asia, het latere Klein-Azië. Ook moest hij aan deze met name genoemde gemeenten een brief schrijven, waarvan de tekst hem door Jezus woordelijk werd gedicteerd. Deze brieven, die in Openb. 2 en 3 volledig zijn opgenomen, worden door vele bijbelver­klaarders geacht niet alleen een historische, maar ook een profetische betekenis te hebben, waardoor zij zowel naar inhoud als naar volgorde een kerkgeschiedenis in het klein vormen, met betrekking tot heel het aardse bestaan van de gemeente, vanaf het begin (Efeze) tot aan het einde (Laodicea).

Het boek Openbaring geeft de opsomming van een groot aantal ge­beurtenissen, zoals die plaats zullen vinden in de eindtijd. Het ontvouwt de toekomst in een drietal perioden, waarvan de eerste zeven jaar, de tweede duizend jaar en de derde de hele eeuwigheid door zal duren.

In de eerstgenoemde periode zal God de aarde bezoeken met een groot aantal plagen, daarmee wraak doende over alle goddeloosheid, die in die tijd ten top zal zijn gestegen. Van Godswege zullen dan een groot aantal zware rampen de wereld treffen, ontketend door a. het verbreken van zeven zegels van een boekrol, b. het blazen op zeven bazuinen en c. het uitgieten van zeven schalen, gevuld met de gramschap van God.

De genoemde periode van zeven jaren omvat de tijd van de heerschap­pij van de antichrist ¬ en zijn helper de valse profeet ¬, die een des­potische macht zullen uitoefenen vanuit het dan weer herstelde Romeinse Rijk ¬. Het zal de tijd zijn van de grote verdrukking ¬, zoals die door Jezus is voorzegd in Matth. 24:21. Daarin zal een ontelbaar aantal getrouwe getuigen van God en de Here Jezus op gewelddadige wijze worden gedood. Tegen het einde van de zeven jaren zullen zij ech­ter in een “eerste opstanding” herleven en ingaan in de hemelse heer­lijkheid. (Zie “Opstandingen”)

Bijzondere aandacht wordt besteed aan de valse kerk, zoals die zich in de eindtijd zal hebben ontwikkeld. Zij wordt voorgesteld als de “grote hoer”; die macht heeft over de gehele wereld, in nauwe relatie staande met het beest, de antichrist. Een vreselijk oordeel wordt voltrokken over Babylon ¬, de zetel van de valse kerk.

De eerste, zevenjarige periode, waarover het boek handelt, wordt beëin­digd met een beschrijving van de eindstrijd van de volken in Armageddon ¬. Het zal de laatste wereldoorlog zijn, waarin de over­winning wordt behaald door de in heerlijkheid wedergekomen Christus, die een definitief einde maakt aan alle menselijke heerschap­pij. Dan vinden de antichrist en de valse profeet hun deel in de bran­dende vuurpoel en wordt de satan gebonden en in de gevangenis geworpen. Daarna vindt het volkerengericht plaats, waartoe zetels wor­den gesteld in het Dal van Josafat ¬.

De afsluiting van de eerste periode van het boek Openbaring is tevens de aanvang van de tweede, n.l. die van het Duizendjarig Rijk ¬, in tal van profetieën voorzegd. In dat gezegende tijdperk van heil en vrede zal Christus in gerechtigheid over de wereld heersen, als Koning der konin­gen en Here der heren.

Aan het einde van de duizend jaren zal satan nog een korte tijd in vrij­heid worden gesteld, om hem de gelegenheid te geven de maat van zijn ongerechtigheid vol te maken. Gedurende die tijd zal hij de volleen door zijn verleidingskunst weten te bewegen tot een laatste opstand tegen de Here en Zijn Gezalfde. Tot oorlog zal het echter niet komen, want als de legerscharen van de volken zich in beweging zullen zetten en in een breed front tegen Jeruzalem optrekken, daalt plotseling vuur van de hemel en vernietigt ineens alle strijdkrachten. Dat wordt tevens het einde van satan, die wederom wordt gegrepen, maar voor eeuwig wordt geworpen in de poel des vuurs.

Hiermee heeft ook het laatste uur van de tegenwoordige wereld gesla­gen. Er ontstaat een onbeschrijfelijke catastrofe, waarin hemel en aarde brandende vergaan. De grote opstanding der doden heeft plaats en alle herleefde doden worden gesteld voor de Grote Witte Troon ¬, tenein­de geoordeeld te worden en het vonnis te vernemen, naar hetgeen in de boeken geschreven staat. Voor de een betekent dit het eeuwige leven, voor de ander het eeuwige vuur, dat ook de duivel en zijn engelen deelachtig zijn geworden.

Dan volgt de beschrijving van de derde periode: de eeuwigheid. Johannes ziet het Nieuwe Jeruzalem nederdalen uit de hemel op een nieuwe, gelouterde aarde, waarop voor altijd gerechtigheid wonen zal. Een onvoorstelbaar heerlijke toestand, waarin God zal zijn alles en in allen.

Het boek eindigt met de tot driemaal toe herhaalde belofte van Jezus Christus, dat Hij spoedig zal komen. Het antwoord van de Geest en de bruid is: “Kom!” Wat is uw antwoord?

Nadat het boek Openbaring door de reeds hoogbejaarde Johannes op schrift was gesteld, schijnt het voor het eerst in Klein-Azië te zijn gepu­bliceerd omstreeks het jaar 95.

OPNAME VAN DE GEMEENTE. De hoop en verwachting van de gemeente van God is niet in eerste instantie gericht op de wederkomst des Heren ¬ op aarde, maar waar zij met reikhalzend verlangen naar uitziet is de komst van haar hemelse Bruidegom, die op de wolken des hemels zal verschijnen om Zijn bruidsgemeente voor altijd tot Zich te nemen.

Dit toekomstige feit is aan de apostel Paulus geopenbaard geworden en hij spreekt daarover in 1 Thess. 4:13-18, waar hij zegt, dat op een zeker moment, bij het geroep van een aartsengel en bij het geklank van een bazuin Gods, de Here zal nederdalen van de hemel. Tezelfdertijd staan de in Jezus ontslapenen op uit de doden en worden de nog levende gelo­vigen in een oogwenk veranderd. Hun aardse vergankelijke lichaam wordt in een punt des tijds verwisseld voor een hemels en onverderfe­lijk lichaam. Zo worden allen tezamen weggevoerd, de Here tegemoet in de lucht, om vanaf dat ogenblik voor altijd met Hem te wezen. Zie ook 1 Cor. 15:50-54. Wat dan geschiedt is de vervulling van Jezus’ eigen belofte: “Wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben” (Joh. 14:3).

Het Oude Testament geeft ons enkele voorbeelden van zo’n hemelvaart, hoewel het in die gevallen slechts om de opname van een enkeling gaat. Zo lezen wij van Henoch, dat hij “wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen” (Gen. 5:24). Hij heeft, volgens Hebr. 11:5, door zijn geloof de dood niet gezien, maar werd in de hemel opgenomen. Hetzelfde is geschied met de profeet Elia, die, terwijl hij op een wandeling met Eliza in gesprek gewikkeld was, plotseling door de Here ten hemel werd weggevoerd (2 Kon. 2:1-12).

De opname van de Gemeente was inderdaad de zalige hoop en ver­wachting van de eerste christenen. Maar na een paar honderd jaar werd dit uitzicht voor hen zeer verduisterd, door de vreemde wijze, waarop enkele kerkvaders gingen omspringen met het profetisch woord (® Allegorie). Door hun vergeestelijken van de belangrijkste profetieën, werd de toekomstverwachting van de kerk dermate onder­mijnd, dat zij niet alleen in waakzaamheid verslapte, maar tenslotte geheel in slaap is gevallen. In plaats van een uitzien naar de Bruidegom, kwam de vreesaanjagende verwachting van de komst des Heren ten oordeel.

In de 19e eeuw ontstond echter een herleving. In grote geestelijke op­wekkingen vonden massale bekeringen plaats. Heel bekend is het Wales­revival, dat zich concentreerde rond de mijnwerker Evan Roberts en ook in Nederland velen tot ontwaken bracht. Een belangrijk verschijnsel is, dat zelfs nog voor die opwekkingen (omstreeks 1820) het middernach­telijk geroep “de Bruidegom komt!” door de wereld begon te klinken, waardoor bij velen de blijde toekomstverwachting van Jezus’ komst voor de Zijnen werd gewekt.

Thans mogen wij met vreugde constateren, dat honderdduizenden christenen over heel de wereld verspreid, de opname van de Gemeente als aanstaand feit verwachten. Tegelijkertijd is het indroevig en beschamend, dat deze bijbelse boodschap nog steeds niet door de theologie wordt erkend, omdat zij daarmee terug moet - alle kerkvaders voorbij - tot de leer van de apostelen. Als men zich toch maar eens ernstig op deze dingen wilde bezinnen, inplaats van ze zonder meer als “sekta­risch” en “chiliastisch” te verwerpen. Het is mijn persoonlijke overtui­ging, dat wanneer deze boodschap van de kansels van onze kerken zou worden gepredikt, er een herleving zou ontstaan als nooit tevoren. De apostel Petrus vermaant, om toch acht te geven op het profetisch woord en er niet mee te knoeien, omdat “geen profetie der Schrift een eigen­machtige uitlegging toelaat; want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens”, maar, “door de Heilige Geest gedreven hebben men­sen van Godswege gesproken” (2 Petr. 1:20, 21).

Een aantal gelovigen veronderstelt ten onrechte, dat de opname van de Gemeente zal plaats hebben na of tenminste tijdens de grote verdruk­king ¬. De bijbel geeft echter voldoende aanleiding om deze opvatting als onschriftuurlijk af te wijzen. Zo lezen wij in 1 Thess. 1:9, 10: dat “gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen en uit de hemelen Zijn Zoon te verwachten … Jezus, die ons verlost van de toekomende toorn”; d.i. de grote verdrukking. Ook hebben wij de belofte van de Here Zelf: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal” (Openb. 3:10). Uit deze concrete Schriftplaatsen valt duidelijk te concluderen, dat de Heiland de kinderen van God van deze aarde zal evacueren, alvorens God Zijn volle toorn over de wereld uitstort in een reeks van oordelen, tezelfder tijd, dat de antichrist ¬ de aarde zal regeren en haar bewoners voor de zware verzoeking stelt het beeld van het beest ¬ te aanbidden en diens merkteken te ontvangen. Terwijl dit alles op aarde plaats vindt, mag de Gemeente zich in de hemel bevinden en daar vieren de Bruiloft des Lams ¬. “Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is” (1 Thess. 5:9, 10).

Het onderwerp van de opname van de Gemeente zal ongetwijfeld nog vele vragen doen oprijzen. Enkele, meest voor de hand liggende, willen wij trachten te beantwoorden.

Vr. Wie zullen aan de opname deel hebben?

Aw. Allen, die behoren tot de Gemeente van Jezus Christus, voor zover deze bestaat uit Zijn lichaam, dat gevormd is uit wedergeboren kinde­ren Gods, de Bruid van Christus. Een woord van waarschuwing is hier op zijn plaats tegen de leer van een bepaalde beweging, die er van uit­gaat, dat slechts dat gedeelte van de Gemeente wordt opgenomen, dat bestaat uit gelovigen, die een zekere graad van heiligheid en volmaakt­heid hebben bereikt. Het achterblijvende deel van de Gemeente zou dan door de grote verdrukking heen moeten, om alsnog gelouterd en geheiligd te worden. Deze opvatting, die dus een soort supergemeen­te in de Gemeente veronderstelt, is veel gevaarlijker, dan men opper­vlakkig zou denken, daar zij kan leiden tot farizeïsme en geestelijke hoogmoed. Zoiets van: “Ik ben heiliger dan gij!” Overigens is de gedachte, dat Christus slechts een gedeeltelijke bruid tot Zich zou nemen, ofwel dat Hij als Hoofd zich zou verenigen met slechts een stuk van Zijn lichaam, te absurd om er veel aandacht aan te schenken. De bijbel maakt op meer dan één plaats duidelijk, dat allen, die van Christus zijn, aan de opname deel zullen hebben. Dat kan niet afhan­kelijk zijn van meer of mindere heiligheid, want in Christus zijn wij allen geheiligd, zij het op grond van louter genade alleen.

Vr. Wanneer zal de komst van Christus voor de gelovigen plaatshebben?

Aw. De enige aanduiding van tijd, ons in deze door Jezus Zelf gegeven, is: spoedig! (Openb. 22:7, 12, 20). Voor zover ons geopenbaard, behoeft daar geen enkele gebeurtenis meer aan vooraf te gaan, zodat er rekening mee gehouden moet worden, dat de Here ieder ogenblik kan komen. Wel wordt dag en uur voor ons verborgen gehouden, maar daar staat tegenover, dat bepaalde tekenen der tijden ¬ zijn aangewezen, waaruit wij kunnen opmaken, dat de tijd zeer nabij is.

Niet het minst zien wij dit in het nationale herstel van Israël, dat in 1948 een feit geworden is. Hieruit blijkt, dat de eens vervloekte, dode vijgen­boom weer tekenen van leven vertoont. Jezus heeft er op gewezen, dat dit het teken is, dat Israëls zomer nabij is. “Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten dat het nabij is, voor de deur” (Matth. 24:32, 33). In aanmerking nemend, dat Israëls zomer (het Duizendjarig Rijk ¬) niet kan aanbreken, zolang de Gemeente nog op aarde is, moet het duidelijk zijn, dat de komst van Christus voor de Zijnen dan wel helemaal zeer aanstaande is.

Vr. Zal de opname van de Gemeente door de achterblijvenden worden gezien?

Aw. De bijbel deelt ons daarover niets mee, dit in tegenstelling met de wederkomst des Heren ¬ op aarde. Dan zal Zijn verschijning zijn gelijk de bliksem schijnt van het oosten tot het westen en zal elk oog Hem zien (Openb. 1:7). De opname zal geschieden in een “ondeel­baar ogenblik” en zal naar mijn gevoelen niet door andere mensen worden gezien. De ontsteltenis zal echter groot zijn, als merkbaar wordt, dat plotseling miljoenen mensen op onverklaarbare wijze van de aardbodem zijn verdwenen en dat dit toevallig juist allemaal van die “fijne” christenen zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat allerwe­ge extra edities van de dagbladen verschijnen, die onder enorme headlines hun commentaar op de grootste gebeurtenis aller tijden geven.

Wat zullen de leeg geworden plaatsen een enorme opschudding ver­wekken onder de achtergeblevenen. Want terwijl er twee sliepen in een bed, is plotseling één van hen verdwenen. Van twee vrouwen, samen bezig met huishoudelijke werkzaamheden, één plotseling spoorloos. Twee landarbeiders zijn werkzaam op de akker, één van hen is plotse­ling weg, als door de grond verzwolgen. De verbeelding schiet te kort, om alle gevolgen te overzien, die de massale verdwijning zal hebben op het maatschappelijke, economische en geestelijke leven op aarde.

Kinderen van God, wij bevinden ons in de laatste minuten van de laatste ure. “Blijft in Hem, opdat wij; als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij Zijn komst” (1 Joh. 2:28). Laat ons wakende en biddende zijn en de pin­nen van ons aardse bestaan vooral niet te vast in de aarde slaan, “want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus verwachten, die ons vernederd lichaam verande­ren zal, zodat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt” (Fil. 3:20, 21).

Hoort gij tot hen, die ‘s Heren komst verwachten? Dan is het nu de tijd, dat gij ontwaakt! Ziet ge het niet: de grote Dag genaakt, want op de aarde valt de nacht der nachten.

Let op het woord, dat de profeten brachten, nu ‘t wereldhuis in al zijn voegen kraakt. Ik zeg het u en zeg het allen: Waakt -de Bruigom komt!” Kunt gij dan slapend’ wachten?

Leg af wat niet het Licht verdragen zal en reinig snel de handen en de voeten. Maak u gereed uw Heiland te begroeten,

want spoedig reeds klinkt het bazuingeschal. Luidt alle klokken en zegt overal dat men bereid zij Christus te ontmoeten!

OPSTANDING. De bijbel verklaart zeer nadrukkelijk, dat alle doden zullen worden opgewekt, zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. Dit is één van de meest essentiële waarheden van de christelijke geloofsleer. Doch reeds in Paulus’ dagen waren er, tot zelfs in de Corintische gemeente toe, die een opstanding van doden als onaanne­melijk verwierpen. Zij werden door de apostel op krachtige wijze terechtgewezen met de woorden: “Indien er geen opstanding der doden is, is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking zonder inhoud en zonder inhoud is ook uw geloof . . . dan zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren” (1 Cor. 15:12-19).

Ook in het Oude Testament werd reeds door de profeet Daniël getuigd van de opstanding der doden: “Die in het stof der aarde slapen zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen” (Dan .12:2).

De opstanding der doden is derhalve op grond van de bijbel een niet te loochenen feit. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat niet alle doden terzelfder tijd zullen worden opgewekt. Heel duidelijk wordt in het boek Openbaring ¬ onderscheid gemaakt tussen een “eerste” en een “tweede” opstanding. De eerste is een opstanding uit de doden, d.w.z. “van tussen de doden uit”; de tweede is de algemene opstanding der doden, waarbij alle andere gestorvenen betrokken zijn en geen dode meer in het graf achterblijft.

Geschiedt deze laatste opstanding in een en hetzelfde tijdsgewricht, de eerste wordt in verschillende fasen voltrokken, in een volgorde als hier­onder aangegeven:

De eerste opstanding

1. Christus als Eersteling.

Op de eerste dag van de week, na Zijn lijden en sterven.

2. De Gemeente, met de oudtestamentische
heiligen.

Bij Christus’ komst voor de Zijnen in de lucht (® opname).

 

 

3. De heiligen uit de grote verdrukking ¬.

In de 70e jaarweek ¬, vóór het Duizendjarig Rijk ¬.

Jezus zegt: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding; over hen heeft de tweede dood (d.i. de poel des vuurs) geen macht” (Openb. 20:6).

De tweede opstanding

De algemene opstanding der doden
ten oordeel

Tijd: Na de ondergang van de wereld in vuur en vlammen.

Tot de tweede, de laatste opstanding, zullen zowel de “rechtvaardigen” als de “onrechtvaardigen” behoren. Eerstgenoemden zijn zij, die zich tijdens het Duizendjarig rijk op de prediking van het Evangelie des Koninkrijks bewust en van harte hebben overgegeven aan Jezus Christus, terwijl de anderen zich slechts huichelend onderwierpen en na diens ontbinding wederom de zijde van satan gekozen hebben.

Na de opstanding van de doden volgt het oordeel voor de Grote Witte Troon ¬ en mogen de rechtvaardigen ingaan door de poorten van het Nieuwe Jeruzalem ¬, terwijl de onrechtvaardigen worden geworpen in de poel des vuurs, dat is de hel.

OUDE VAN DAGEN. Onder deze benaming wordt in Daniël 7 een zin­nebeeldige voorstelling gegeven van God, de Eeuwige. In één van zijn droomgezichten ziet Daniël de Oude van Dagen plaats nemen op een troon (7:9). God verschijnt daar in de gedaante van een zeer hoogbe­jaarde grijsaard, met hoofdhaar als witte wol.

Terwijl Daniël toekijkt, ziet hij de Mensenzoon (Christus) nederdalen met de wolken des hemels. Hij ziet, hoe deze Zich begeeft tot de Oude van Dagen en van Hem koninklijke macht en heerschappij ontvangt over de gehele wereld (7:13. 14).

Voor het laatst wordt melding gemaakt van de Oude van Dagen in vs 22, waar door Hem een einde wordt gemaakt aan het tijdperk van onge­rechtigheid en goddeloosheid en recht verschaft wordt aan het volk van God.

OUDSTEN, VIERENTWINTIG -. In Openb. 4 verhaalt Johannes, de Ziener van Patinos ¬, hoe hij in een visioen een blik kreeg op de troon van God, die voor hem zichtbaar werd door een geopende deur in de hemel. Rondom Gods troon waren vierentwintig andere tronen opge­steld, waarop even zovele oudsten waren gezeten. Dit aantal komt over­een met de vierentwintig orden, waarin Israëls priesterschap was inge­deeld. Ook het witte kleed, dat de oudsten droegen, getuigde van hun priesterschap, terwijl de gouden kronen op hun hoofden blijk gaven van koninklijke waardigheid.

We hebben hier te doen met de Gemeente van Jezus Christus in haar totaliteit, vertegenwoordigd door vierentwintig oudsten. Zij was geroe­pen en verkozen een “koninklijk priesterschap” te vormen (1 Petr. 2:9; Opent). 1:6) en als zodanig zien wij haar hier voorgesteld.

Het feit, dat dit gezicht reeds in het begin van de Openbaring wordt ver­meld, wijst er op, dat de Gemeente zich toen reeds voltallig in de hemel bevond, en dientengevolge de opname van de Gemeente ¬ al eerder heeft snoeten plaatsvinden.

 

P

PARADIJS. Deze naam is afgeleid van het Perzische woord Pairidaëza, dat de betekenis heeft van een ommuurd park of lusthof. De naam wordt gegeven aan de “hof van Eden”; de eerste verblijfplaats van de mens, zoals die beschreven wordt in Gen. 2:8 vv. Het moet een verruk­kelijk oord geweest zijn, zoals het gelegen was in de landstreek van Eden, oostelijk van Kanaän, tussen de rivieren Eufraat ¬ en Tigris.

Van haar schoonheid wordt o.a. gewag gemaakt in Jes. 51:3, Ezech. 28:13 en 31:9. Na de zondeval en de verdrijving van de mens uit de hof van Eden is aan de paradijselijke toestand een einde gekomen (Ezech. 13:18).

Wij ontmoeten het “paradijs” in de bijbel in drie betekenissen, name­lijk:

a. als “hof van Eden”; door God aan de mens gegeven om te bebouwen en te onderhouden;

b. als een zalige verblijfplaats in het dodenrijk ¬ ten behoeve van de zielen van de behoudenen. Zij komen daar direct, nadat zij gestorven zijn (Luk. 23:43), waar zij in een heerlijke toestand wachten op het moment van de opstanding, waarbij ziel en geest en lichaam weer vere­nigd worden (1 Thess. 4:13-17).

De apostel Paulus vertelt in 2 Cor. 12:4, hoe hij eens een blik mocht slaan in het hemelse paradijs en daar onuitsprekelijke dingen zag, die hij niet bij machte was uit te spreken;

c. als de toestand, zoals die zal zijn op de nieuwe aarde ¬, als de oude eenmaal door vuur zal zijn vergaan. Het uit de hemel neerdalende Nieuwe Jeruzalem ¬ zal het hernieuwde paradijs Gods zijn, waar de rivier van het water des levens vloeit en het geboomte des levens een rijk­dom van vruchten geeft van eeuwig, zalig leven (Openb. 2:7; 22:1, 2).

PAROUSIA. Dit is een Grieks woord, dat zowel de begrippen tegen­woordigheid als verschijning of komst bevat. Het wordt in de grond­tekst van het N.T. gebruikt voor de wederkomst des Heren ¬, zoals in Matth. 24:3, 1 Thess. 4:15 en 2 Petr. 1:16.

Daar het woord “parousia” nog wel eens voorkomt in de hedendaagse literatuur over de toekomstige dingen, leek het ons nuttig daarvan even de betekenis weer te geven.

PATMOS. Een klein rotseiland in de Egeïsche Zee, waar Johannes het boek Openbaring schreef in opdracht van Jezus Christus en aan de hand van een aantal visioenen, hem daar getoond. Grillig van vorm, bedraagt de gehele lengte van het eilandje niet meer dan 14,5 km, ter­wijl de breedte varieert van 9,5 km tot slechts 300 meter op het smalste gedeelte. De oppervlakte, niet groter dan 55 km2, bestaat voornamelijk uit vulkanische heuvels, waarvan de hoogste (300 m) de naam “Elias” draagt.

In de apostolische tijd werd het eiland door de Romeinse keizers gebruikt als verbanningsoord, waarvan ook dikwijls christenen het slachtoffer werden. De bannelingen werden tewerkgesteld in de zich daar bevindende steengroeven.

Ook Johannes werd omstreeks het jaar 95 door keizer Domitianus naar Patmos verbannen, “om het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus” (Openb. 1:9). Later schijnt het vonnis van de keizer door de senaat te zijn vernietigd, zodat Johannes weer kon terugkeren naar de gemeenten in Asia.

Een bord, waarop vermeld: “Weg van de Apocalypse” wijst de schaarse bezoekers van het eiland aan, waar zij de grot kunnen vinden, die door Johannes zou zijn gebruikt voor het schrijven van de Openbaring. Op één van de wanden van de grot staan in het Grieks de in ieder geval zeer zinrijke woorden: “Zie, Hij komt met de wolken. Ik ben de Alpha en de Omega, zegt de Here, die is en die was en die komen zal. En zie, Ik kom spoedig. Amen. Ja, kom Here Jezus”.

PERGAMUM (® Zeven gemeenten).

POEL DES VUURS (® Hel).

PROFEET. Het Hebreeuwse woord voor profeet betekent letterlijk: “hij, die voor een ander spreekt”. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Ex. 7:1, waar Mozes de opdracht van God ontvangt om naar de Farao van Egypte te gaan. Hij moest zijn broeder Aäron meenemen, omdat deze als zijn “profeet” moest optreden. “Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn” (Ex. 4:16). Zoals Aäron in die functie dus de mond van Mozes was, zo is de profeet de mond van God.

Profeteren is niet uitsluitend het voorzeggen van toekomstige gebeurte­nissen, maar in algemene zin het overbrengen van boodschappen van God, die door openbaring werden ontvangen.

Zo’n openbaring geschiedde door rechtstreekse inwerking van Gods Geest op het bewustzijn van de profeet (Zach. 7:12; 2 Petr. 2:21).

De aard van de ambtsvervulling der profeten was veelzijdig en veelal gericht op de omstandigheden en toestanden van het ogenblik. Zij kwa­men in de naam van God op voor rechtvaardigheid, mededogen en recht en richtten zich ten strengste tegen alle vormen van afgoderij. Ook spraken zij zich krachtig uit tegen vormelijke godsdienst, waaraan het hart vreemd bleef en die niet naar de wil van Jahwe in overeenstemming was met een leven in gerechtigheid en godsvrucht. Maar ook werden de profeten vaak door God gebruikt om aspecten van de, soms nabije, soms zeer verre toekomst te ontsluieren, zodat vele van de door hen te boek gestelde profetieën een helder licht werpen op nog komende gebeurtenissen en die speciaal in onze tijd van hoge urgentie zijn.

De door de profeten gebruikte methoden waren die van a. mondelinge uitspraken, soms door wondertekenen versterkt; b. het geschreven woord en c. het zich uitdrukken in symbolische handelingen. Achia b.v. illustreerde zijn boodschap, door een nieuwe mantel in twaalf stukken te scheuren (1 Kon. 1 1:29).

De 16 profetische boeken van het O.T. worden onderscheiden in vier “grote” en twaalf “kleine” profeten. De grote zijn: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël. Zeer ten onrechte wordt Daniël tegenwoordig door vele theologen niet meer als een profeet beschouwd en trekt men zelfs zijn historiciteit in twijfel ® (art. Daniël). Maar het feit dat Jezus Daniël een profeet noemt, moet liet einde van alle tegenspraak zijn.

De zgn. “kleine profeten” zijn niet chronologisch opgenomen in de canon van het Oude Testament. Naar alle waarschijnlijkheid hebben zij elkander tijdrekenkundig aldus opgevolgd:

Amos               750 vC

Hosea              745-734 vC:

Micha               738-701 vC

Zefanja       628-620 vC

Joël                  7e eeuw vC

Jona                 voor 612 vC

Habakuk          voor 612 vC­

Nahum             614-612 vC

Obadja             na 587 vC

Haggaï              520 vC

Zacharia           520-519 vC

Maleachi          460 vC

Behalve de hierboven genoemden vermeldt het O.T. nog andere “niet­schrijvende” profeten, waaronder zeer belangrijke, zoals Mozes, Samuël, Elia en Elisa. Ook het N.T. kent profeten, waaronder in de eerste plaats de Here Jezus, snaar ook Johannes de Doper, terwijl zeer belangrijke profetieën afkomstig zijn van apostelen als Johannes, Paulus en Petrus. Velen nemen aan, dat in het oude Israël zgn. profetenscholen beston­den. waarin leerlingen werden opgeleid tot de uitoefening van het pro­fetenambt. Hiervoor zijn echter geen bewijzen te vinden. Wel is in de bijbel sprake van “profetenzonen”, maar daaronder moeten wij mensen verstaan, die zich min of meer groepsgewijze rondom een bepaalde pro­feet verenigden, zoals bijvoorbeeld bij Samuël en Elisa het geval is geweest. Profeten waren vaak eenvoudige, ongeletterde mensen, die zonder daarvoor een opleiding te hebben genoten, door God tot het ambt geroepen en uitgezonden werden.

Ook is onder het oude volk vaak verwarring gesticht door het optre­den van valse profeten, die voorgaven uit goddelijke openbaring te spreken, maar in werkelijkheid “uit eigen hart” (Jer. 14:14) “leugen voortbrachten” (Jes. 9:14; Jer. 5:31). Zo waren er, die bewust valse pro­feteerden in de naam des Heren (Jer. 6:14, 8:11). Vooral in Jer. 23 wor­den zij ten scherpste veroordeeld.

Ook de Nieuwtestamentische Gemeente wordt door de apostelen ern­stig gewaarschuwd tegen het optreden van valse profeten (1 Tim. 4:1, 2; 2 Petr. 2:1; 1 Joh. 4:1; Rom. 16:17-19), terwijl Christus heeft voorzegd, dat valse christussen en valse profeten in bedrieglijke schapenvacht zou­den komen, om de uitverkorenen in verwarring te brengen en te ver­leiden.

De grootste valse profeet aller tijden zal straks verschijnen als “het beest uit de aarde” ¬. Hij zal de mond zijn van de draak ¬, de duivel, en optreden als geestelijke adviseur en rechterhand van de antichrist ¬  (Openb. 13:11-18).

Ook in onze tijd zijn leugensprekers bezig met het systematisch toepas­sen van een soort hersenspoeling onder de christenen, zodat wij dit arti­kel willen beëindigen met de ernstige waarschuwing van de apostel Johannes: “Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld” (1 Joh. 4:1).

PROFETIEEN. De profeten ontvingen hun goddelijke openbaring niet ten eigen behoeve, doch met het doel deze door te geven aan anderen. Zij waren niet alleen ontvangers, maar ook verkondigers van de bood­schappen van God, die zij ons in de bijbelse profetieën hebben overge­leverd. Aanvankelijk geschiedde die verkondiging uitsluitend door middel van het gesproken woord en pas later werden de profetieën op schrift gesteld. Meestal ontvingen de profeten hun inspiraties bij nor­maal bewustzijn (“het woord des Heren kwam tot mij …”), soms ook in visionaire toestand, zoals bij Ezechiël (“de hand des Heren viel op mij …”), of in dromen en nachtgezichten, als bij Daniël en Zacharia.

Johannes ontving zijn openbaringen in verschijningen en visioenen. Veelal bevatten de profetieën eigentijdse boodschappen, waarin het “Zo spreekt de Here …’ dikwijls de aanhef was van een zware boetepreek wegens afgoderij” of ander goddeloos gedrag. Maar ook werden profe­tieën uitgesproken, die grote beloften inhielden van Gods goedertieren­heid en trouw tegenover Zijn volk. Zeer veel op schrift gestelde profe­tieën hebben echter een voorspellend karakter en werpen een onthul­lend licht in de duisternis van de toekomst. Zij betreffen voornamelijk:

a. het falen van Israël als Verbondsvolk van God en als gevolg daarvan verstrooid worden onder de volken der aarde;

b. de ontwikkeling van de grote wereldrijken, culminerend in het herleefde Romeinse rijk ¬;

c. de komst van de Messias en diens verwerping;

d. de wederkomst des Heren ¬ en het oordeel over de volken;

e. het nationale en geestelijke herstel van Israël;

f. het Messiaanse Koninkrijk (Duizendjarig Rijk) ¬;

g. de Dag des Heren ¬ en het Laatste oordeel ¬.

Profetie mag nooit gezien worden als een vorm van waarzeggerij, som­nambulisme of “elke occulte kracht ook. Het is evenmin iets natuur­lijks, maar zuiver een bovennatuurlijke inwerking van Gods Geest op die van de profeet (2 Petr. 1:20, 21; Jer. 1:9; 2:7). Profetie is - in tegen­stelling tot het uitgebreide terrein van de waarzeggerij - gericht op slechts één enkel object, n.l. het Koninkrijk Gods ¬. Zij staat altijd in verband met Gods plan der eeuwen en is nimmer een willekeurige of op zichzelf staande zaak. Het hoofdthema van de profetie is de Here Jezus Christus, het Lam Gods en de door Hem teweeggebrachte verlossing (1 Petr. 1:10-12 ).

Dat geen profetie voortkwam uit de wil van de profeet zelf, blijkt dui­delijk uit de zoëven aangegeven tekst. In vele gevallen wisten de profe­ten zelf niet waarvan zij spraken. Ook uit Schriftplaatsen als Dan. 7:28, 8:15-27, 10:7-15, Openb. 1:17, 7:13, 14, 17:6 blijkt, dat zij hun profetie­ën door inspiratie ontvingen. Maar niet alleen de inspiratie is een werking van de Geest van God, ook het verstaan daarvan, de uitleg, is het werk van de Heilige Geest. Alle wedergeboren kinderen Gods hebben de zalving van de Heilige Geest ontvangen, die hen, ook bij het ernstig onderzoek van het profetisch woord, wil leiden in alle waarheid. Dat men voor een doeltreffende studie van deze dingen steeds Schrift met Schrift moet vergelijken, zodat men kris-kras door de bijbel wandelt, is alleen maar een gunstige omstandigheid, omdat mede daardoor een rijke kennis van het Woord van God verkregen wordt.

Veel profetieën zijn in de loop der tijden reeds in vervulling gegaan. Sommige frappante uitkomsten worden door sceptici graag aan het toe­val toegeschreven. Dat zulke toevalligheden echter praktisch uitgesloten zijn, bewijst de zgn. “wet van enkelvoudige en samengestelde waar­schijnlijkheid”, waardoor is uitgemaakt, dat hoe meer details een voor­spelling bevat, hoe kleiner de waarschijnlijkheidsfactor wordt. Nu zijn de meeste bijbelse profetieën - vooral die aangaande Israël en de volken - van zoveel nauwkeurige details voorzien, dat van toevallige vervulling geen sprake kan zijn.

Van de profetieën, die in de loop van de bijbelse geschiedenis reeds vervuld zijn geworden, nemen die aangaande Christus en Zijn verlos­singswerk de voornaamste plaats in. De eerste profetie werd reeds aan Adam gegeven (Gen. 3:14-16) en op Golgotha vervuld. Ook van de vier grote wereldrijken door Daniël geprofeteerd, zijn drie reeds geheel en het vierde voor een deel geschiedenis geworden. Ook de zeer vroeg voorspelde verstrooiing van Israël onder de volken is nauwgezet in vervulling gegaan, terwijl de vele profetieën aangaande een weer terugkeren. naar het land der vaderen thans voor ieders oog worden waargemaakt. Hoe is al wat is geprofeteerd over het leven, de dood, de opstanding en hemelvaart van Christus tot op de letter ver­vuld geworden. “Het getuigenis van Jezus is de geest der profetie” (Openb. 19:10). “In de rol des boeks is van Mij geschreven” (Ps. 40:8). Wat een garantie ten aanzien van de profetieën, die nog op vervulling wachten!

Tevergeefs zal men in het O.T. zoeken naar enige profetie aangaande de Gemeente, zoals deze na Christus’ hemelvaart op de Pinksterdag als een nieuwe schepping Gods in het leven werd geroepen. Deze is namelijk alle eeuwen door een verborgenheid geweest (Ef. 3:3-10). Voor het eerst werd daarop openlijk door Jezus gezinspeeld, toen Hij tot Petrus de woorden sprak: “Op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Matth. 16:18).

Wij willen eindigen met enkele praktische tips voor de bestudering van het profetische woord. Voor een gedegen onderzoek is het zeer nuttig enige kennis te hebben van de Joodse geschiedenis, maar ook van de wereldgeschiedenis en het eigentijdse wereldgebeuren. Ook is het bepaald nodig, iets te weten van de godsdienstige en politieke toestan­den tijdens de profeten. Daartoe confronteert men hun optreden aan hetgeen vermeld is in boeken als Koningen en Kronieken.

Vooral ten aanzien van hetgeen nog vervuld moet worden, is het ver­krijgen van een gedegen kennis van het profetisch woord niet alleen een boeiende zaak, maar gezien de ontwikkeling van het hedendaagse wereldgebeuren niet minder dan noodzakelijk. Hoe zouden wij zonder kennis kunnen voldoen aan de opdracht van Jezus: “Let op de tekenen der tijden”? ¬.

Het opnemen van deze studie is het stellen van de vraag aan de profeet: “Wachter, wat is er van de nacht?” Het onderzoek maakt het antwoord van de wachter duidelijk: “De morgen komt, maar ook de nacht! Als gij vragen wilt, vraag, kom dan terug”. (Jes. 21:11, 12). Wij kunnen telkens met onze vragen terugkeren tot het profetisch woord en steeds ligt daar­in het antwoord gereed.

PUT DES AFGRONDS (® Afgrond).

 

R

RAM EN GEITENBOK. (Dan. 8:1-27). Tijdens de Babylonische bal­lingschap bevond de profeet Daniël zich eens in de burcht Susan. Plotseling kreeg hij een gezicht en zag hij zich geplaatst bij de rivier de Ulai, waar hem een ram werd getoond, staande voor de rivier. Hij merk­te op, dat de beide horens van het dier in hoogte verschilden.

Deze ram was een zinnebeeldige voorstelling van het gecombineerde Medo-Perzische rijk, dat volgde op het Babylonische. Het Perzische rijk was groter en machtiger dan dat van Medië, hetgeen zichtbaar was gemaakt in het hoogteverschil van de beide horens. Terwijl Daniël toe­keek, zag hij, dat de ram plotseling werd aangevallen door een geiten­bok. Schijnbaar “zonder de aarde aan te raken” (8:5) kwam deze vanuit het westen (Griekenland) aangestormd. De bok had een opvallende horen op zijn kop en daarmee viel hij de ram met grimmige kracht aan, brak hem de beide horens en vertrad het beest onder zijn poten.

Over de identiteit van deze geitenbok bestaat geen enkel verschil van mening. De bok is het machtige Grieks-Macedonische rijk en de grote horen een voorstelling van de Macedoniër Alexander de Grote ¬. De wereldgeschiedenis vermeldt, dat deze beroemde veldheer met een klein leger van slechts 30.000 manschappen op het grote Medo-Perzische rijk afstormde en dit in zeer korte tijd aan zich onderwierp. Maar de horen brak af (8:8 ), want Alexander stierf op vrij jonge leeftijd, op het toppunt van zijn macht. Vier andere horens kwamen voor de zijne in de plaats, waarmee profetisch werd voorgesteld, dat na Alexanders dood het Grieks-Macedonische rijk niet al zijn gewesten zou worden verdeeld onder diens vier voornaamste veldheren, in de geschiedenis bekend onder de naam Diadochen.

Het Medo-Perzische rijk wordt in het boek Daniël op drieërlei wijze symbolisch voorgesteld: a. als de zilveren borst en armen van Nebukadnezars droombeeld; b. als de beer, opkomende uit de zee der volkeren; c. als de ram niet de twee verschillende horens.

Het Grieks-Macedonische rijk wordt in Daniël verzinnebeeld: a. als het derde rijk van de koperen buik en dijen uit bovengenoemd droom­beeld; b. als een panter met vier vleugels, de vier delen waarin het rijk na Alexanders dood zou uiteenvallen; c. als een geitenbok voor welks aanzienlijke horen (Alexander) vier andere horens (de diadochen) in de plaats zouden komen.

Een horen ¬ is in de bijbel bijna altijd het symbool van een macht­hebber.

RECHTERSTOEL VAN CHRISTUS. “Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad” (2 Cor. 5:10).

Bij verschillende onderwerpen hebben wij in dit boek reeds mogen opmerken, dat er voor waarachtige gelovigen in de Here Jezus Christus nimmer een veroordeling zal zijn (Rom. 8:1). Jezus Zelf heeft betuigd in joh. 5:24: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven”:

Vele gelovigen vatten wat Paulus zegt over de rechterstoel van Christus geheel verkeerd op en hebben het met zijn uitspraak daarover in 2 Cor. 5;10 dan ook moeilijk. Voor hen komt daarmee de zekerheid van een eeuwig behoud op tamelijk losse schroeven te staan. Bij de gedachte daaraan springen bij hen onmiddellijk de psalmregels naar voren:

Zo Gij in ‘t recht wilt treden, o Heer, en gadeslaan

onz’ ongerechtigheden - ach, wie zal dan bestaan?

Hoewel op zichzelf hiervan niets kan worden afgedaan, moet worden gezegd, dat deze gedachten, in verband gebracht met de rechterstoel van Christus, getuigen van een verkeerd begrip van zaken. Allereerst moet men voor ogen houden, dat daarbij het behouden worden of verloren gaan in het geheel niet in het geding is. Paulus onderstreept dit met de woorden: “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1). Een veroordeling zou ook “juridisch” onmoge­lijk zijn, omdat dit oordeel reeds eerder heeft plaatsgehad en zelfs vol­trokken is. Niet aan onszelf, maar aan Jezus, de Heiland, die onze plaats heeft ingenomen en aan het kruis van Golgotha ons oordeel heeft ondergaan, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

Als in de tekst, waarmee wij aanvingen, gezegd wordt dat allen geopen­baard zullen worden voor de rechterstoel van Christus, dan wil dat niet zeggen, dat alle mensen daarvoor zullen verschijnen. Dit is een misvat­ting, die verband houdt met een andere foutieve opvatting, als zou de rechterstoel van Christus te vereenzelvigen zijn met het laatste oordeel voor de grote witte troon (Openb. 20:11-15). Niets is echter minder waar. Wat onder de rechterstoel van Christus moet worden verstaan, heeft plaats na de opname van de Gemeente en daarvoor verschijnen alleen de kinderen Gods, die door wedergeboorte in die Gemeente zijn ingelijfd. De tekst spreekt ook in het geheel niet van veroordeling, maar van een “openbaar worden”; een in het licht gesteld worden, een onver­huld open en bloot staan voor het alwetend oog van Christus.

Het gericht kan niet gaan over zonden en ongerechtigheden, die ons in het aardse leven hebben aangekleefd, want deze zijn verzoend door het bloed van het Lam en voor eeuwig weggedaan. Al onze zonden zijn geworpen in de diepten der zee (Micha 7:19). Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons (Ps. 103:12).

Neen, de rechterstoel van Christus heeft een geheel andere bedoeling. Daarvoor zal worden uitgemaakt, in hoeverre Jezus in ons leven tot Zijn doel is kunnen komen, hoe wij hebben gehandeld met de ons toever­trouwde talenten en in welke mate wij gehoorzaam zijn geweest aan de opdracht van de bijbel. Dan moet verslag worden uitgebracht, van wat er gedaan is, van wat het kind van God in zijn lichamelijk aards bestaan heeft verricht in de dienst van God en of zijn werk goed of kwaad is geweest.

Het kan gebeuren, dat we zo overtuigd zijn van de waarheid dat goede werken de zaligheid niet kunnen bewerken, dat we de belangrijkheid daarvan uit het oog verliezen. Maar dan vergeten wij, dat dit in het geheel geen vrijblijvende zaak is, maar dat ze ons eenvoudig zijn opge­dragen: “Want Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:10).

Daartoe is het kind van God geroepen en daarvan zal hij voor de rech­terstoel van Christus rekenschap hebben af te leggen. “Ziet dus nauw­lettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gele­genheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is” (Ef. 5:15-17).

Ook hebben wij de verantwoordelijke taak om als mede-arbeiders van God te bouwen aan een geestelijke tempel op aarde. De Here Jezus is daarvan zowel het fundament als de hoeksteen en wijzelf worden daar­toe als levende stenen gebruikt (1 Petr. 2:4, 5). Ons is de taak opgedra­gen dit geestelijk bouwwerk te versieren met goud, zilver en kostbaar gesteente (1 Cor. 3:9-15). Nu bestaat de mogelijkheid, om in plaats van deze edele metalen en gesteenten waardeloze imitatie-materialen te gebruiken. Dan lijkt het wel wat, maar het is niets. Ondanks een schijn van echtheid, blijkt dit goud, zilver en gesteente gelijk te zijn aan hout, hooi en stro.

De beoordeling daarvan zal geschieden voor de rechterstoel van Christus. Dan wordt datgene, wat is verricht in het leven als kind van God, getoetst door het vuur en zal blijken wat daarin stand houdt of wat door het vuur wordt verbrand. Voor het goede wordt loon ¬ uitgekeerd, dat bestaan zal uit één of meer kronen ¬. Het kwade daarentegen bete­kent schade lijden, omdat geen loon wordt ontvangen. Er werd immers niets gepresteerd, alleen ijdel werk verricht? Jezus zinspeelt er op in Matth. 6, dat er ook zullen zijn, die te horen krijgen: ge hebt uw loon reeds gehad. Dat zijn zij, die inderdaad goed werk hebben geleverd, maar daarin hoofdzakelijk eigen belangen hebben gediend. Het evangelie ver­kondigen bijv. is goed werk, maar als dit geschiedt uit eerbejag of om er gretig winst uit te slaan, dan zegt Jezus daarvan: “Voorwaar, zij hebben hun loon reeds”.

De toets van het vuur zal de hoedanigheid van het werk doen blijken, maar de persoon zelf is behouden, als door vuur heen (1 Cor. 3:15).

Er is dus een behoudenis uit genade, maar loon door verdienste. Het kind van God kan volkomen verzekerd zijn van de eeuwige zaligheid, omdat die hete om niet, door Zijn genade geschonken wordt, maar het loon, dat Christus schenkt, is afhankelijk van wat wij hebben gedaan, van onze toewijding, onze oprechte ijver in het dienen van de Here, onze wandel in het licht, onze beantwoording aan de roeping en ver­kiezing, waarmee wij geroepen zijn. Jezus’ laatste woord tot ons is: “Zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij, om ieder te vergelden, naardat zijn werk is” (Openb. 22:12).

Niets is hier blijvend;

al wat op aard’ is, zal eenmaal vergaan!

Maar wat gedaan werd uit liefde tot Jezus,

dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.

ROME. Hoewel niet in de profetie met name genoemd, zal deze stad in de eindtijd ¬ ongetwijfeld mede een rol spelen. Gedurende de eeuwen­lange periode van de Romeinse wereldheerschappij, was Rome altijd de residentie van koningen, consuls en keizers. Nu zegt het boek Openbaring omtrent het Romeinse rijk ¬, dat “het was en niet is, hoe­wel het is”, of zoals in de nieuwe vertaling, dat “het was en niet is en het zal opkomen uit de afgrond” (Openb. 17:8). De betekenis van deze eigenaardige uitspraak is verbazingwekkend. Het komt namelijk hier op neer, dat het Romeinse !-ijk er eenmaal was, daarna schijnbaar ophield te bestaan, maar op een gegeven moment weer oprijst uit zijn graf, om zich opnieuw als een machtig wereldrijk te doen gelden.

Waar het te pas komt spreken wij gemakshalve het liefst over het “her­stelde Romeinse rijk”, waarvan wij weten, dat dit zich straks zal ontwik­kelen in een confederatie van tien verschillende staten (Dan. 2:41, 42; 7:7, 24; Openb. 13:1). Aan het hoofd van deze landengemeenschap komt een dictator te staan, die in de bijbel de antichrist ¬ wordt genoemd. En wat is waarschijnlijker, dan dat ook deze machthebber zich zal vestigen in de aloude keizerstad Rome? Moge dit niet meer zijn dan een zeer aannemelijke veronderstelling, duidelijker wijst Openb. 17:3-6 op de rol, die Rome zal spelen ten tijde van de antichrist. In dat hoofdstuk is sprake van “de grote hoer”; die zit op het beest ¬ met de zeven koppen. Dit beest is het uit de afgrond herrezen Romeinse rijk en de zeven koppen zijn zeven bergen (Openb. 17:9). Wanneer wij nu bedenken, dat Rome de enige stad ter wereld is, die op zeven heuvels is gebouwd, dan kan worden aangenomen, dat deze stad de toekomstige zetel zal zijn van de “grote hoer”; de valse kerk van de eindtijd. Dat de stad in Openb. 17 en 18 Babylon heet, hoeft geen moeilijkheid te vor­men, daar deze naam geen letterlijke, maar een zinnebeeldige betekenis heeft (® Babylon).

In Openb. 18 volgt de ondergang van Rome en daarmee van de valse kerk en wordt het zware oordeel beschreven, dat over Babylon wordt voltrokken.

ROMEINSE RIJK, HET -. De profetieën uit het boek Daniël aangaan­de de vier wereldrijken Babylonië, Medië-Perzië, Griekenland­, Macedonië en het Romeinse rijk, zijn alle vervuld geworden en door de geschiedenis bevestigd. Ten opzichte van laatstgenoemd rijk moet ech­ter worden opgemerkt, dat de profetie dienaangaande nog niet zijn eindvervulling heeft verkregen.


Van dit rijk, dat wij in Openb. 13 gesymboliseerd zien in een beest uit de zee ¬, wordt gezegd, dat “het was en niet is, maar zal opkomen uit de afgrond” (Openb. 17:8). Hiermee wordt in merkwaardige woorden niets anders gezegd, dan dat het heeft bestaan, is ondergegaan, maar te zijner tijd weer tevoorschijn komt. Dit laatste is dus nog toe­komstig.

De geschiedenis van het oude Romeinse rijk laat zich verdelen in drie tijdperken:

1. de tijd van de koningen         753 - 510 vC

2. de tijd van de republiek   510 - 31 vC

3. de keizertijd                    31 vC - 476 nC

In het statenbeeld ¬ uit Nebukadnezars droom (Dan. 2), wordt Rome als vierde en laatste rijk gesymboliseerd in de twee ijzeren benen, die uitlopen in voeten van ijzer vermengd met leem. Tenslotte loopt het Romeinse rijk - en daarmee het totale beeld van de wereldmachten - uit in tien tenen, eveneens van ijzer en leem. De twee benen symboliseren de splitsing in een Oost- en West-Romeins rijk, zoals die inderdaad in 364 nC tot stand kwam. In 395 werd deze splitsing definitief, waarbij de westerse helft Rome en de oosterse Constantinopel tot hoofdstad ver­kreeg.

In zijn eindstadium zou de verdeling van het rijk echter nog verder doorgaan. Wij zien dit voorgesteld in de tien tenen, waarop het droom­beeld uitloopt. Hoewel dit stadium nog toekomstig is, zijn er in onze tijd sterke symptomen, die in die richting wijzen en de verwachting rechtvaardigen, dat de totstandkoming daarvan dichterbij is, dan velen vermoeden.

De vier grote wereldrijken werden niet alleen profetisch voorgesteld in het droombeeld van Nebukadnezar, ook de profeet Daniël zag ze achtereenvolgens als vier dieren opkomen uit de zee der volken. Het laatste was een afschrikwekkend monster, dat alle andere wereldmach­ten zou vermorzelen en alles voor zich opeisen (Dan. 7:23, 24). Dit gedrocht had tien horens, door Daniël verklaard als tien koningen. Daar tussenin verhief zich een horen ¬, die aanvankelijk klein en onaan­zienlijk was, maar in minder dan geen tijd uitgroeide tot de machtigste van allen. Dit vierde dier symboliseert het Romeinse rijk in zijn verle­den, heden en toekomst. Dat de kleine horen op de kop van het dier een menselijk persoon verbeeldt, is zeker, “want het had ogen als menseno­gen en een mond vol grootspraak”. Met deze kleine horen wordt de toe­komstige dictator van het herstelde Romeinse rijk aangeduid, zoals deze zich als de antichrist ¬ zal openbaren in de eindtijd ¬.

De kernachtige uitlating in Openb. 17:8 geeft aanleiding het Romeinse imperium in drie perioden te verdelen, namelijk:

1.   zoals het eens was en wij het kennen uit de geschiedenis;

2.   zoals het er momenteel niet is, omdat het in 476 nC in de zee der vol­ken ten onder ging;

3.   zoals het straks weer zal opkomen uit de afgerond.

De apostel Johannes leefde midden in de eerstgenoemde periode. In één van zijn visioenen op het eiland Patmos ¬ heeft hij de herrijzenis van het Romeinse rijk gezien. In Openb. 13 vertelt hij er van. Hij zag een “beest uit de zee” ¬ opkomen, met zeven koppen en tien gekroonde horens (vgl. de tien tenen uit Dan. 2 en de tien horens uit Dan. 7). Dit beest was een voorstelling van het herstelde Romeinse rijk, want in Openb. 17:8 wordt daarvan gezegd, dat “zij, die dan op de aarde wonen zich zullen verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn”.

De tien tenen uit Dan. 2, de tien koninklijke horens uit Dan. 7, alsook de tien gekroonde horens uit Openb. 13, geven te kennen, dat het Romeinse rijk in zijn toekomstige vorm zal bestaan uit een alliantie van tien staten, in welke de volken, de cultuur en de tradities van het oude Romeinse rijk zijn bewaard gebleven. Velen slaan om die reden in onze tijd opmerkzaam de ontwikkeling gade van de Europese Unie. Ook dit zou wel eens een belangrijk teken des tijds kunnen zijn en het is goed deze zaak voortdurend in het vizier te houden. De zich thans forme­rende landengemeenschap zou heel wel kunnen uitlopen op de gepro­feteerde confederatie van staten, die zich straks openbaart als het her­stelde Romeinse rijk.

Volgens Openb. 17:8 zal deze herleving zijn als een “opkomen uit de afgrond”. In aanmerking nemende, dat in de Openbaring met “de afgrond” ¬ wordt bedoeld de verblijfplaats van de boze geesten, is daaruit op te maken, dat dit rijk in zijn eindfase een volstrekt demo­nisch karakter zal hebben. Hoe zou het ook anders kunnen, waar zijn dictator, de antichrist, zijn macht en heerschappij direct ontvangt van de draak, dat is de satan (Openb. 13:2).

Over dit beest wordt in één adem vermeld, dat “het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve”. De macht van het herstelde Romeinse rijk zal dan ook kortstondig zijn. In dit laatste stadium zal de heerschappij daarvan niet langer duren dan zeven jaren, de 70e jaar­week ¬ uit Dan. 9:24-27. Dit tijdsbestek wordt in vele profetieën aan­gekondigd als een periode van grote verschrikking en afschuwelijke ter­reur, van uiterste goddeloosheid en ten top gevoerde ongerechtigheid. Het is de tijd van de grote verdrukking ¬ door Jezus voorzegd in Matth. 24:21.

Aan het einde van de zeven laren zal de duivelse drie-eenheid, draak, anti­christ en valse profeet, een laatste krachttoer op touw zetten in het ontke­tenen van Armageddon ¬, de laatste eindstrijd der volken. Maar dan zal de wederkomst des Heren ¬ plaats hebben en zal Christus een vernieti­gend einde maken aan deze oorlog en aan alle heidense wereldheerschap­pij. Daarmee zijn dan de “tijden der heidenen” ¬ voor goed vervuld.

In Dan. 2 wordt verder verhaald, hoe zonder toedoen van mensenhanden een steen kwam aanrollen, die zich van een hoge berg had losgemaakt en heel het machtige statenbeeld verpletterde. Toen werd de steen zelf tot een grote berg, die de gehele aarde besloeg. Deze steen is een voorstelling van Christus en Zijn Koninkrijk. Hij zal nederdalen vanuit de hoge hemel, om alle aardse macht te vernietigen en Zelf een Koninkrijk op te richten, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden en op geen ander volk meer zal overgaan.

Dat wordt het veelomstreden, maar veel geprofeteerde en daarom zeker komende Duizendjarig Rijk ¬, waarover Christus, na al Zijn vijanden gezet te hebben tot een voetbank Zijner voeten, zal heersen met een rechtvaardige scepter als Koning der koningen en Here der heren.

RUITERSTOET UIT OPENBARING (Openb. 6:1-8). Johannes had gezien, hoe aan het Lam Gods een boek ter hand was gesteld, dat geslo­ten was met zeven zegels. Alleen Christus was waardig bevonden de zegels van dit boek te verbreken. Het blijkt een boek van vergelding te zijn, want telkens als een zegel geopend werd, brak over de aarde een hevige plaag uit, waarin God genadeloos wraak deed over de godde­loosheid en boosheid van de mensen.

In de nabijheid van de troon van God bevonden zich vier levende wezens, die door Johannes werden vergeleken met “dieren”. Bij de ope­ning van de eerste vier zegels klonk bij elk daarvan een oproep van één van de vier dieren ¬ waarop de voorstelling verscheen van een ruiter op een paard. De paarden waren alle verschillend van kleur.

Bij de opening van het eerste zegel klonk het “Kom!” van één van de die­ren en daarop verscheen

De ruiter op het witte paard

Door alle eeuwen heen is een ruiter op een wit paard het symbool geweest van zegepraal. Maar met de behaalde overwinning is ook een einde geko­men aan de oorlog en wordt de vrede getekend. Zo wil ook de eerste rui­ter, na eerst de wereld aan zich te hebben onderworpen, de brenger zijn van “vrede op aarde”. Doch laat men voorzichtig zijn, want deze ruiter is een bedrieger, die een valse vrede propageert. Paulus heeft reeds ernstig voor het gevaar daarvan gewaarschuwd: “Terwijl zij zullen zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf en zij zullen geenszins ontkomen …” (1 Thess. 5:3).

In onze tijd zien wij, hoe de ruiter op het witte paard zijn schaduw voor­uit werpt in de pacifistische bewegingen, voor een deel geleid door edele motieven, maar vaak ook uit sluwe politieke overwegingen. Het is ech­ter de geest van de ruiter op het witte paard, die achter dit alles zit en zijn weg voorbereid. Maar de consequentie van zijn vredesmissie is: “een plotseling verderf”!

Zo schijnheilig en bedrieglijk is het voorkomen van deze ruiter, dat ook nu nog vele gelovigen in hem Christus menen te herkennen, kolvende ten gerichte. Anderen zien in de voorstelling de uiteindelijke zegepraal van het Evangelie, waarbij men zich dan graag beroept op Psalm 45, waar gesproken wordt over “een voorspoedig uitrijden voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht”.

In werkelijkheid is deze ruiter niemand anders dan de persoon van de antichrist ¬, zoals deze zich in de eindtijd zal openbaren. In geen geval mag deze voorstelling dan ook worden vereenzelvigd met die van de andere Ruiter op het witte paard uit Openb. 19, waar inderdaad Christus verschijnt als overwinnaar over alle aardse macht en heer­schappij.

Een vergelijking van beide figuren brengt al spoedig aan het licht, dat wij hier met twee verschillende ruiters te doen hebben:

De ruiter uit Openb. 6                                                De Ruiter uit Openb. 19

(de antichrist)                                                                (Christus)

Wit paard.                                                                    Wit paard.

Naamloos.                                                                    Meer namen.

Gevolgd door dood en verderf.                               Gevolgd door hemelse heerscharen.

Verraderlijke boog met verborgen pijlen.                 Scherp zwaard, komende uit Zijn mond.

Een gekregen kroon.                                                     Vele kronen.

Aardse verschijning.                                                      Hemelse verschijning.

Verschijnt bij het begin van de 70e jaarweek ¬.     Verschijnt aan het eind van de 70e jaarweek ¬.

Zo moet dus de eerste ruiter gezien worden als een symbool van de antichrist, van wie wij weten, dat hij als een schitterende persoonlijk­heid, een genie met vele gaven, zijn entree zal maken bij de aanvang van de 70e jaarweek uit Daniël 9. Deze laatste “jaarweek” omvat de zeven rampjaren, waarin al de plagen vanaf Openb. 6 tot 19 over de aarde zul­len worden uitgestort. Zowel uit Daniëls profetieën als uit het boek Openbaring is ons bekend, dat de antichrist een zegepralende figuur zal zijn, die de militaire, religieuze en commerciële macht van de wereld in handen zal hebben. Zijn macht en kracht en zijn kroon is hem echter geschonken door de draak ¬, dat is de satan. Niemand late zich door de bedrieglijke verschijning van de eerste ruiter op het witte paard om de tuin leiden.

De ruiter op het rossige paard

Deze werd opgeroepen door één van de vier dieren, nadat het tweede zegel door het Lam was geopend. Het rode paard is een voorstelling van de oorlog. Uit het feit, dat aan de ruiter “een groot zwaard” was gege­ven, blijkt, dat het een grote oorlog zal zijn, met zware wapens gevoerd. De opdracht van de ruiter was “de vrede van de aarde weg te nemen”. Een universele oorlog dus, waarbij de gehele wereld betrokken zal zijn. Werd aan de laatste wereldoorlog door niet minder dan 70 landen deel­genomen., bij de opening van het tweede zegel zal de gehele aarde één groot slagveld worden. Want “volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk..:’ (Matth. 24:7).

De ruiter op het zwarte paard

Het is het paard van de honger, schaarste en duurte. Als gewoonlijk wordt oorlog op de voet gevolgd door de honger. De ouderen onder onze lezers hebben dit in twee wereldoorlogen aan den lijve moeten ondervinden. Dat de ruiter een weegschaal in de hand heeft, wijst op een zorgvuldige distributie van de zeer schaarse levensmiddelen, die tegen verbazend hoge prijzen zullen worden verkocht. “Eén maat tarwe voor een schelling”; betekent een hoeveelheid van iets meer dan een liter tarwe tegen de prijs van een gemiddeld dagloon van een arbeider. Arme mensen of grote gezinnen moeten dan maar genoegen nemen met gerst, waarvan voor een schelling drie maten op de bon worden ver­strekt.

De ruiter op het vale paard

Bij de opening van het vierde zegel wordt de ruiterstoet gesloten door een vaal paard, waarvan de sinistere ruiter de naam Thanatos draagt, d.i. “de dood”: In tegenstelling tot zijn voorgangers, rijdt deze ruiter niet alleen. Vlak achter hem volgt de Hades, het dodenrijk. Dood en doden­rijk behoren bij elkaar.

Als de “koning der verschrikking” op het vale paard zijn reis over de wereld volbracht zal hebben, zal hem een vierde deel van alle aardbewoners ten prooi zijn gevallen, als gevolg van de oorlog, de honger, de epidemieën en wilde dieren.

In verband met deze dingen willen wij nog graag uw aandacht vestigen op een profetie uit Ezech. 14:21, 22, waar staat: “Zo zegt de Here Here: En toch, al zend Ik ook Mijn vier zware gerichten, het zwaard, de hon­ger, het wild gedierte en de pest naar Jeruzalem, om daar mens en dier uit te roeien, zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die er uit geleid worden, zonen zowel als dochters”.

Het is dus duidelijk, dat ook het oude volk van God niet aan de ruiter op het vale paard ontkomen zal. Maar ook hier weer de vaststaande belofte van God aangaande Israël: “een rest zal behouden worden!”

RUSLAND (® Gog en Magog).

 

S

SARDES (® Zeven gemeenten).

SATAN (® Duivelen).

SCHAAL (® Zeven toornschalen).

SCHARE (® Ontelbare schare).

SERAF (® Engelen).

SINEAR was het land van Nimrod, de eerste machthebber op aarde (Gen. 10:8-10). Ten tijde van Abraham was Amrafel, ook bekend onder de naam Hamurabi, koning over dit land (Gen. 14:1). Later was het voor de Joden identiek met Babylonië (Dan. 1:2).

In het zevende nachtgezicht van Zacharia (5:5-11) wordt Sinear voorge­steld als de zetel der goddeloosheid.

Sommige schriftverklaarders vermoeden, dat de zgn. “afgrond” ¬, met welke naam de verblijfplaats van de boze geesten wordt aangeduid, zich ergens in het land Sinear in Mesopotamië moet bevinden. Zie verder art. Sleutel.

SION is de naam van één van de drie bergtoppen, waarop de stad Jeruzalem is gebouwd. Deze berg, door David veroverd op de Jebusieten, werd daarna “Davids stad” genoemd (2 Sam. 5:6 vv). Later werd ook de berg Ofel, waarop het tempelgebied was gebouwd, bij de naam Sion betrokken (Jes. 8:18; 18:7). Nog later verstond men onder Sion alleen de tempelberg. Thans wordt met Sion de gehele stad Jeruzalem bedoeld; als zodanig ook profetisch aangeduid in Jes. 33:20.

De naam Sion heeft profetische betekenis in Openb. 14:1, waar Johannes op de hemelse berg Sion het Lam Gods verenigd ziet met hon­derdvierenveertig duizend van de aarde losgekochte kinderen Israëls.

SLANG, DE OUDE - (® Draak).

SLEUTEL. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt de sleutel gebruikt als symbool van gezag. In het N.T. ook van gemeente­lijke tucht (Matth. 16:19).

In Openb. 1:18 deelt de aan Johannes verschenen verheerlijkte Christus mee, de beschikking te hebben over de sleutels van de dood en het dodenrijk ¬.

Openb. 3:7 spreekt van Jezus, de Heilige en Waarachtige, die “de sleutel Davids heeft” (® Jes. 22:22). De sleutel Davids hebben wil zeggen: de beschikking hebben over Davids huis en troon. In de toekomst zal Christus “de vervallen hut van David” weder opbouwen, d.w.z. het koningschap over Israël weer herstellen en Koning zijn op de troon van David te Jeruzalem.

In Openb. 9:1 daalt een “ster” (engel) uit de hemel neder, die in zijn hand de sleutel heeft van de “afgrond” ¬, d.i. de verblijfplaats van de gevallen engelen. De opening van “de put des afgronds” ontketent een vreselijke plaag.

Deze afgrond wordt in Openb. 20 andermaal geopend; thans om de gebonden en machteloos gemaakte satan te ontvangen voor de tijd van duizend jaren.

SMYRNA (® Zeven gemeenten).

STADIE. Een in het N.T. voorkomende afstandsmaat, ter lengte van 600 - 625 voeten of 125 zgn. Romeinse schreden. In onze maatindeling uit­gedrukt betekent dit 185 meter.

In Openb. 14:14-20 wordt de slachting van Armageddon ¬ vergeleken met het treden van de wijnpersbak van de gramschap van God. Uit de persbak vloeide een stroom van bloed in zo’n onvoorstelbare hoeveel­heid, dat het opkwam tot aan de tomen der paarden, over een afstand van 1600 stadiën, d.i. 296 kilometer, ongeveer de afstand van Bozra ¬ ­tot Megiddo.

De in Openb. 21:16 aangegeven afmetingen van het uit de hemel neer­dalende Nieuwe Jeruzalem ¬ geven een lengte, breedte en hoogte aan van 12.000 stadiën = 2220 km, welke lengte vergeleken kan worden met de afstand van Amsterdam naar Moskou.

STATENBEELD UIT DANIEL 2. Het boek Daniël ¬ is voornamelijk een profetisch boek. Het zou de titel kunnen dragen: “De tijden der hei­denen” (Luk. 21:24), omdat het een verhandeling geeft over de wereld­heerschappijen tot aan de eindtijd ¬.

De “tijden der heidenen” vingen aan toen de koninkrijken Israël en Juda, door vreemde mogendheden overwonnen, hun zelfstandigheid als onafhankelijke staten moesten prijsgeven en de kroon moest worden afgezet (Ezech. 21:26). De tien stammen Israëls werden in 721 vC weg­gevoerd naar Assyrië en zijn sindsdien onder de volken verdwenen. Later werden de twee stammen Juda, na de verwoesting van Jeruzalem in 606 vC, in ballingschap weggevoerd naar Babel, waarvan het grootste gedeelte echter 70 jaren later weer naar het land terugkeerde.

Onder de ballingen bevond zich de jonge Daniël, een prins van konink­lijke bloede, die geplaatst werd aan het hof van koning Nebukadnezar. Door zijn onkreukbare rechtschapenheid en ook door zijn onwankel­bare trouw aan de God des hemels, verwierf hij de eerbied en achting van heel zijn omgeving. Daar God hem had begiftigd met een hoge mate van wijsheid en inzicht, werd hij al spoedig geroepen om als hove­ling “voor het aangezicht des konings” te staan, en maakte hij zelfs deel uit van een soort kroonraad, die de koning van advies moest dienen.

Op zekere nacht droomde Nebukadnezar een droom, die de Chaldeeën en wijzen van Babel niet konden uit leggen. Aan Daniël werd de droom en haar betekenis echter door God in een nachtgezicht verklaard. Wat de koning in zijn droom had gezien, was een groot beeld, uit verschillende metalen vervaardigd, waarin de wereldrijken, vanaf Babylonië tot aan het einde der menselijke heerschappij, sym­bolisch werden voorgesteld. Het was een hoog, glanzend beeld, waarvan de aanblik schrikwekkend was (Dan. 2:31). De structuur van het beeld en de betekenis van zijn onderdelen, was als volgt:

index van de tijden der heidenen

Aanvang van

HET EEUWIG KONINKRIJK VAN CHRISTUS

 

“In de dagen van die koningen (de tien tenen van het statenbeeld) zal de God des hemels oprichten EEN KONINKRIJK, DAT IN EEUWIGHEID NIET ZAL TE GRONDE GAAN en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan; het zal al die koninkrijken verbrij­zelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwig­heid”:

Daniël 2:44

 

 

Delen:                               Materiaal:                  Rijk:                                              Tijd:

Hoofd                                goud                             Babylonische rijk                            606 - 538 vC

Borst en armen             zilver                            Medo-Perzische rijk                       538 - 330 vC

Buik en lendenen                koper                           Grieks-Macedonische rijk         330 - 146 vC

Benen                                 ijzer                              Romeinse rijk                                 146 vC - 476 nC

De ijzeren benen eindigden in ijzer/lemen voeten, die op hun beurt weer uitliepen in tien tenen, eveneens van ijzer, vermengd met kleiachtig leem.

De betekenis van de benen, voeten en tenen is heel bijzonder, omdat het daarin voorgestelde Romeinse rijk ¬ nog altijd niet zijn eindvervulling heeft gekregen. Weliswaar is het in zijn oude vorm (ijzeren benen) in 476 nC ten onder gegaan, maar uit de slotfase van Nebukadnezars droom blijkt, dat dit Romeinse rijk slechts tijdelijk van het wereldtoneel is verdwenen en dus nog steeds latent voortbestaat. Dit komt geheel overeen, met wat Johannes daarover schreef in Openb. 17:8. Hij zegt daar aangaande dit rijk, dat “het was en niet is, maar het zal opkomen uit de afgrond”. Dit laatste is dus nog toekomst.

De ijzer/lemen voeten en tenen geven aan, dat het Romeinse rijk in zijn toekomstige vorm de nodige coherentie zal missen. De verdeling in tien tenen wijst er op, dat het Romeinse rijk in zijn eindstadium zal bestaan uit een confederatie van tien verschillende staten (vgl. de tien horens uit Dan. 7:7 en Openb. 13:1), die met elkaar wel een geweldig machts­blok vormen, maar toch in hun verschillende ideologieën geen samenhangend geheel vormen, evenmin als ijzer zich vermengt met leem (Dan. 2:43).

In verband met de aanstaande herleving van het Romeinse rijk lette men opmerkzaam op de Europese Unie, zoals deze zich heden bezig is te ontwikkelen.

Doch met de voorstelling van het beeld der wereldrijken was Nebukadnezars droom nog niet ten einde. Want zonder toedoen van mensenhanden was van een hoge berg een steen losgeraakt, die het beeld zodanig aan de voeten trof, dat het totaal verbrijzeld werd. Dit betekent, dat daarmee het gehele systeem der menselijke heerschappij, zoals dit tot nu toe functioneert onder leiding van satan, de “overste dezer wereld”; eenmaal vermalen wordt en ten onder zal gaan.

De steen, die het beeld verbrijzelde, werd zelf tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. Daniël gaf daarvan de verklaring, dat “in de dagen van die koningen” (de tien tenen) de God des hemels een Koninkrijk zal oprichten, dat in eeuwigheid niet ten onder zal gaan en waarvan de heerschappij ook op geen ander volk meer zal overgaan: het eeuwig Koninkrijk van Christus, dat aanvangt met het Duizendjarig Rijk

 

T

TALENT (gewicht). In Openb. 16:21 wordt o.a. gesproken over enorme hagelstenen van een talent zwaar. Bij het uitgieten van de zevende toorn­schaal vielen tijdens een geweldig onweer en een grote aardbeving, der­gelijke abnormaal zware ijsbrokken uit de hemel.

Welk gewicht bij dit verschijnsel onder talent moet worden verstaan, is niet exact vast te stellen, daar de aanduiding talent op zichzelf onvol­doende is. Men onderscheidt namelijk:

in gewoon gewicht:             een licht talent = ca. 29.5 kg

                                                een zwaar talent = ca. 59 kg

in “koninklijk” gewicht:        een licht talent = ca. 30 kg

                                                een zwaar talent = ca. 60.5 kg

Maar zelfs gerekend naar het lichte talent van 30 kg betekenen deze hagelstenen een verschrikkelijk oordeel. Johannes schrijft, dat “de men­sen God lasterden vanwege de plaag van de hagel, want de plaag daar­van was zeer groot”:

TEKENEN DER TIJDEN (Luk. 12:49-59). Van de wederkomst des Heren ¬ en de “laatste dingen” ¬ in het algemeen, kunnen de dag en het uur niet worden vastgesteld, om de eenvoudige reden, dat God deze aan Zich heeft voorbehouden. Toch zijn er geestelijke stromingen, zoals de Zevendedags-adventisten en de jehovagetuigen, die zich desondanks ijverig bezighouden met het construeren van diverse data, met behulp van allerlei eigenaardige berekeningen. Men doet echter verstandig aan de uitkomsten daarvan geen aandacht te besteden en ze eenvoudig te verwijzen naar het rijk der fantasie. Al was het alleen maar omdat Jezus zegt: “Van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader” (Mark. 13:32).

Wel is het ons gegeven, om in ruimere zin de tijden van de voleinding der dingen te benaderen. Daartoe zijn ons door Jezus en sommige apostelen in het profetisch woord verschillende tekenen aangegeven, met behulp waarvan het mogelijk is de tijd van het einde te onder­kennen.

Vooral in de laatste tientallen jaren zijn verschillende van die tekenen opmerkelijk actueel geworden, zodat wij met onze 21e eeuw in een zeer bijzondere tijd leven. Dit moet ieder gelovige nopen tot uiterste waak­zaamheid, waarbij hij zich dient te verdiepen in het profetisch woord, om bij het licht daarvan de tijdverschijnselen en het wereldgebeuren gade te slaan. Een confrontatie van de krant met de bijbel zal ieder doen verstaan, dat het “thans de ure is om uit de slaap te ontwaken, want de nacht is ver gevorderd en de dag is nabij”.

Op de vraag van de discipelen: “Wat is het teken van Uw komst en van de voleinding der wereld?” heeft Jezus een aantal tijdstekenen gegeven, waardoor een spoedige vervulling van geprofeteerde gebeurtenissen wordt aangekondigd. Deze “seinlichten” hebben een tweeledig doel. Enerzijds roepen zij de christenen op om wakende te zijn, anderzijds dienen zij tot bemoediging van het kind van God, bij het dalen van de nacht over de wereld.

Jezus zegt: “Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt” (Luk. 21:28). Dit mag dan tegen Israël gezegd zijn, maar het is evenzeer in onze zware tijden een bemoediging voor de kinderen Gods.

Enkele gegeven tijdstekenen willen wij hier in het kort bezien:

1. Verleiding door valse profeten en het optreden van valse Christus­sen (Matth. 24:5)

Tot driemaal toe heeft Jezus in Zijn rede van Matth. 24 gewaarschuwd voor geestelijke misleiders, die zouden komen, en een sterk optreden van deze figuren als een teken des tijds aangekondigd. Naarmate satans einde nadert en diens angst en woede groter wordt, zal hij alles in het werk stellen om nog zoveel mogelijk afbreuk te doen aan het Koninkrijk Gods ¬. Daartoe zal hij zorgen voor een aantal karikaturen van Chris­tus en voor valse profeten en valse leraars. Op die wijze kan hij voor een deel de voortgang van het ware evangelie belemmeren, maar ook de Gemeente van Jezus Christus in verwarring brengen, door gevaarlijke dwalingen en drogredenen in de kerk ingang te doen vinden. Ook Paulus heeft dit voorzien en de Gemeente ernstig gewaarschuwd: “Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenko­men, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Sedertdien heeft het aan geeste­lijke misleiding niet ontbroken, maar als aangegeven tijdsteken is het de laatste jaren urgenter geworden dan ooit tevoren.

Sommige valse profeten vrij gemakkelijk te onderkennen. Met gods­dienststichters als Russell (Jehovagetuigen), Joseph Smith (Mor­monen), Eddy Baker (Christian Science) e.d. hebben wij niet zo veel moeite. Maar de valse leraars “uit ons eigen midden”; die hun verderfe­lijke leringen bedekt in de kerk invoeren en de harten van de eenvoudi­gen verleiden, zijn stukken gevaarlijker. Meer dan ooit is het zaak om in eigen omgeving de geesten te onderscheiden en te beproeven of ze uit God zijn.

Ook het aantal valse “christussen” neemt hand over hand toe. Verder zijn er nog “goden dezer eeuw” die aanbidding opeisen, zoals het Materialisme, de Progressie, de Rede, de Wetenschap, de Politiek, de Partij, de Sport, de Seks, de Beeldbuis, de computer, Internet enz. Door hart en ziel aan deze goden te verpanden, geeft men zich steeds meer over aan de heerschappij van de vorst der duisternis en worden de har­ten van mensen steeds meer verhard en onbereikbaar voor het evange­lie. Sterker dan ooit is zichtbaar, hoezeer de gehele wereld in het boze ligt (1 Joh. 5:19) en rijpt voor de Dag der wrake van onze God (Jes. 61:2).

2. Wetsverachting (Matth. 24:12).

Was in Paulus’ dagen het “geheimenis der wetteloosheid” in min of meer verborgen vorm reeds in werking (2 Thess. 2:7), in onze dagen zien wij de wetsverachting onverhuld en op brutale wijze aan de dag tre­den. Wetten en ordemaatregelen worden steeds meer gezien als belagers van de menselijke “vrijheid”. Gezag wordt niet meer geduld en het handhaven van recht en orde moet als “misdadig” worden beschouwd. Een politieagent, die zijn gummistok gebruikt, is een moordenaar. Zelf moet hij zich ongestraft met stenen laten gooien. Zo gaat het met rasse schreden naar de chaos.

Met dit al wordt door de satan het bed opgeschud voor de komende antichrist, “de mens der wetteloosheid”; die straks op aarde de werken des duivels zal uitvoeren “met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen en met allerlei verlokkende ongerechtigheid” (2 Thess. 2:9).

Ook de tuchteloosheid van de hedendaagse jeugd is een werking van de geest der wetteloosheid. Paulus voorzegt ongehoorzaamheid aan de ouders als een element van “de zware tijden der laatste dagen” (2 Tim. 3:2).

Het huwelijk, reeds door velen als een verouderde instelling gezien, wordt in films en literatuur steeds meer ontluisterd. Vrije liefde wordt als een deugd gepropageerd en mag in ieder geval niet meer veroordeeld worden, evenmin als homoseksualiteit en lesbianisme. Wat wij zeden­verwildering noemen zien velen als een grote vooruitgang voor het mensdom en wie het maar waagt daartegen een waarschuwend woord te spreken is op zijn netst gezegd - een achterlijke kniesoor.

Zo zijn wij met onze wereld beland in de tijd, als door Jezus voorzegd en gelijk aan de dagen van Noach en van Lot: terreur, bezetenheid, boos­heid, geweldenarij, genotzucht, bandeloze en onnatuurlijke seks, enz.

3. Oorlogen en geruchten van oorlogen (Matth. 24:6).

Sedert Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg, is er altijd oorlog geweest en deze zal blijven totdat de menselijke heerschappij een einde zal hebben en wordt overgenomen door de heerschappij van Jezus Christus. In een interessante publicatie van het “Gesellschaft für Internationales Recht” wordt ons medegedeeld, dat de wereld in 34 eeuwen slechts 268 jaar van betrekkelijke vrede heeft gekend. In deze 3400 jaar zijn niet minder dan 8000 vredesverdragen getekend, die, vaak “voor de eeuwigheid” werden gesloten, in doorsnee niet langer gehandhaafd bleven, dan twee jaar.

Noch de pacifistische vredesoproep, noch de dragers van het dubieuze “ban-de-bom”-teken, noch het gevaarlijke streven naar ontwapening, noch de activiteiten van de Veiligheidsraad kunnen verhinderen, dat de oorlog dan hier, dan daar, in alle hevigheid oplaait.

De tijd komt, dat men een korte tijd overtuigd zal zijn, dat eindelijk de Pax Aeterna, de eeuwige vrede, gevestigd is. Dat zal zijn als de eerste rui­ter van de stoet uit Openbaring 6 op zijn witte paard een ronde over de aarde maakt. Maar deze ruiter is de antichrist ¬ en zijn vredesbood­schap is een leugen. Want het witte paard wordt zeer snel gevolgd door het rode van de oorlog.

“Terwijl zij zullen zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf en zij zullen geenszins ontkomen...” (1 Thess. 5:3). Hoe ontzettend de dan ontbrande strijd zal zijn, blijkt uit de profetie, daar een vierde deel van de aardbewoners daarbij de dood zal vinden (Openb. 6:8).

Oorlogen zijn er altijd geweest, doch nimmer zo wereldomvattend als in de 20e eeuw en er is niet zo heel veel voor nodig, of de wereld staat opnieuw in vuur en vlam. Een derde wereldoorlog, die alleen God kan verhoeden, zal nog vele malen vreselijker zijn dan zijn beide voorgangers.

Thans heeft men immers de beschikking over nucleaire wapens, waarbij de atoombom als eertijds gevallen op Hierosjima en Nagasaki, volkomen in het niet zinken? Met een gering aantal kobalt- of uraanbommen is het mogelijk het gehele mensdom van de aarde te verdelgen. Wij vragen ons af, of met dit helse tuig de wapens misschien reeds zijn gesmeed voor de laatste eindstrijd der volken, waarover zoveel is geprofeteerd (® Armageddon).

Oorlogen en geruchten van oorlogen. In de Afrikaanse en Aziatische landen en vooral: het Midden-Oosten... Jezus zegt: “Ziet toe, dit is het begin der weeën!”

4. Hongersnoden (Matth. 24:7).

Ook de hongersnood is de eeuwen door een vreselijke gesel van de mensheid geweest. Maar zowel in frequentie als in hevigheid nemen de hongersnoden in de laatste tientallen jaren onmiskenbaar toe. Telkens weer worden we geschokt door berichten en televisiereportages van vre­selijke, dodelijke hongersnoden, dan in India, dan in Centraal-Afrika, dan in Ethiopië. Eertijds vruchtbare landschappen zijn sinds jaren her­schapen in doodse woestijnen, die bezaaid liggen met talloze kadavers van tot op het bot uitgemergelde dieren. De televisie toont ons telkens ontroerende beelden van mensen, die niet veel meer zijn, dan vel over been. De regelmatig optredende grote hongersnoden, kondigen de spoedige komst aan van de Here, die zoals alle dingen ook het evenwicht in de natuur zal herstellen, zodat men op de aarde zal wonen “als in de hof van Eden”:

5. Aardbevingen (Matth. 24:7; Luk. 21:11).

Aardbevingen ¬ zijn er weliswaar alle eeuwen door geweest, maar de bijbel voorspelt een heviger optreden daarvan tegen en in de eindtijd. Er wordt een steeds toenemende onrust in de aardlagen geconstateerd, waarvoor de seismologen geen afdoende verklaring kunnen vinden. De vorige eeuw heeft vele belangrijke aardbevingen gekend, die elkander in opmerkelijke frequentie zijn opgevolgd. Enkele van de voornaamste aardbevingen noteren wij hiernaast:

Jaar                 Plaats                                Aantal doden

1566                China                                 830.000

1737                Calcutta                              300.000

1908                Messina (Italië)             82.000

1920                India                                   200.000

1920                China                                 20.000

1923                Yokohama                         99.331

1932                Kansoe (China)                  70.000

1935                Quetta (India)                     60.000

1939                Erzindsjan (Turkije)            23.000

1949                Ecuador (Z.-Amerika)

1950                Tibet en Assaln             30.000

1960                Agadir                                12.000

1962                Iran                                    12.400

1963                Skopje                               1.000

1968                Iran                                    10.000

1970                Peru                                   7.000

1971                Turkije                               1.000

1972                Nicaragua                           70.000

1976                Tangshan (China)                255.000

1985                Mexico                         9.500

1988                Armenië                             25.000

1988                India                                   1.000

1990                Iran                                    50.000

1991                India                                   768

1993                India                                   7.600

1995                Kobe (Japan)                     5.530

1997                Iran                                    1.600

1999                Turkije                               13.000

1999                Taiwan                         2.300

2001                El Salvador                   800

2001                India                                   2.000

Natuurrampen als aardbevingen e.d. zijn ons in het profetisch woord aangegeven als tekenen, die de spoedige wederkomst des Heren aan­kondigen. Het is nodig ook daarop acht te geven.

6. Pestziekten (Luk. 21:11).

Vroeger waren het meestal bepaalde landstreken, die door pestziekten, pokken- of andere epidemieën werden geteisterd, maar met de griep­epidemie van 1918 was dit niet het geval. Uitgebroken in Spanje, had deze ziekte zich in minder dan geen tijd verspreid over het ganse rond der aarde en was er bijna geen familie, waarin de doodsengel niet had toegeslagen. De beramingen van het aantal slachtoffers variëren van 22 tot 40 miljoen.

Wat zal het zijn, als tijdens de antichrist het vale paard van de dood zijn rit over de wereld maakt (Openb. 6:8). Hem zal een kwart van de wereldbevolking ten offer vallen, die zullen sterven door het zwaard, de honger, pandemische ziekten en wilde dieren.

7. Antisemitisme (Matth. 24:9-10).

“Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om Mijns naams wil”. Bij deze tekst moet niet gedacht worden aan de vervolging van christenen, want deze profetie is speciaal gericht aan het Joodse volk. Wat hier door Jezus gesteld wordt als een teken des tijds, is een hevige uitbarsting van anti­semitisme, met daaruit voortvloeiende Jodenvervolgingen.

Sinds het Joodse volk in het begin van onze jaartelling verstrooid werd onder de volken, begon voor hen een weg van verdrukking en vernede­ring, zoals hen reeds voorzegd was geworden in Deut. 28:65-67. Vaak werd de plaats waar zich Joden bevonden, getekend door stromen bloed. Bij de Kruistochten werden in blinde ijver ontelbare Joden gedood, omdat zij “God hadden vermoord”. In de Middeleeuwen wer­den zij bijna in geen enkel land geduld. Engeland en Frankrijk wierpen hen uit. In 1298 werden in Duitsland, Frankenland, Beieren en Oostenrijk 100.000 Joden vermoord. In 1492 werden 300.000 Joden door Isabella de Katholieke uit Spanje verdreven en bijna nergens in Europa konden zij terecht. In het midden van de 17e eeuw braken de eerste pogroms in Polen uit, waarbij duizenden Joden aan de bloeddorst van de Oekraïnische kozakken ten offer vielen. Sinds Napoleon kwam er in West-Europa aanvankelijk enige verbetering in de positie en het lot van de Joden. Hij bewerkte bij de Vrede van Frankrijk, dat Duitsland de getto’s openstelde, terwijl in 1807 de Israëlitische godsdienst door hem te Parijs bij concordaat werd geregeld.

Maar in Rusland, Polen en Roemenië bleven de vervolgingen in alle hevigheid voortduren. De grote pogrom van 1881 had een ware exodus van Joden tengevolge, die in massa’s naar het Westen trokken, vooral naar Amerika en Canada.

Een explosie van Jodenhaat, als de wereld nooit eerder heeft gekend, brak echter uit, toen Hitler in 1933 aan de macht kwam. Deze van de duivel bezeten antisemiet was er op uit het gehele Jodendom van de aardbodem te verdelgen. Hij slaagde er in 6.000.000 mannen, vrouwen en kinderen op afschuwelijke wijze te doden, alleen omdat zij Joden waren. Hierin is de profetie van Jer. 9:22 wel op zeer vreselijke wijze ver­vuld geworden.

Hoe ontzettend de Jodenvervolging tijdens het Nazi-regime ook is geweest en hoezeer deze ook als een teken des tijds kan worden aange­merkt, de eindvervulling van Matth. 24:9, 10 is het nog niet. De tijd komt en kan niet ver meer zijn, dat ook Zach. 13:8, 9 in vervulling gaat: “In het gehele land (Israël), luidt het woord des Heren, zullen tweederden uitge­roeid worden en de geest geven, maar een derde zal daarin overblijven. Dat derde deel zal ik in het vuur brengen en Ik zal hen smelten, zoals men zilver smelt, ja, hen louteren, zoals men goud loutert”. Met dat vuur wordt de “grote verdrukking” ¬ bedoeld, die zal uitbreken tijdens de heer­schappij van de antichrist ¬. Dat wordt de eindvervulling van Jezus’ pro­fetie, waarmee wij deze paragraaf aanvingen, en zal zijn de “tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:7), waarbij slechts een rest zal behou­den worden.

8. Het teken van de vijgenboom (Matth. 24:32-33).

Eén van de meest opzienbarende tijdstekenen is wel die van het natio­naal herstel van Israël. Na eerst zes eeuwen overheerst te zijn geweest door heidense wereldmachten en daarna bijna twintig eeuwen lang onder de volken der aarde verstrooid te zijn gebleven, bestaat sinds 1948 weer in het Beloofde Land de onafhankelijke staat Israël, die sinds zijn constitutie al spoedig op prominente wijze een plaats in de rij der vol­ken heeft weten in te nemen. Vele overoude profetieën zijn hiermee in vervulling gegaan. Het is het teken van de vijgenboom, waarmee in de bijbel de natie Israël dikwijls wordt gesymboliseerd. Jezus zeide: “Leert dan van de vijgenboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten dat het nabij is, voor de deur” (Matth. 24:32-33).

Niet voor niets wordt Israël wel eens genoemd “de wijzerplaat van de wereldklok”. Dat het herstel van Israël als staat een feit geworden is, betekent, dat de grote wijzer zich heel dicht bij de twaalf bevindt. Niemand mag denken, dat dit pas het geval zou kunnen zijn als de vij­genboom in volle bloei staat, m.a.w. als Israëls herstel zich eerst geheel heeft voltrokken en alle twaalf stammen in het land zijn teruggekeerd. O neen: “als zijn hout week wordt en de bladeren doet uitspruiten...”, d.w.z. als de eerste beginselen van nationaal herleven zich beginnen te vertonen, dan is het zover. Dan is Israëls zomer nabij, ja, “voor de deur!”

9. Geloofsafval.

Als kenmerkend teken van de eindtijd neemt ook de geloofsafval een voorname plaats in. De grote verontrusting, die in onze dagen leeft in de harten van vele waarachtig gelovigen, duidt er op, dat de zware tij­den, waarover Paulus profetisch spreekt in 2 Tim. 3:1-5, zijn aangebro­ken. In dit Schriftgedeelte tekent hij de mentaliteit van de mens, zoals deze zich in onze tijd meer en sneer openbaart. Een mentaliteit, die heus niet alleen in de wereld, maar ook binnen de muren van de kerk wordt gevonden. Dat de geestelijke toestand van de hedendaagse kerk tot zo’n laag peil is gezonken, is daarvan de droevige vrucht. Door een gemak­zuchtige, formalistisch-godsdienstige levenshouding, door wereldzin en ontstellend tekort aan bijbelkennis, zijn vele kerkgangers een gemakke­lijke prooi geworden van leraars, die door de bijbel gebrandmerkt wor­den als leugensprekers en valse profeten. Maar al te velen zijn van de waarheid afgeweken, door “het volgen van dwaalgeesten en leringen van boze geesten” (1 Tim. 4:1-3). Die dwaalgeesten bevinden zich heus niet alleen onder de vele extreme, vaak antichristelijke stromingen, waaraan onze tijd zo rijk is. Neen, ze kunnen zijn in “uw eigen midden” (Hand. 20:29-30). Het zou zelfs mogelijk kunnen zijn, dat zo’n gevaar­lijke dwaalleraar staat op de kansel van uw eigen kerk. leder weet toch, dat zich in onze kerken een nieuwe theologie en Schriftbeschouwing heeft ingedrongen, die bezig is het geloof te ondermijnen in een bruta­le aantasting van het gezag van de bijbel. Deze theologie is niet uit God, maar uit de satan, die zich reeds meester heeft weten te maken van vele kansels. In vaak o zo rechtzinnig woordgebruik laat hij zijn eigen leu­genachtige interpretatie van het Woord van God weergeven. Paulus noemt dat soort gepreek “huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn”. En Petrus spreekt van “valse leraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook de Here, die hen gekocht heeft, verloochenende” (2 Petr. 2:1). Mocht u in zulke omstandigheden zijn, dat u in de kerk, die u lief is regelmatig naar zo’n verkondiger van het moderne evangelie moet luisteren, neem dan de waarschuwing van de apostel Paulus ter harte: “Wijkt af van hen... door schoonspreken en prijzen verleiden zij de harten der eenvoudigen” (Rom. 16:17-19).

Groot is de geestelijke verwarring, die in de laatste tijd onder de christe­nen is aangericht door leugenpredikers, die op vele plaatsen gelegenheid hebben hun verderfelijk evangelie van menselijke gerechtigheid aan de man te brengen. Voor hun gehoor is het maar zaak de wapenrusting Gods aan te hebben, “om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels” (Ef. 6:10-17).

Wij hebben in het bovenstaande enkele belangrijke tijdstekenen, ons in de bijbel gegeven, laten spreken, Het zijn echter niet de enige. Maar wat daar­in wordt gesignaleerd, moge ons nopen tot uiterste waakzaamheid, want “de nacht is ver gevorderd en de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts” (Rom. 13:12).

TEMPELBEEK. Onder deze benaming verstaan wij de beek, die de pro­feet Ezechiël zag stromen vanuit de tempel te Jeruzalem (® art. Tempel van Ezechiël). De hier bedoelde tempel, waarvan in Ez. 40-44 een uit­gebreide beschrijving gegeven wordt, heeft nog nooit bestaan, zodat het duidelijk is, dat deze nog in de toekomst zal worden gebouwd. De lijn van de bijbel volgende, weten wij, dat dit de tempel zal zijn van het Duizendjarig Rijk ¬.

Onder de drempel van dit tempelgebouw zal een bron ontspringen. Aan de rechterzijde van de oostpoort zal water opborrelen en een smal beek­je vormen, dat echter spoedig snel stromend zijn weg zoekt naar lager gelegen plaatsen. Na duizend el (500 m) kon men er reeds tot de enkels in waden en nog eens duizend el verder kwam het water al tot de knie­ën. Na weer duizend el reikt het water tot aan de heupen en op twee kilometer vanaf zijn oorsprong is het beekje reeds een krachtige stroom geworden, waarin men moet zwemmen, om het hoofd boven water te kunnen houden.

Het is een dankbaar onderwerp, waarover graag tot stichting wordt gepredikt. Maar hoeveel stof het ook moge bevatten om geestelijke toe­passingen te maken, nooit mag uit het oog worden verloren, dat het hier in de eerste plaats gaat om een profetie, die een letterlijke vervulling zal hebben. Dit is wel moeilijk te aanvaarden voor hen, die niet van een toe­komstig Duizendjarig Rijk en van een persoonlijke Christusregering op aarde willen weten, maar desondanks... die tempel zal er komen en juist zoals in het boek Ezechiël geprojecteerd.

Ezechiël wordt op zijn visionaire wandeling langs de stroom begeleid door een engel. Deze vestigt diens aandacht op de vele prachtige bomen, aan weerszijden van de oever van de beek. Tot zijn verwondering ziet hij, hoe de eens kale en bijna levenloze woestijn van Judea tot een vruchtbaar landschap is geworden. Waar de beek heenvloeide kwam leven en vruchtbaarheid. Eindelijk uitstromende in de Dode Zee ¬ ­werd zelfs dit geheel verzilte water door de tempelbeek gezond gemaakt. Tevoren was in deze binnenzee geen enkel leven mogelijk, maar thans worden door Ezechiël talloze vissoorten in grote menigten aangetroffen.

Straks zal dit alles werkelijkheid worden. Uitstromende van onder des Heren tempel te Jeruzalem, zal het water van de beek, waar het ook komt, een overvloed van nieuw leven brengen. De bomen langs de oevers zullen niet slechts eenmaal per jaar, doch het hele jaar door een rijkdom aan vruchten dragen, terwijl hun bladeren een krachtig genees­middel zullen vormen.

Dit alles door het levende water, dat straks, in de heilrijke tijd van de wederherstelling aller dingen, zal stromen vanuit de tempel Gods.

TEMPEL UIT EZECHIËL. (Ez. 40-46). Terwijl de profeet als balling in Babel verkeerde, ontving hij een visioen, waarin hij zich in de geest ver­plaatst zag in Jeruzalem. Veertien jaar tevoren was deze stad geheel door Nebukadnezar verwoest geworden en ook de prachtige tempel van Salomo was daarbij vrijwel met de grond gelijk gemaakt. In het visioen werd echter aan Ezechiël een nieuwe tempel getoond. Door een engel werden hem nauwkeurig de maten en bijzonderheden opgegeven, waarbij hij de opdracht ontving, om die door te geven aan het huis Israëls (Ez. 40:4). Dat is de oorzaak, dat lange hoofdstukken in het boek Ezechiël aan dit bestek zijn gewijd. Aan de hand van deze opgaven is het mogelijk een vrij getrouwe constructie te maken van deze tempel, waaruit blijkt, dat deze qua bouw en inrichting verschillend is van de aan het einde der ballingschap gebouwde tempel van Zerubbabel en ook van de later door Herodes aangebrachte vergroting en verfraaiing daarvan. Laatstgenoemde tempel werd in het jaar 70 door de Romeinen verwoest.

Het is derhalve een uitgemaakte zaak, dat de profetie van Ez. 40-46 nog steeds onvervuld is gebleven. Een tempel als daarin beschreven is er nog nooit geweest, dus zal deze in de toekomst nog worden gebouwd. Sommigen spreken van een “hemelse tempel”; maar dat is niet moge­lijk, omdat moeilijk kan worden aangenomen, dat daarin Levitische priesters hun dienst zouden verrichten. Dus zal de in het boek Ezechiël geprojecteerde tempel in de toekomst moeten verrijzen. Als Christus’ Koninkrijk is opgericht en Israël weer als Gods volk is aangenomen, dan zal God Zijn heiligdom voor eeuwig temidden van hen stellen. “Mijn woning zal bij hen zijn” (Ez. 37:26-28).

Hieruit en aan de hand van andere profetieën kan worden vastgesteld, dat dit alles eerst zal geschieden na de wederkomst des Heren ¬. De eschatologie ¬ wil daarvan echter onder geen voorwaarde weten. In haar toekomstbeschouwing is immers voor Israël geen plaats, daar God dit volk heeft verworpen en met de kerk als het “geestelijk Israël” is voortgegaan? Er komt dus ook geen Rijk, waarover Christus persoonlijk op aarde zal regeren en geen Israël, waarover Christus Koning zal zijn te Jeruzalem. Maar dan wordt de tempel uit Ezechiël een wel heel lastig geval en moet de geestelijke fantasie er maar aan te pas komen. Met een dergelijke vergeestelijking loopt men echter als altijd spoedig vast.

Waarom toch het profetisch woord niet aanvaard zoals het er staat? Zij, die naar de bijbel geloven in de komst van een Koninkrijk van per­soonlijke Christusregering op aarde, hebben met deze tempel geen enkele moeilijkheid. Deze past zonder meer in de profetische legpuzzel. Als Jeremia profeteert, dat de Zone Davids Koning zal zijn op de troon van Zijn vader en daarbij gediend zal worden door priesters en Levieten (Jer. 33:21), dan zal er een tempel te Jeruzalem zijn. Ook de “heerlijk­heid des Heren”; vanouds kenbaar aan de wolkkolom, zal dan weer de tempel vervullen (Ez. 43:1-8).

Deze tempel van de toekomst is dan ook geen “chiliastische” fantasie, maar bijbelse waarheid. Het is een onderdeel van een, met een eed bevestigde, belofte van God (Jer. 33:15-22).

Eens zal Christus Koning zijn op aarde en dan zal Jeruzalem een heilig­dom hebben, waarheen de volken zullen optrekken om te offeren en de feesten te houden (Zach. 14:9, 16). Het is dit toekomstige heiligdom, dat wij ten voeten uit getekend vinden in Ez. 40-46. Ook wordt daarin gespro­ken van de Vorst, die Israël dan zal hebben en die door de Oostpoort Zijn intrede zal doen. Deze Vorst zal niemand anders zijn dan Jezus Christus, de door God gestelde Koning over Sion, Zijn heilige berg (Ps. 2:6).

THEOCRATIE (® Koninkrijk Gods).

THYATIRA (® Zeven gemeenten).

TIEN (® Getallensymboliek).

TIEN HORENS (® Horens).

TIENSTAMMENRIJK ISRAËL.

De scheuring van het rijk (1 Kon. 12)

Oorspronkelijk bestond het koninkrijk Israël uit twaalf stammen, bestaande uit de zonen van de aartsvader Jakob. Na de dood van Salomo, de derde koning over Israël, waren tien van de twaalf stammen in verzet gekomen tegen de wijze, waarop Rehabeam, Salomo’s opvol­ger, het bewind voerde. Zware belastingen, politieke eerzucht, afgodi­sche instellingen, dwangarbeid in Libanese steengroeven, terreur van vazallen des konings, dit alles leidde uiteindelijk tot een volksoproer, dat eindigde met de scheuring van het rijk in twee koninkrijken. Alleen de stam Juda en een gedeelte van Benjamin bleef trouw aan Rehabeam. Dit deel werd het Zuidelijk koninkrijk Juda, terwijl uit de overige tien stam­men het Noordelijk koninkrijk Israël werd gevormd, waarover Jerobeam als koning werd aangesteld.

De achtergrond van deze splitsing moet gezocht worden in een oordeel van God, die daarin Zijn toorn openbaarde over het huis van David, omdat Salomo Hem had getergd door zich heidense vrouwen te nemen, terwille van wie hij afgodshoogten had gebouwd op een bergtop ten zuid-oosten van Jeruzalem. Daarom werd het rijk gescheurd en werden bij monde van de profeet Ahia tien stammen toebedeeld aan Jerobeam, waarin God “het nageslacht van David vernederde, echter niet voor altoos” (1 Kon. 11:39).

Het Tienstammenrijk

Gedurende hun bestaan hebben beide rijken bijna voortdurend vijan­dig tegenover elkaar gestaan. Voor zowel Israël als Juda was het een tijd van nationaal en vooral geestelijk verval. In Juda werd gelegenheid gegeven tot de verering van Astarte, terwijl Dan en Bethel hun stiercul­tus hadden. Later, tijdens koning Achab, werd door diens heidense vrouw Izebel in Israël de Baälsdienst ingevoerd, waaraan velen zich overgaven.

Deze afgoderij, waartegen door de profeten Gods tevergeefs werd opge­treden, werd Israëls graf. In snel tempo ging het Noordelijk rijk zijn ondergang tegemoet. Tiglath-Pileser III (745-727 vC) viel Israël binnen en een groot deel van het land werd bij Assyrië ingelijfd (2 Kon. 15:19 vv). In die tijd werden de eerste groepen burgers naar Assyrië gedepor­teerd. Na een belegering van drie jaar (725-722 vC) viel Samaria in handen van Salmanesar V, waarbij duizenden vooraanstaande burgers werden weggevoerd naar “de steden der Meden” (2 Kon. 17:6). De plaatsen van de gedeporteerde Israëlieten werden ingenomen door uit de woestijn komende nomadenstammen, waaruit later door vermen­ging het volk der Samaritanen is ontstaan.

Zo werd vrijwel het gehele volk der tien stammen naar Assyrië wegge­voerd, vanwaar het nooit meer naar het eigen land is teruggekomen. Later schijnen zij naar het noorden te zijn getrokken. Voor het laatst heeft men groepen Israëlieten aangetroffen in het land der Scyten, de tegenwoordi­ge Kaukasus. Verder wordt niets meer van hen vernomen en schijnen de tien stammen Israëls volkomen in de volken te zijn opgegaan.

De hereniging van de twaalf stammen (Ez. 37:15-28)

Reeds bij de scheuring van het rijk had God bij monde van de profeet Ahia gezegd, dat “de vernedering van Juda (als straf voor Salomo’s zonde) niet voor altoos zou zijn”. Ook Juda heeft ruimschoots zijn deel gehad aan Gods kastijding vanwege zijn afgoderij en ongerechtigheid. Na de val van Jeruzalem werden de twee stammen weggevoerd naar Babel, vanwaar zij echter na 70 jaren weer zijn teruggekeerd. Sindsdien heette het Zuidelijk rijk Judea en werden zijn inwoners Joden genoemd. Na een opstand tijdens de Romeinse overheersing, werd Jeruzalem ver­woest in het jaar 70 en begon de verstrooiing ook voor de Joden onder de volken, die later volkomen is geworden.

Ondanks de schijn, dat het nu zowel met Israël als met Juda voorgoed afgelopen is, zijn daar echter vaststaande beloften van God, die spreken van terugkeer, herstel en hereniging. Zo kwam het woord des Heren tot Jeremia: “Hebt gij niet gemerkt, wat dit volk spreekt: De twee geslach­ten, die de Here verkoren heeft, heeft Hij verworpen? En Mijn volk ver­achten zij, alsof het in hun ogen geen volk meer is” (Jer. 33:24). Zo zeker echter als de zon en de maan het Goddelijk verbond aangaande de dag en de nacht bevestigen, zo zeker zal God zich ontfermen over het gehe­le Israël en een keer brengen in hun lot (vs 24, 25).

Deze belofte werd aan de profeet Ezechiël duidelijk met een voorbeeld onderstreept. Ezechiël moest twee stukken hout nemen. Op het ene stuk moest hij schrijven: “Voor Juda en de Israëlieten, die daarbij behoren” (het tweestammenrijk) en op het andere: “Voor Jozef en het gehele huis Israëls, dat daarbij behoort” (het tienstammenrijk). Daarna moest hij beide hou­ten in één hand verenigen en zeggen: “Zo zegt de Here Here: zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeen verzamelen en hen raar hun land brengen. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één Koning zal over hen allen Koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken. Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid, waarmede zij gezondigd hebben, en hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn” (Ez. 37:21-23).

Dat is de heerlijke toekomst van heel het uitverkoren volk van God. Thans zien wij Juda reeds terugkeren naar het land der vaderen, maar ook de stammen Israëls zullen te zijner tijd weer door de Here worden teruggeroepen. Niemand weet, waar deze stammen zich op het ogenblik bevinden, maar Jezus weet het wel. Bij de oprichting van het Vrederijk zal op een grote bazuin geblazen worden en zullen ook de onder de vol­ken verloren Israëlieten weer terugkomen en zich neerbuigen voor de Here te Jeruzalem (Jes. 27:13).

TIEN TENEN (® Statenbeeld).

TOGARMA. In Ezech. 38, waar het gaat over de voorbereidingen tot de laatste wereldoorlog, het Armageddon ¬, wordt meegedeeld, hoe een confederatie van Oost-Europese volken onder leiding van Gog (Rusland) zal optrekken naar de bergen Israëls, om een aanval te doen op deze nog maar juist herstelde natie. Uit 38:7 blijkt, dat het opperbe­vel zich bevindt in handen van Gog, uit wiens arsenaal ook de bondge­noten van wapens worden voorzien.

Tot het bondgenootschap behoort mede het destijds geheten Togarma, een natie “ver in het noorden” (38:6), waarvan de bevolking via Gomer ¬ afstamde van Jafeth (Gen. 10:3; 1 Kron. 1:6). Volgens de inwoners van Armenië is hun land gesticht door enkele zonen van Togarma, wat overeenkomt met de gegevens van Genesis. Verder zijn er verklaringen van geleerden, die menen, dat met Togarma een deel is bedoeld van het tegenwoordige Zuid-Rusland.

TOORNSCHALEN (® Zeven in de Openbaring).

TWEEDE DOOD. Viermaal wordt in de bijbel gesproken over “de tweede dood” en wel uitsluitend in het boek Openbaring. In Openb. 20:14 wordt verklaard wat met deze term is bedoeld, namelijk “de poel des vuurs”, dat is de hel ¬.

Volgens Openb. 2:11 behoeven de overwinnaars, die standvastig blijven in de verdrukking en standhouden in de “ure der verzoeking” ¬ daar­voor geen vrees te hebben. Zij zullen behoren tot de eerste opstanding (Openb. 20:6) (® Opstanding) en komen in de heerlijkheid. Daarentegen worden zij, die het merkteken van het beest ¬ hebben aanvaard en zij wier namen niet geschreven staan in het Boek des Levens ¬, geworpen in de poel des vuurs, dat is de tweede dood.

TWEE GETUIGEN. In Openb. 11:3-12 wordt vermeld, hoe tijdens de grote vervolging van de antichrist ¬ een tweetal getuigen gedurende 1260 dagen zullen profeteren. De genoemde periode komt volgens de Joodse jaarrekening neer op drieënhalf jaar en vormt aldus de tweede helft van Daniëls 70e jaarweek ¬. Mensen, die zoveel mogelijk de nog onvervulde profetieën vergeestelijken, weten van deze twee getuigen van alles te maken, behalve dat, wat de bijbel zelf er van zegt. De één denkt aan “wet en genade” of “wet en profeten”, de ander aan “het oude en nieuwe verbond” enz. Het zijn echter alle “eigenmachtige uitleggin­gen” van het woord der profetie (2 Petr. 1:20), die als het zover is, zullen worden gelogenstraft door de letterlijke verschijning van een twee­tal getuigen van vlees en bloed. Het zullen zeer bijzondere personen zijn, die in Jeruzalem zullen profeteren, met zakken bekleed als blijk van verootmoediging (Dan. 9:3). Ook zijn zij toegerust met wonderlijke krachten, waardoor zij macht hebben over de hemel, de aarde en de wateren.

Wat in Openb. 11 gezegd wordt over hun optreden, geeft gelegenheid één van hen tamelijk zeker en de ander met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid te identificeren. De ene kan bijna niemand anders zijn dan de profeet Elia, waarvan wij uit 2 Kon. 1 weten, dat hij de macht bezat om vuur van de hemel te doen nederdalen, waardoor hij eens vijftig soldaten, die hem belaagden, had gedood. Ook het sluiten van de hemel, die in die tijd een droogte van drieënhalf jaar zal ver­oorzaken, wijst op Elia (Jac. 5:17). Bovendien kan op grond van Mal. 4:5 met zekerheid worden aangenomen, dat Elia nog eenmaal op aarde zal wederkeren. In genoemde Schriftplaats lezen wij namelijk: “Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren ¬ komt”. In dit verband moge er aan herinnerd worden, dat Elia nooit gestorven is, doch lichamelijk ten hemel gevaren. Van daaruit ver­scheen hij in gezelschap van Mozes op de berg der verheerlijking, waar zij een gesprek hadden met Jezus.

Wat de tweede getuige betreft, kunnen wij met minder stellige zekerheid spreken, hoewel er veel aanleiding is om bij deze te denken aan Mozes. Diens macht hebben over de wateren, om die in bloed te veranderen en het slaan van de aarde met allerlei plagen, doet immers sterk denken aan het optreden van Mozes in Egypte?

Het feit, dat beide getuigen uiteindelijk worden gedood, geeft echter een moeilijkheid ten aanzien van de identificatie van een hunner met Mozes. In tegenstelling met Elia is Mozes namelijk wel gestorven (Deut. 34:5, 6). Maar met de dood van Mozes is iets eigenaardigs aan de hand geweest. Niet alleen werd zijn graf nooit gevonden, maar er is ook een strijd geweest tussen de aartsengel Michaël en de duivel, om het bezit van het lichaam van Mozes. Mag hieruit misschien voorzichtig de conclusie worden getrokken, dat Mozes door God werd opgewekt uit de doden en sindsdien lichamelijk in de hemel verkeert? In ieder geval was hij lichamelijk tegenwoordig op de berg der verheerlijking. Op grond van Hebr. 9:27 blijft het echter een moeilijke zaak, om welke reden de kerkvaders ook liever dachten aan Henoch als tweede getuige.

Als de beide Godsgezanten hun getuigenis voleindigd hebben, zal het beest ¬ uit de afgrond (Openb. 13) hen de oorlog aandoen en worden zij gedood. Hun lijken zullen niet begraven worden, maar blijven als een lugubere trofee liggen op de straten van Jeruzalem. Dan zal men uit alle delen van de wereld toestromen, om dit schouwspel te zien en alom zal feest worden gevierd, vanwege het feit, dat de twee profeten, die altijd onkwetsbaar waren, eindelijk waren gedood, waarmee tevens een einde was gemaakt aan hun plagen. Hoe groot zal echter de ontsteltenis zijn, als na drieënhalve dag de omstanders zien hoe er een levensgeest uit God in de gedoden vaart, zodat zij een ogenblik later weer op hun voeten staan. Nog erger wordt de vrees, als zij een stem uit de hemel horen zeggen: “Klimt hierheen op!” Dan zien zij met stomme verbazing en misschien panische angst, hoe de herleefde profeten zich langzaam van de grond verheffen, steeds hoger, totdat zij eindelijk in de wolken verdwijnen.

Tezelfder tijd zal een grote aardbeving ¬ een tiende deel van de stad Jeruzalem doen instorten, hetgeen aan zevenduizend slachtoffers het leven zal kosten.

TWEE OLIJFBOMEN EN KANDELAREN (Openb. 11:4). Hiermee worden de twee getuigen ¬ bedoeld, die gedurende de tweede helft van de zevenjarige periode van de antichrist ¬ van Godswege op aarde zul­len profeteren. Met deze twee olijfbomen wordt kennelijk gezinspeeld op Zach. 4:11-14, waar Zerubbabel en de hogepriester Jozua worden voorgesteld als olijfbomen, die de macht van Gods Geest stellen tegen­over kracht en geweld van menselijke zijde (Zach. 4:6).

De twee getuigen worden ook “kandelaren” genoemd, omdat zij niet alleen als olijfbomen staan in de kracht des Geestes, maar ook het licht van Gods Geest en Gods Woord doen schijnen in de diepe duisternis van het antichristelijke tijdperk. Zo toegerust met kracht en licht van omhoog kunnen zij met gezag waarschuwen tegen het beest en de aan­bidding daarvan, tevens de wereld getuigenis gevende van Gods recht op de absolute heerschappij. Zie ook het voorgaande artikel “Twee getuigen”.

TIJDEN IN DANIEL EN OPENBARING.

A. Tijden, genoemd in Daniël 7-12

In de tweede helft van het boek Daniël worden vijf bijzondere tijdsaan­duidingen gegeven, die alle verband houden met de 70e jaarweek ¬ ­ofwel de laatste zeven jaar van de tijden der heidense wereldheerschappij.

1. Een tijd en tijden en een halve tijd (Dan. 7:25). Hiermee wordt een periode aangegeven van: 1 jaar + 2 jaren + 1/2 jaar = 31/2 jaar, welke de tweede helft van de 70e jaarweek betreft.

2. 2300 avonden en morgens (Dan. 8:14). Dat zijn 1150 dagen, ofwel 3 jaar en 2 maanden, gedurende welke tijd de tempel zal zijn overgegeven aan vertreding en ontheiliging, om daarna weer in rechten hersteld te worden. Vele zijn de bespiegelingen over de inhoud van deze tekst, waar­op verschillende theorieën zijn gebouwd. De zeer deskundige Dr. Scofield heeft echter van Dan. 8:10-14 gezegd: “This passage is confessedly the most difficult in prophetic” (deze passage is eerlijk gezegd de meest moeilijke in de profetie). In ieder geval is hier sprake van een stilstand in de tempeldienst, die 1150 dagen zal duren. Volgens meerderen, o.a. Flavius Josephus is dit reeds gepasseerd in de dagen der Seleuciden, toen inderdaad door Antiochus Epifanes ¬ de tempeldienst werd opgeschort. Anderen menen, dat daarin slechts een voorvervulling heeft plaats gehad, die ten tijde van de antichrist ¬ zijn eindvervulling zal krijgen.

Dat gesproken wordt over “avonden en morgens”; in plaats van over “dagen”; houdt wellicht verband met de avond- en morgenoffers, die tot het tempelritueel behoorden.

3. Een tijd, tijden en een halve tijd (Dan. 12:7). Weer wordt op deze voor ons eigenaardige wijze een periode van 31/2 jaar aangegeven, aan het einde waarvan de profetieën over de verdrukking van het volk Israël vervuld zul­len zijn. Ook hier betreft deze tijd dus de tweede helft van de 70e jaarweek.

4. 1290 dagen (Dan. 12:11). Telkens weer wordt op verschillende wij­zen in Daniël en Openbaring de periode van 31/2 jaar aangegeven. Dat is een tijdruimte van 1260 dagen. Nu wordt ineens gesproken van 1290 dagen, dat is een maand langer. Ook dit vers stelt de verklaarders voor moeilijke problemen. Een van de geopperde mogelijkheden is, dat de bijgevoegde dertig dagen te danken zijn aan de maand Ve-Adar, een ingeschoven schrikkelmaand, die eens in de zeven jaar werd ingevoegd.

Het jaar was namelijk ingesteld op 360 dagen, in plaats van 365. Het verschil met de zonnetijd werd gecompenseerd, door op gezette tijden de schrikkelmaand Ve-Adar in te lassen. Wanneer we aannemen, dat op de 1260e dag de wederkomst des Heren ¬ op de Olijfberg plaats heeft, dan zou in de 30 daaropvolgende dagen mogelijk Openb. 16:14 vervuld kunnen worden, waarin de draak ¬ tezamen met de antichrist ¬ en de valse profeet ¬, de volken mobiliseren “tot de oorlog op de grote dag van de almachtige God”.

5. 1335 dagen (Dan. 12:12). Nog eens wordt de termijn van 1290 dagen verlengd. Nu met 45 dagen, waarmee het totaal wordt gebracht op 1260 + 30 + 45 = 1335 dagen. In deze laatste 45 dagen wordt mogelijk de strijd van Armageddon ¬ gevoerd, waarin Christus het land doortrekt van Bozra ¬ tot Megiddo ¬, om in grote overwinningskracht de pers­bak te treden van de wijn des toorns en der gramschap van de almachtige God (Jes. 63:1-6; Openb. 19:15). Daarom worden de overle­venden, die de 1335 dagen bereiken, welgelukzalig geprezen, want daar­mee is voor hen aan alle rampspoed een einde gekomen en mogen zij zich met Israël en de volken verlustigen in de vrede en vreugde van het dan aanvangende Duizendjarig Rijk

B. Tijden genoemd in het boek Openbaring

1. Tien dagen (Openb. 2:10). In de brief aan de Klein-Aziatische gemeente te Smyrna wordt een christenvervolging aangekondigd van tien dagen. Deze heeft inderdaad plaats gehad in het jaar 167, waarbij een discipel van Johannes - Polycarpus - op 86-jarige leeftijd werd verbrand. Ook hebben vanaf Nero tot en met Diocletianus tien grote christenver­volgingen plaats gevonden, ingevolge even zovele keizerlijke decreten.

2. Half uur (Openb. 8:1). Bij de opening van het zevende zegel ont­stond in de hemel een stilte van omtrent een half uur. Hierover zijn tal van gissingen gemaakt en speculaties gedaan, die echter geen van alle een bevredigende verklaring geven. Het is dan ook wellicht het beste, om zich maar eenvoudig te houden aan hetgeen er staat.

3. Vijf maanden (Openb. 9:5, 10). Boze geesten, die tijdens de vijfde oordeelsbazuin worden losgelaten uit de put des afgronds ¬, krijgen gelegenheid de mensheid vijf maanden lang op vreselijke wijze te kwel­len met een pijniging als van schorpioensteken.

4. 1260 dagen (Openb. 11:3). Dit is een periode van 31/2 jaar, waarin twee getuigen ¬ van Godswege op aarde zullen profeteren, gedurende de tweede helft van de laatste jaarweek ¬ van Dan. 9.

Hetzelfde aantal van 1260 dagen wordt genoemd in Openb. 12:6, waar­in wordt beschreven, hoe door de draak ¬ een ontzettende vervolging zal worden ontketend tegen het volk Israël, teneinde door een totale uit­roeiing van dit volk de op handen zijnde Christusregering te verijdelen. Een deel van dit volk vlucht echter naar de woestijn, waar het 1260 dagen lang door God wordt onderhouden.

5. 31/2 dag (Openb. 11:9, 11). Zolang zullen de lijken van de twee getui­gen ¬ op Jeruzalems straten tentoongesteld blijven liggen, om daarna door God te worden opgewekt en ten hemel te varen.

6. Een tijd en tijden en een halve tijd (Openb. 12:14). Evenals in het boek Daniël betekent dit hier een tijdruimte van 1 jaar + 2 jaren + 1/2 jaar = 31/2 jaar.

7. 42 maanden (Openb. 11:2; 13:5). Een andere aanduiding voor dezelfde termijn van 31/2 jaar.

8. Eén dag (Openb. 18:8). Op één dag zal dood, rouw, verhongering en verbranding het deel worden van de grote stad Babylon ¬, de zetel van de valse kerk van de eindtijd.

9. Eén uur (Openb. 18:10, 16, 19). Tot driemaal toe wordt met deze korte tijdsbepaling de ontzaglijke snelheid aangekondigd, waarmee het oordeel over Babylon zal worden voltrokken.

10. Duizend jaar (Openb. 20:2, 3, 4, 5, 6, 7). In zes achtereenvolgende verzen wordt telkens het getal duizend uitdrukkelijk genoemd als de tijd, waarin de satan gebonden zal zijn en Christus met de Zijnen als Koning zal heersen. Toch durft men het aan, om deze profetie krachteloos te maken en te verdraaien, door het getal duizend daaruit weg te moffelen. Deze “eigenmachtige uitlegging” (2 Petr. 1:20) heeft de kerk in een heil­loze slaap gewiegd, die nog tot op heden voortduurt (® Chiliasme).

TIJDEN DER HEIDENEN. In Zijn rede over de laatste dingen heeft Jezus gezegd, dat Jeruzalem door heidenen vertrapt zal worden, “totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn” (Luk 21:24). Met die vertre­ding bedoelt Jezus de heerschappij, door heidense volken uitgeoefend over Jeruzalem en Palestina. Een aanschouwelijke voorstelling van de “tijden der heidenen” vinden wij in het statenbeeld ¬ uit Nebukadne­zars droom, vermeld in Daniël 2. Sedert de Babylonische overheersing vanaf 586 vC, heeft Israël als onafhankelijke staat opgehouden te bestaan. Na Babel stond het land afwisselend onder Perzische, Macedonische, Syrische en Egyptische heerschappij, om tenslotte in 163 vC bij het Romeinse Rijk ¬ te worden ingelijfd. In 66 nC begon een Joodse opstand tegen de Romeinen, die in 70 leidde tot de verwoesting van Jeruzalem, waarbij meer dan een miljoen Joden werden gedood. Na een latere opstand onder Bar-Kochba (132-135), die eveneens misluk­te, geraakte het Joodse volk vrijwel algeheel onder de volken verstrooid. De staat Israël bestond niet meer en het land was aan de heidenen over­geleverd. De “tijden der heidenen” zullen eindigen met de oprichting van het Duizendjarig Rijk ¬, waarin Christus over Israël en de heiden­volken zal regeren vanaf Davids troon te Jeruzalem. In dit licht krijgt het feit, dat Jeruzalem sinds 1967, na 2553 jaar lang heidens bezit te zijn geweest, weer in handen van Israël is, bijzondere betekenis.

 

U

UUR, URE (® Laatste ure).

URE DER VERZOEKING (Openb. 3:10). De “ure der verzoeking” heeft plaats in de grote verdrukking ¬, die gedurende de tweede helft van de zevenjarige periode van de antichrist ¬ de gehele wereld zal treffen. De dan levende gelovigen zullen door de valse profeet ¬ onder zware pres­sie verzocht worden het “beeld van het beest” ¬ te aanbidden en zijn “merkteken” ¬ te ontvangen.

De Gemeente Gods zal dan echter reeds in de hemel zijn en is door de eerder plaats gehad hebbende opname ¬ bewaard voor de komende ure der verzoeking.

 

V

VALSE PROFEET. In Openb. 13 komen twee beesten op het wereldtoneel, die in de eindtijd ¬ gezamenlijk zullen optreden als werktuigen van satan, die hen ook zal aangorden met zijn eigen macht en kracht (Openb. 13:4, 12). Het eerste beest komt op uit de zee der volken (Openb. 13:1-10) en wordt gevolgd door een tweede, dat uit de aarde opstijgt (Openb. 13:11-18).

Het “beest uit de zee” ¬ vertegenwoordigt zowel een staatkundig systeem als een menselijk persoon. Politiek bezien is dit beest het sym­bool van het herstelde Romeinse rijk ¬, terwijl het als persoon een voorstelling is van de antichrist ¬, “de mens der wetteloosheid, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet” (2 Thess. 2:4).

Het “beest uit de aarde”; eveneens een menselijk wezen, wordt in Openb. 16:13 de valse profeet genoemd. Deze figuur zal als politiek-­religieuze “antigeest” de aardbewoners een dusdanige satanische her­senspoeling doen ondergaan, dat het overgrote deel van de mensheid de antichrist met de grootste bewondering zal aanhangen, om hem ten­slotte tevoet te vallen en als een god te aanbidden.

In Openb. 13:11 zien wij de valse profeet voorgesteld als een onschuldig lam, in welke bedrieglijke gedaante hij een afschuwelijke imitatie levert van Jezus Christus, het Lam Gods. Zij, die volgens vers 9 een “oor heb­ben om te horen” ¬, zullen er echter geen moeite mee hebben hem te ontmaskeren als een goddeloos monster, omdat zijn spraak hem open­baar maakt. Want al mag zijn verschijning zijn als die van een lam, in zijn godslasteringen spreekt hij de taal van de draak ¬, d.i. de duivel (12:9; 13:11).

De verwantschap en samenwerking van de beide beesten komt duide­lijk uit in de wijze, waarop de valse profeet er in slaagt om de macht van de antichrist tot volle ontplooiing te doen komen. Door een zorgvuldig gevoerde, uiterst verleidelijke propaganda zal hij kans zien een wereldeenheid te bewerkstelligen, waarvan de antichrist de bejubelde en aan­gebeden dictator zal zijn (Openb. 13:8, 12; 14:9; 16:2). Luid zal de yell weerklinken: “Wie is aan het beest gelijk? Wie kan er oorlog tegen voe­ren?” (Openb. 13:4). In grenzeloze zelfverheerlijking en vergoddelijking van eigen kracht en persoonlijkheid zal hij zich evenals zijn vader satan verheffen boven al wat God genaamd wordt. Hij zal zichzelf nederzet­ten in de tempel Gods, “om aan zich te laten zien, dat hij een god is” (2 Thess. 2:4). Tegenover de hemelse waarheid, dat God mens geworden is in Christus, stelt hij de duivelse leugen, dat in hem de mens God gewor­den is. Het ligt er wel heel dik bovenop, dat de satan op deze wijze zijn paradijsleugen tracht waar te maken: “gij zult als God zijn” (Gen. 3:5). Het blijft dan ook niet bij de aanbidding van de antichrist alleen, want de gruwelijke goddeloosheid zal in die dagen haar toppunt bereiken in een algemene duivelaanbidding: de aanbidding van de draak (Openb. 13:4). Verblind door zijn hoogmoed, zal de satan menen spoedig gestalte te kunnen geven aan zijn oerwens: “Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren (engelen) Gods mijn troon oprichten... ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen” (Jes. 14:13, 14).

De valse profeet is door de draak (de duivel) in staat gesteld met won­derbaarlijke tekenen aan zijn verleidende propaganda kracht bij te zet­ten. Hierdoor is het hem zelfs mogelijk gemaakt om als een anti-Elia vuur uit de hemel te doen nederdalen, ten aanschouwe van de mensen (Openb. 13:13).

Zodra hij de tijd daartoe gekomen acht, zal de valse profeet elke aardbe­woner stellen voor een pertinente keuze: voor of tegen de antichrist. Een wereldomvattende verkiezing zal worden gehouden, die niet per geheim stembiljet zal geschieden. Men zal zijn keuze moeten kenbaar maken, door het al of niet aanbidden van het beest. Op aanwijzing van de valse profeet wordt een “beeld van het beest” ¬ gemaakt, dat zal worden opge­richt op de “heilige plaats”; de tempel te Jeruzalem (Matth. 24:15). Een concentratie van occulte krachten zal aan dit beeld “een geest” geven, zodat het tot ieders verbazing zelfs in staat is tot spreken (Openb. 13:15).

De valse profeet zal er voor zorgen, dat alle mensen ter wereld een oproep zullen ontvangen voor het beeld te Jeruzalem (of mogelijk een afbeelding daarvan in eigen omgeving) te verschijnen, teneinde het beest als Here te erkennen, door zich in aanbidding voor hem neer te buigen. Wanneer aan deze aanbidding gevolg wordt gegeven, ontvangt men op het voorhoofd of de rechterhand een zeker merkteken (Openb. 13:16). Met dit zegel is men echter voor altijd aan de antichrist en daar­mee aan de duivel verbonden. Zij zijn voor eeuwig verloren, want hun deel zal zijn in de poel des vuurs, waarin ook het beest, de valse profeet en de duivel zullen worden geworpen.

Voor hen, die in getrouwheid aan God, zullen weigeren het merkteken te ontvangen, breekt een tijd aan van vreselijke vervolging, door Jezus genoemd “de grote verdrukking” ¬. Zij worden niet alleen maatschap­pelijk uitgesloten, maar sterven uiteindelijk een gruwelijke dood. Zij zijn echter getrouw geweest tot in de dood en ontvangen daarom de kroon van het eeuwige leven.

Johannes ziet hen staan voor de troon van God en van het Lam: een ontelbare schare ¬, gekomen uit de grote verdrukking. Bekleed met witte gewaden, de palmtak van de overwinning in de hand, vereren zij God dag en nacht in Zijn tempel. Zij zijn gekomen door lijden tot heer­lijkheid.

Het is een bijzondere genade, dat de kinderen Gods mogen weten, voor deze helse verzoeking van de valse profeet gespaard te zullen worden. Zij mogen immers verwachten nog voor het antichristelijke tijdperk aanbreekt door Christus te zijn geëvacueerd, in de opname der gemeen­te ¬? Het is de belofte van onze Heiland: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme” (Openb. 3: 10, 11).

Begrijpt u nu, lieve lezer, hoe noodzakelijk het is, om nu de grote keuze te doen, nu we nog leven in het tijdperk van de genade?

VALSE PROFETIE. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament worden valse profeten gesignaleerd, die krachtig worden veroordeeld en tegen wier optreden ernstig wordt gewaarschuwd. Zo stond Micha eens als profeet des Heren tegenover een schare van niet minder dan 400 valse profeten (1 Kon. 22:6vv). Ook bij andere gelegenheden protesteer­de deze man Gods tegen dergelijke elementen, die slechts profeteerden wat hun het meeste gewin kon opleveren.

Ezechiël waarschuwde tegen “dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets gezien te hebben” (Ez. 13:3). Dergelijke dwaze “profeten” komen ook in onze tijd veelvuldig voor. Ook worden door Ezechiël zgn. profetessen ontmaskerd, die op sluikse wijze en met behulp van allerlei tovermiddelen probeerden zielen te vangen (Ez. 13:17-23). De langste aan­klacht tegen valse profeten staat in Ier. 23:9-32. In genoemd gedeelte wordt onder het opschrift “Over de profeten” een scherpe veroordeling uitge­sproken over de geestelijke misleiders. Aan het einde van het stuk spreekt God de bedreiging uit: “Zie, Ik zal de profeteerders van leugenachtige dro­men, die zij vertellen om Mijn volle te misleiden door hun leugens en woordenkramerij. Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gege­ven. Zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des Heren”.

Nu de Nieuwe bedeling de plaats van de Oude heeft ingenomen, is daar­mee het gevaar van valse profetie zeker niet bezworen. Integendeel. Christus heeft meermalen vermaand zich te hoeden voor valse profeten, die in schapenvacht zouden komen, om verwarring te zaaien onder de uitverkorenen en de geesten van de mensen te verleiden (Matth. 7:15; 24:24; Mark. 13:22). De apostel Petrus wijst op de valse profeten, die onder Israël werkzaam zijn geweest, maar waarschuwt de Gemeente van Jezus Christus: “Ook onder u zullen valse leraars komen, die verderfe­lijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelfs de Heerser, die hen gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend” (2 Petr. 2:1).

Dat dergelijke geestelijke misleiders in onze tijd zo veelvuldig optreden en zelfs binnen de muren van soms zgn. rechtzinnige kerken hun zielenmoordend bedrijf kunnen uitvoeren, is een teken des tijds ¬, dat de spoedige wederkomst des Heren ¬ aankondigt (Matth. 24:11). Gelovigen dienen ongenuanceerd, rechtlijnig en net zo zwart/wit als heel de bijbel is daartegen stelling te nemen en positie te kiezen voor de Christus der Schriften en het gehele Woord van God. “Geliefden, ver­trouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan” (1 Joh. 4:1).

VERBORGEN MANNA. In de gemeente van Pergamum was een gevaarlijke leer binnengedrongen, die in Openb. 2:14 wordt genoemd: de leer van Bileam ¬. Volgens Num. 31:8, 16 werd Israël door Bileam aangezet om ongehoorzaam te zijn en te zondigen tegen God. Het beginsel van deze “Bileamsleer” heeft zich blijkbaar de eeuwen door kunnen handhaven en was zelfs doorgedrongen in de gemeente van Pergamum. Daar waren er, die de gelovigen trachtten te verleiden deel te nemen aan maaltijden van afgodenoffers, die veelal met hoererij gepaard gingen. Zij, die zich met deze zonde niet wilden inlaten, wor­den in genoemd bijbelgedeelte “overwinnaars” genoemd. Hen wordt de belofte gegeven, dat zij zullen mogen eten van het “verborgen manna”.

In deze woorden ligt een historische toespeling op het manna, dat eens door de kinderen van Israël werd gegeten op hun reis door de woestijn. Ter herinnering aan de wonderbare wijze, waarop zij gedurende de lange woestijnreis door God in het leven waren behouden, was een deel van dit manna in een gouden kruik opgeborgen in de Ark des Verbonds, die in het binnenste heiligdom van de tabernakel stond. Maar volgens Jezus’ woorden was niet dit manna, maar Hij Zelf het ware brood uit de hemel. “Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie er van eet, niet sterve … Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven” (Joh. 6:49-51).

Zo is het duidelijk, dat het in de brief aan Pergamum bedoelde “ver­borgen manna” wijst op de Here Jezus, die nu nog verborgen is in de heerlijkheid van de hemel. De getrouwen mogen zich eenmaal aan Hem verzadigen als aan het hemelse brood, dat eeuwig leven geeft.

VERDRUKKING (® Grote verdrukking).

VERGAAN DER WERELD (® Wereldondergang).

VERGEESTELIJKEN. Tegenover het letterlijk nemen van bepaalde bij­belplaatsen staat het “vergeestelijken” daarvan, in welke gevallen aan de tekst een andere betekenis wordt gegeven, dan er feitelijk staat; dit ten dienste van het geestelijk welzijn.

De bijbel zelf geeft daarvan de nodige voorbeelden. Zo wordt de rots, waaruit de vaderen gedronken hebben in de woestijn, een geestelijke steenrots genoemd, “en de rots was Christus” (1 Cor. 10:4). Jeruzalem wordt in Openb. 11:8 “geestelijk genaamd Sodom en Egypte”.

Vaak worden op voorvallen uit de bijbelse geschiedenis, op Psalmen of uitspraken van Godsmannen geestelijke toepassingen gemaakt. In de meeste gevallen zal daar geen bezwaar tegen zijn, mits deze toepassin­gen nimmer in de plaats worden gesteld van de letterlijke betekenis.

Dit laatste gebeurt helaas maar al te veel, vooral met betrekking tot het profetisch woord. De bijbel zegt, dat dit “geen eigenmachtige uitlegging toelaat” (2 Petr. 1:20). De kerkvader Origenes heeft vele eeuwen gele­den de grondslag gelegd van de vergeestelijkingsmethode en sindsdien is de eschatologie ¬ van de kerk op een verkeerd spoor geraakt, met alle gevolgen van dien ten aanzien van de bijbelse toekomstbeschouwing. De algemeen toegepaste allegorisering en vergeestelijking, geeft gele­genheid tot een geheel willekeurige uitleg van de profetieën en het droe­vige resultaat daarvan is, dat de Kerk niet leeft in de verwachting van de spoedige wederkomst des Heren ¬ en praktisch niets weet van de daar nog aan voorafgaande Opname der Gemeente ¬. Ook hebben de zich in onze tijd sterk opdringende tekenen der tijden haar niets te zeggen.

De vraag is: Waarom vergeestelijkt men de profetieën toch liever, dan ze letterlijk te nemen? Als er geprofeteerd wordt over de glorierijke toekomst van Israël, waarom moet men er dan de heerlijkheid van de hemel van maken? Waarom eigent zich de Kerk de beloften toe, die aan Israël zijn gegeven en past zij profetieën dienaangaande toe op zichzelf? Waarom in Luk. 1:32, 33 de geboorte uit de maagd letterlijk en de troon van David geestelijk te nemen? Waarom zijn de hoog­moedige overtreders uit Zef. 3:11 letterlijk Israëlieten en is hetzelfde volk uit het volgende vers, dat ellendig en gering schuilt bij de naam des Heren, plotseling de Kerk geworden, evenals de dochter van Sion uit vs. 14?

Zo kunnen massa’s zaken vergeestelijkt en op eigenmachtige wijze uit­gelegd worden, maar in wezen is dit zeer ongeestelijk en daarom ver­werpelijk. Zie ook de artt. “Allegorie” en “Chiliasme”:

VERSCHIJNING (VAN CHRISTUS). Het woord “verschijning” (Gr. epiphaneia) komt in het N.T. zesmaal voor; tweemaal in verband met de verschijning van Christus in het vlees, viermaal met betrekking tot Zijn toekomst. In 2 Tim. 1:10 is sprake van de eerste verschijning van Jezus, waarin Hij ons de genade Gods kwam openbaren en in 4:8 wordt gezegd, dat voor hen, die deze verschijning hebben liefgehad, de krans der rechtvaardigheid gereed ligt.

In 2 Thess. 2:8 gaat het echter over de verschijning Zijner toekomst. Als Hij de “wetteloze”; de antichrist ¬, “zal doden door de adem Zijns monds en machteloos zal maken door Zijn verschijning, als Hij komt”. De apostel Paulus dringt er op aan de goede strijd van het geloof te blij­ven strijden, “tot de verschijning van onze Here Jezus Christus, welke te Zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen, de Koning der koningen en de Here der heren” (1 Tim. 6:12-15). Daarom moet ons leven geheel op Hem zijn afgestemd, zodat wij in de wereld verkeren “verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Jezus Christus” (Tit. 2:11-14).

Paulus wijst in 2 Tim. 4:1 op de komst van Christus, “met beroep zowel op Zijn verschijning als op Zijn koningschap”, dat het woord moet wor­den verkondigd, gelegen of ongelegen. Want de tijd komt, dat men de gezonde leer niet meer zal verdragen, maar zich onder het gehoor van valse leraars van de waarheid zal afkeren.

In tegenstelling tot de komst van Christus voor de Zijnen in de lucht (1 Thess. 4:13-18), waarbij alleen de Bruidsgemeente Hem zal zien, zal de verschijning van Christus bij Zijn wederkomst in heerlijkheid door ieder worden aanschouwd. In Openb. 1:7 staat: “Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien” en Jezus Zelf zegt: “Want gelijk de blik­sem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24:27).

De verschijning van Jezus Christus in heerlijkheid zal gepaard gaan met de verschijning van al Zijn heiligen (Zach. 14:5). Johannes zegt daarvan: “En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen” (Openb. 19:14).

VERSTROOIING. Israël is als volk der belofte voortgesproten uit de zeventig zielen van het huis van Jakob, die met hem naar Egypte zijn getrokken (Gen. 46:27; Ex. 1:5). Dit volk was met een speciale bestem­ming in het plan van God opgenomen en uitverkoren tot de heilige taak: de verkondiging van de Naam des Heren onder de volken.

Als verbondvolk was het gefundeerd op de Wet van God, die op de Sinaï aan Mozes werd gegeven. Aan het houden van deze wet had God talrij­ke beloften van aardse zegen verbonden, terwijl het volk met vloek werd bedreigd, indien het niet bleef “in het boek der wet, om dat te doen”. Welnu, de geschiedenis heeft geleerd, dat Israël steeds daarin heeft gefaald en geen acht heeft gegeven op de stem des Heren. Hun afkerig­heid wekte reeds in de woestijn Gods ergernis en toorn op, zodat Hij over hen zeide: “Het is een volk dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet!” (Ps. 95:10). Steeds weer en steeds meer heeft Israël zich de toorn des Heren op de hals gehaald, totdat God als vergelding de reeds vele malen geprofeteerde verstrooiing van het volk onder de andere vol­ken der aarde, in vervulling deed gaan. Zie o.a. Lev. 26:33; Deut. 4:27; 28:37; 28:64-68; Jer. 9:16; Micha 3:12; Zach. 7:14; Luk. 21:24.

Zowel de gewijde als de ongewijde geschiedenis heeft aangetoond, hoe frappant deze profetieën in vervulling zijn gegaan.

Hoewel reeds tijdens het bewind van koning Achab een Israëlitische kolonie te Damascus werd gevestigd, begon de eerste fase van de werke­lijke verstrooiing met de ondergang van het Noordelijke rijk Israël, waarbij de tien stammen naar Assyrië werden weggevoerd (734 en 722 vC). Sindsdien zijn deze stammen in de loop der tijden in de volken opgelost en tot de dag van heden onvindbaar gebleven.

Ongeveer anderhalve eeuw nadien volgde de wegvoering van de twee stammen van Juda naar Babel. De eerste deportatie had plaats na de val van Jeruzalem in 597 vC, terwijl in 586 de rest van de bevolking werd weggevoerd. Alleen de allerarmsten mochten in het land achterblijven. In 538 vC gaf de Perzische koning Kores (Cyrus) verlof tot terugkeer naar het eigen land. Velen maakten echter van dit privilege geen gebruik, omdat zij in Babel een goed bestaan hadden gevonden.

Zo was er een “Jodendom in de diaspora” ( = verstrooiing) tot stand gekomen, dat niettemin zijn eigen volksaard en godsdienst wist te behouden. Zij bleven trouw in het betalen van hun halve sikkel tempel­belasting en trokken, indien maar enigszins mogelijk, elk jaar naar Jeruzalem, voor de viering van de grote feesten (vgl. Hand. 2:9-11).

De afkerigheid en ongelovigheid van het Joodse volk bereikten het top­punt in de verwerping en kruisiging van de Messias, Jezus Christus, het­geen de maat van Gods toorn deed overlopen. Reeds eerder was het Joodse land door de Romeinse legioenen bezet geworden en gemaakt tot een wingewest van Rome, maar nu was de tijd gekomen, dat het volk als natie te gronde moest gaan en het land moest verlaten (Deut. 28:49-51). Tijdens de Joodse opstand tegen de Romeinen, werd Jeruzalem in het jaar 70 nC door Titus ingenomen, waarbij stad en tempel werden ver­woest. Sindsdien werden in verschillende fasen de Joden uit Israël onder de volken der aarde verstrooid, waarmee vele, en soms zeer oude profe­tieën letterlijk vervuld zijn geworden.

Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan wat Jezus Zelf profe­teerde aangaande de verwoesting van Jeruzalem en de daarop volgende verstrooiing van het volk. Jezus zeide daarvan: “Zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en weggevoerd worden onder alle volken, en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen ¬ zullen vervuld zijn” (Luk. 21:24).

Dit “totdat” betekent, dat God met Israël geen afgesneden zaak heeft gemaakt, zoals velen zeer ten onrechte menen. God heeft Zijn volk niet verstoten (Rom. 11), maar slechts tijdelijk uitgeschakeld. Want even zeker als de eerste helft van Jezus’ profetie vervuld is geworden, zal ook de tweede helft werkelijkheid worden. De tijd komt en is niet ver, dat dit “totdat” een keer zal brengen in het lot van Israël. Reeds zien wij in de ontwikkelingen in het Midden-Oosten, dat het einde der tijden der hei­denen ¬ aanbreekt. Het uitbotten van de vijgenboom ¬ bewijst, dat de verstrooiing bezig is af te lopen en een beschouwing van de nieuwe staat Israël toont aan, dat het verwoeste land reeds is hersteld. Zelfs de wereld staat er over verbaasd en beziet dit alles met stijgende verwondering. Gods eden en beloften staan borg voor een “totdat”. Daarom zal de tijd komen, dat het volk Israël niet alleen nationaal, maar ook geestelijk her­steld zal worden. Zijn aanneming zal voor de wereld zijn: “leven uit de doden”. “Want het zal geschieden te dien dage, dat de Here ten andere male Zijn hand aanleggen zal, om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks … Hij zal de verdrevenen Israëls verzamelen en de ver­strooiden uit Juda vergaderen van de vier einden des aardrijks” ( Jes. 11:11-12).

VERTREKKING VAN ZINNEN (® Gezicht).

VERVOLGING. Zowel de christenen als de Joden hebben in de loop der tijden vele vervolgingen ondergaan. Deze zullen echter overtroffen wor­den door de zwaarste vervolging aller tijden, die zal plaats hebben gedu­rende de periode van de antichrist ¬. Dat zal zijn in de “grote ver­drukking”; waarover Jezus heeft geprofeteerd in Matth. 24:21.

VERZEGELING (® Honderdvierenveertig duizend).

VIER (® Getallensymboliek).

VIER DIEREN. Zowel in het boek Daniël als in de Openbaring van Johannes wordt gesproken over vier dieren. Zij zijn echter niet alleen geheel van elkander onderscheiden, snaar hebben ook niets met elkaar te maken.

De vier dieren uit de zee (Daniël 7)

In één van zijn visioenen zag de profeet Daniël achtereenvolgens vier dieren opkomen uit de zee der volken. Het eerste was gelijk een leeuw met adelaarsvleugels en was een voorstelling van het Babylonische rijk. Het tweede leek op een beer, die als prooi een drietal ribben tussen de tanden had: het Medo-Perzische rijk. Het derde dier had de gedaante van een panter, met vier vogelvleugels en vier koppen: het Grieks­-Macedonische rijk van Alexander de Grote ¬, dat later onder diens vier legeroversten werd verdeeld.

Tenslotte verscheen als vierde dier een vreselijk monster, dat met geen ander dier was te vergelijken. Het had een schrikwekkend aanzien, was geweldig sterk en had tien horens op zijn kop, waartussen zich een klei­ne horen verhief. Dit dier was een voorstelling van het Romeinse rijk ¬ ­en komt overeen met het beest, dat Johannes later in één van zijn visi­oenen uit de zee zag opkomen (Openb. 13). De tien horens waren de hoofden van tien staten, die tezamen het Romeinse rijk in herstelde vorm zouden uitmaken. De kleine horen stelt de antichrist voor, die over dit rijk als dictator zal optreden.

De vier dieren in de hemel (Openb. 4)

Deze hemelse wezens worden door Johannes “dieren” genoemd, omdat hij onmachtig is hun gedaante beter te omschrijven. Ofschoon zij vleu­gels hebben, zijn zij toch geheel onderscheiden van engelen, hetgeen blijkt uit de beschrijving, die in Ezech. 1 wordt gegeven van deze won­derbaarlijke “levende wezens”. In hoofdstuk 10 herkent de profeet ze als “cherubs”, de wezens, die altijd te vinden zijn in de onmiddellijke nabij­heid van de troon Gods (® Engelen).

VIER RUITERS. Door Johannes wordt in Openb. 6 een helse ruiterstoet getekend, zoals hij deze in een gezicht heeft gezien. Als eerste verscheen een wit paard, bereden door een ruiter, die met een boog was gewa­pend. Gekroond met macht en heerschappij trok hij zegevierend uit van overwinning tot overwinning. Deze ruiter is een uiterst bedrieglijke verschijning, die door velen wordt aangezien als een voorstelling van Christus in Zijn Koninklijke heerschappij. Anderen zien daarin de over­winning van het Evangelie in de wereld. In werkelijkheid is hij echter niemand anders dan de antichrist ¬ uitgegaan om de wereld aan zich te onderwerpen.

De daarna door hem gevestigde schijnvrede zal echter gevolgd worden door “een haastig verderf”, want hij wordt op de voet gevolgd door het rode paard van de oorlog. In de geweldige oorlog, die door zijn berei­der op aarde zal worden ontketend, zullen ongekend zware wapens worden gebruikt, want “hem werd een groot zwaard gegeven” (Openb. 6:4). Op de oorlog volgt als altijd de hongersnood, in deze stoet voor­gesteld als een zwart paard. Zijn ruiter heeft een weegschaal in de hand, als symbool van scherpe distributiemaatregelen.

De sinistere stoet wordt gesloten door het vale paard. Diens berijder draagt een naam, namelijk de Dood. Hij heeft het dodenrijk ¬- in zijn gevolg en gaat verschrikkelijk onder de mensheid tekeer. Niet minder dan een vierde deel van alle aardbewoners worden tijdens zijn rondgang gedood door het zwaard, de honger, pestziekten en wilde dieren.

VOLKERENGERICHT. Als na de wederkomst des Heren ¬ door Christus de overwinning zal zijn behaald in de slag van Armageddon ¬, zullen de volken worden gedaagd voor een gericht, dat plaats zal hebben in het Dal van Josafat ¬. Dan zal worden uitgemaakt, wie waardig zullen zijn het Koninkrijk te beërven.

Hoe groot het overschot der mensheid na al de oordelen en het bloed­bad van Armageddon zal zijn, valt niet te zeggen. Zeker is, dat een groot deel van de wereldbevolking zal zijn uitgeroeid. Zo werd bij de rondgang van “de ruiter op het vale paard” een vierde deel van de aarde getroffen door het zwaard, de honger, de pest en de wilde dieren (Openb. 6:8), terwijl bij de plaag van de zesde bazuin niet minder dan een derde deel van de mensen het leven liet (Openb. 9:18).

De profetie van Joël 3:1-2 vermeldt, dat het gericht zal plaats hebben in het Dal van Josafat en zal handelen over de houding, die werd aange­nomen tegenover het volk Israël en over de wijze, waarop men zich tegen de Joden heeft gedragen. “Want zie, in die dagen en te dien tijde, wanneer ik een keer zal brengen in het lot van Juda en van Jeruzalem, zal Ik alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Josafat en Ik zal aldaar met hen in het gericht treden ter oorzake van Mijn volk en van Mijn erfdeel Israël, dat zij onder de volken verstrooid hebben”.

Ook Jezus spreekt over hetzelfde gericht, als Hij zegt: “Wanneer dan de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon Zijner heerlijkheid. En al de vol­ken zullen voor Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de schapen zetten aan Zijn rechterhand en de bokken aan Zijn linker­hand” (Matth. 25:31-33). Uit het vervolg van dit bijbelgedeelte blijkt, dat de maatstaf van het oordeel zal zijn, hoe men zich heeft gedragen jegens “de broederen van Jezus”, het volk van God.

Over dit volkerengericht, dat plaats zal hebben voor of bij de aanvang van het Duizendjarig Rijk ¬ heerst nogal wat misverstand. Dikwijls wordt het verward roet het Laatste Oordeel ¬, dat echter duizend jaar later zal plaatsvinden voor de Grote Witte Troon ¬ (Openb. 20:11-15). Nog moet worden opgemerkt, dat aan het Volkerengericht de heiligen, dat zijn de hemelse verlosten, daadwerkelijk zullen deelnemen. Paulus herinnert er aan, dat “de heiligen de wereld zullen oordelen” (1 Cor. 6:2). Er zullen dan ook meer tronen worden opgericht. In Openb. 20:4 staat: “En ik zag tronen en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven”.

VEERTIG (® Getallensymboliek).

VISIOEN. In de bijbel worden talrijke visioenen vermeld, waarin god­delijke openbaringen werden duidelijk gemaakt. Daarom kan men ze herhaaldelijk aantreffen bij de profeten. Vooral de visioenen van Ezechiël, Daniël, Zacharia en Johannes zijn zeer onthullend ten aanzien van de toekomstbeschouwing.

VLAKTE VAN JIZREËL. Deze vlakte, de voornaamste van Israël, ligt als een driehoek tussen de Karmel, de Noordelijke bergen en het gebergte van Gilboa. Door deze hoogten omsloten, lijkt de vlakte op een reusachtig amfitheater, dat op sommige punten 35 km lang en 25 km breed is. Vanwege haar ligging en door het feit, dat grote karavaanwegen daar hun kruispunten vonden, was de Vlakte van Jizreël van enorm strategisch belang en is dan ook van de vroegste tijden af herhaaldelijk het toneel geweest van grote veldslagen. Legers van Joden, Egyptenaren, Perzen, Sarazenen, Kruisvaarders, Drusen en Turken hebben in die vlakte verbeten strijd geleverd en de bodem met bloed doordrenkt.

In bijbelse tijden werd de vlakte in het westen beheerst door versterkte steden als Megiddo en Taänach, terwijl Beth-San in het Zuid-oosten een machtig bolwerk vormde. Van Megiddo ¬ werd in Egypte gezegd, dat de betekenis van deze stad belangrijker was dan die van duizend ande­re steden.

In de eindstrijd der volken (® Armageddon) zal de Vlakte van Jizreël eveneens een grote rol spelen. Volgens Openb. 16:13-16 zullen daar de legermachten verzameld worden “tot de oorlog op de grote dag van de almachtige God”.

VROUW EN DE DRAAK, DE -. In Openb. 12:1-6 wordt in een zinne­beeldige voorstelling aan Johannes een vrouw getoond, die op het punt staat een kind te baren. In een tweede beeld ziet hij, hoe zich tegenover de vrouw een grote rossige draak ¬ heeft opgesteld, die zich gereed houdt haar kind te verslinden, zodra het geboren is. Als echter de vrouw een zoon ter wereld heeft gebracht, wordt deze aan de macht van de draak onttrokken en weggevoerd naar God en Zijn troon. De vrouw zelf krijgt gelegenheid weg te vluchten naar de woestijn, waar zij drieënhalf jaar lang een veilige schuilplaats vindt, die haar door God is bereid.

De hier voor onze aandacht gestelde allegorie ¬ roept tal van vragen op, die een verklaring vergen. Allereerst: wie is de vrouw, die in dit tafe­reel als hoofdfiguur optreedt? De Roomse kerk ziet in haar onmiddel­lijk de maagd Maria en voor de meeste reformatorische christenen is zij een voorstelling van de Kerk. Noch het een, noch het ander is echter het geval, want de doorgaande lijn van de bijbel geeft duidelijk te kennen, dat deze vrouw niemand anders kan zijn, dan het volk Israël. Zoals in het N.T. de gemeente wordt gezien als de bruid van Christus, zo wordt Israël in het O.T. voorgesteld als de vrouw van God. Uit deze vrouw - uit Israël - is dan ook de Zaligmaker geboren (Rom. 1:3; 9:5; Hebr. 7:14; vgl. ook Openb. 12:6 met Jes. 26:20-21 en Dan. 12:12).

De beschrijving van de vrouw komt overeen met het wezen van het volk Israël. Als het uitverkoren volk van God is zij omkleed met de Zon der gerechtigheid, wier licht zij had uit te stralen in de wereld. Daartoe waren haar de woorden Gods toevertrouwd. Israël was van de andere volken afgezonderd, om het licht der wereld te zijn (Ps. 147:19-20; Rom. 9:4-5; Deut. 7:6; Ef. 2:12, 19-22). Dat de vrouw de maan onder de voe­ten heeft, is mogelijk een zinspeling op de Wet van God, waarop Israël als Verbondsvolk werd gefundeerd. Zoals de maan het licht weerspie­geld van de zon, zo is de Wet een weerspiegeling van Gods gerechtig­heid.

De twaalf sterren, die het hoofd van de vrouw omkransen, zijn kenne­lijk een voorstelling van de twaalf stammen Israëls, waarbij de gedach­ten als vanzelf teruggaan naar Jozefs droom in Gen. 37:9-10. Evenals de twaalf sterren zich in de droom neerbogen voor jozef, zullen de twaalf stammen zich eenmaal vrijwillig onderwerpen aan de heerschappij van Jezus Christus, als deze eens als Koning zal plaats nemen op de troon van David.

De vrouw uit het zinnebeeld is zwanger, zoals Israël eeuwen lang zwan­ger is geweest van de Messias (Gal. 3:16; 4:4). In haar barensnood schreeuwt zij om de verlossing..

Maar dan wordt aan Johannes een tweede teken getoond, waarin hij ziet, hoe een grote rossige draak zich voor de vrouw heeft opgesteld, om zodra haar kind ter wereld is gekomen, dit te verslinden. Deze draak wordt in Openb. 12:9 voorgesteld als “de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt”: De gedaante, waarop zich de tegenpartijder van God in dit zinnebeeld vertoont, is die van een rood monster, met zeven koppen en tien horens. De zeven gekroonde hoofden wijzen op zijn volledige macht over de koninkrij­ken van deze wereld, waarvan hij de “overste” is, terwijl de tien horens een heenwijzing zijn naar het eindstadium van zijn heerschappij, zoals dat zich zal ontwikkelen in de tienstaten-confederatie van het herstelde Romeinse rijk ¬.

De draak blijkt een machtige staart te hebben, bestaande uit een derde deel van de “sterren” des hemels. Deze bijzonderheid grijpt terug naar de val van satan (Jes. 14:12-14), waarin door hem dus blijkbaar een derde deel van de engelen werd betrokken. Sindsdien zijn deze engelen uit de hemel geworpen en bevolken zij als demonen de sferen rond de aarde, vanwaar zij hun boze machten op de mensheid uitoefenen (Ef. 6:12).

De vrouw baarde een mannelijk wezen, een zoon (Openb. 12:5). Dat met deze niemand anders kan zijn bedoeld dan de Here Jezus, is gemakkelijk op te maken uit de toevoeging: dat deze Zoon “alle heide­nen zal hoeden met een ijzeren staf”. De satan, die een uitstekend ken­ner is van het woord der profetie, weet zich door dit Kind bedreigd in zijn eigen koningschap over de wereld en daarom is de in woede ont­stoken draak er op uit, liet Kind reeds na Zijn geboorte te verslinden. Wij weten, hoe God deze boze plannen heeft verijdeld. Want noch de door de draak gearrangeerde Bethlehemse kindermoord, noch andere aanslagen, hebben hem het gewenste resultaat opgeleverd. Het zinne­beeld toont verder, dat het Kind plotseling wordt weggerukt naar God en Zijn troon. Na Zijn aardse zending volbracht te hebben in het vol­tooide werk der verzoening, vaart Jezus ten hemel, om vandaaruit een­maal als Koning der aarde weer te keren.

Nu de Zoon voor de draak onaantastbaar is geworden, zet hij alles op alles om de vrouw (Israël) te vernietigen,- teneinde op die manier het Koninkrijk van Christus tot een onmogelijkheid te maken. Maar ook deze poging wordt verijdeld. Want als de satan eenmaal tijdens de “grote verdrukking” ¬ zijn zwaarste aanval op dit volk zal onderne­men, zal God er voor zorgen, dat een rest wordt behouden. Dit over­schot krijgt gelegenheid te vluchten naar de woestijn, waar God voor de vrouw een schuilplaats heeft bereid, waar zij gedurende 1260 dagen, dit is de duur van de vervolging, volkomen veilig zal zijn.

VIJGENBOOM. Israël wordt in de bijbel op meer plaatsen vergeleken met bomen en al naar zijn betekenis wijnstok, olijfboom of vijgenboom genoemd. Vooral in profetische zin neemt de laatstgenoemde vijgen­boom een zeer betekenisvolle plaats in. Deze boom is namelijk het sym­bool van Israël als volk van God, zoals dat door de Here was uitverko­ren, om Zijn Naam onder de volken te verbreiden en op die wijze vrucht voort te brengen. De geschiedenis heeft echter geleerd, hoezeer Israël in deze opdracht heeft gefaald.

Het volk des Heren heeft zich daarmee de vloek van God op de hals gehaald, zoals door Jezus geïllustreerd in de gelijkenis uit Luk. 13:6-9. Daarin wordt gesproken over de eigenaar van een wijngaard, die slechts één enkele vijgenboom bezat. Gedurende de drie jaren, dat hij in de gelegenheid was zijn land te bezien, had hij echter van de vijgenboom geen enkele vrucht kunnen oogsten. Hierover in rechtmatige toorn ont­stoken, gaf hij zijn wijngaardenier opdracht de boom om te hakken. Deze wist evenwel de eigenaar over te halen de boom nog een jaar te laten staan en in die tijd alles aan te wenden, om de boom in staat te stellen vrucht te dragen. Maar niets heeft mogen baten: het bleef een nutteloze boom, die geen vrucht opleverde. Hoewel de gelijkenis het niet vermeld, heeft de geschiedenis geleerd, dat de vijgenboom Israël inderdaad is omgehakt. Te beginnen met de inname en verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, werden de Joden onder de volken verstrooid en hield Israël op een staat te zijn.

In Matth. 21:18-22 wordt ons verhaald, hoe Jezus, met zijn discipelen op weg was naar Jeruzalem, wat vijgen wilde plukken van een vijgen­boom, die daar stond aan de kant van de weg. De boom stond er uit­stekend bij, maar hoewel hij was gehuld in een prachtige bladerdos, droeg hij geen enkele vrucht. Toen werd de boom door Jezus vervloekt met de woorden: “Nooit groeie aan u enige vrucht meer in eeuwig­heid!” En terstond stierf de boom en verdorde.

Met deze tekst zijn de velen, die zelfs in onze tijd nog niet kunnen gelo­ven in de bijbelse beloften van toekomstig herstel van Israël, bijzonder ingenomen. Men kan daaruit immers zonneklaar distilleren, dat het met Israël tot in eeuwigheid is afgelopen. De Kerk heeft nu voor altijd de plaats van Israël ingenomen en alle aan Israël gedane beloften zijn op de Kerk overgegaan. Hierbij kan men echter weten, dat het gebruikte woord “eeuwigheid” ¬ een verkeerde vertaling is van het Griekse woord “aioon” ¬, dat in de grondtekst de betekenis heeft van een bepaald tijdsbestek of “bedeling” ¬.

Ds. H. Bultema schrijft hierover: “Er staat letterlijk: “Niemand ete enige vrucht van u in deze bedeling”. Zo verstaan, is dit woord op allermerk­waardigste wijze vervuld geworden. De bekeerde minderheden uitge­zonderd, heeft Israël als volk gedurende deze bedeling geen geestelijke vrucht op kunnen leveren en zal dit ook niet doen. In de volgende bede­ling, die van het Messiaanse heil, het Duizendjarig Rijk ¬, zal Israël de wereld met zijn inkomsten, zijn vruchten vervullen. Israëls herstel zal dan voor heel de wereld zijn: leven uit de doden (Rom. 11:15).

De door Christus vervloekte onvruchtbare vijgenboom was onmiddel­lijk aan de dood prijsgegeven en verdord. Was het aan dit voorval dat Jezus dacht, toen Hij enkele dagen later Zijn profetische rede hield? Hij sprak toen de merkwaardige woorden: “Leert dan van de vijgenboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uit­spruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wan­neer gij dit alles ziet, weten dat het nabij is, voor de deur” (Matth. 24:32). Hieruit blijkt, dat de vloek, die op Israël rust eenmaal zal worden opge­heven. God zal Zijn volk, dat nooit heeft opgehouden Zijn volk te zijn en dat ondanks alles Zijn oogappel is gebleven, weer genadig zijn. Dit begint met het weer tot leven komen van de verdorde vijgenboom. Dit begint met het nationale herleven van de staat Israël. En wie is zo ver­blind dat hij dit in onze profetische tijd niet voor zijn ogen ziet geschie­den? De vijgenboom leeft weer, hetgeen voor Israël betekent, dat zijn zomer, de grote heilstijd, “voor de deur” staat. Israëls nationaal herstel is op 14 mei 1948 een feit geworden. Het is echter in ongeloof verza­meld geworden, maar spoedig volgt het geestelijk herstel (Ez. 37:10). Dat zal zijn, als het volk zich bij de Wederkomst des Heren ¬ zal beke­ren tot Jezus Christus en Hem als de Messias zal aanvaarden (Zach. 12:1; Openb. 1:7; Rom. 11:25-26).

 

W

WEDEROPRICHTING ALLER DINGEN. Deze uitdrukking is ont­leend aan Hand. 3:21, waar de apostel Petrus tot het volk spreekt over tijden van verademing, die voor Israël zullen aanbreken, als het zich bekeerd zal hebben tot Christus. Deze bekering zal en masse plaats vin­den bij de wederkomst des Heren ¬. Daarna zal het Duizendjarig Rijk ¬ van vrede en gerechtigheid onder Christus’ heerschappij gevestigd worden.

Dat zal de tijd zijn, waarin alle dingen weer zullen worden opgericht. Dan zal heel de schepping - tot nu toe onderworpen aan de vruchte­loosheid - bevrijd worden van de op haar rustende vloek (zie Rom. 8:20-23). In die heilstijd zal alles wat door de zonde ten val werd gebracht, door Christus weer worden opgericht.

Wat de bijbel zegt omtrent de wederoprichting aller dingen, is door sommige onvaste lieden ernstig misverstaan geworden. De kerkvader Origenes, overigens bijna algemeen wegens zijn denkbeelden als een ket­ter beschouwd, leerde, dat de wederoprichting aller dingen in zich sluit, dat uiteindelijk door God een einde zal worden gemaakt aan het oordeel en de straf over de zonde en de hel en de verdoemenis eens ophouden te zullen bestaan. Volgens deze leer van de zgn. “alverzoening” wordt ten­slotte ook de duivel eenmaal zalig. Als dit alles waar zou zijn, zou God zich daarin in Zijn eigen Wezen aantasten en ophouden Gerechtigheid te zijn. telen zij voor deze verderfelijke dwaalleer op zijn hoede.

WEDERKOMST DES HEREN. Hieronder wordt verstaan de tweede komst van Jezus Christus op aarde (Hand. 1:11). Tal van profetieën spreken daarvan en geven een machtige, hoopvolle toekomstverwach­ting en uitzicht op het komende heil. Van al wat in het O.T. werd gepro­feteerd over de Zoon des mensen, is minstens de helft van toepassing op Zijn komende heerlijkheid en heerschappij op aarde. In het N.T. zijn volgens dr. René, Pache niet minder dan 319 teksten (dat is 1 op de 25) gewijd aan de wederkomst van Christus. Ook de Here Jezus Zelf heeft dit onderwerp vele malen aan de orde gesteld, blijkens Matth. 24 en 25; Mark. 13; Luk. 13:23-30; 17:20-37; 19:12-27; 21:5-38.

Het is zeker, dat alle profetieën aangaande de wederkomst des Heren even letterlijk vervuld zullen worden, als dit het geval is geweest met de voorzeggingen van Jezus’ eerste komst op aarde. Jezus zal wederkomen en het eenmaal op aarde aangevangen heilswerk ook op aarde voleindi­gen. De satan is principieel door Christus verslagen aan het kruis van Golgotha, maar de koninkrijken van deze wereld bevinden zich nog altijd onder de heerschappij van satan, de “overste dezer wereld”. “Thans zien wij nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn” (Hebr. 2:8b), maar de tijd komt, dat de vijanden van Christus gemaakt worden tot een voetbank voor Zijn voeten (Hebr. 10:13). Dan zullen de koninkrijken zijn van onze Here. Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de wederkomst van Christus op aarde en de daaraan voorafgaan­de komst van Jezus Christus in de lucht. Daar zal de ontmoeting plaats hebben van de hemelse Bruidegom met Zijn Bruidsgemeente, die van de aarde tot Hem zal worden opgenomen (® Opname). Deze komst kan dus niet vereenzelvigd worden met Christus’ wederkomst op aarde.

Wanneer zal de wederkomst des Heren plaats vinden?

Het tijdstip daarvan valt niet te berekenen, omdat de Vader daarover de beschikking aan Zich gehouden heeft (Hand. 1:7). Wel zijn ons “teke­nen der tijden” ¬ aangeduid, die ons in staat stellen, de nabijheid van Zijn komst te onderkennen. Doch van de dag en van het uur weet geen mens, hetgeen moet nopen tot waakzaamheid en dat te meer, nu de tijdstekenen een duidelijke taal gaan spreken. Jezus zegt: “Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen” (Matth. 24:42-44). De dag des Heren ¬ komt als een dief in de nacht (1 Thess. 5:2-3; 2 Petr. 3:10; Openb. 3:3; 16:15). Jezus vergelijkt het onverwachtse van Zijn komst met de zondvloed in Noachs dagen ¬, die de mensen plotseling overviel (Matth. 24:38-39) en met de ondergang van Sodom (Luk. 17:28-31).

Hoe zal de wederkomst des Heren plaats vinden?

Christus zal verschijnen in menselijke gedaante, want Hij komt als “iemand, gelijk een mensenzoon” (Dan. 7:13; Matth. 24:30). Israël zal Hem herkennen aan de littekenen van Zijn kruislijden (Openb. 1:7). Maar Hij zal Zich dan niet openbaren in de nederige gestalte van een dienstknecht, zoals tijdens Zijn rondwandeling op aarde (Fil. 2:7-8), maar Zijn komst zal zijn in macht en majesteit, kracht en heerlijkheid (Matth. 24:30).

De vraag of heel de wereld de wederkomst van Christus zal aanschou­wen, wordt door de bijbel bevestigend beantwoord: “Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien” (Openb. 1:7). De verschijning is ook niet slechts plaatselijk zichtbaar, “want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24:27).

Verder wordt in verschillende profetieën te kennen gegeven, dat Christus bij Zijn komst vergezeld zal zijn. van alle verloste heiligen. Zo vermeldt Col. 3:4 “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid”. Ook Zach. 14:5, alsmede Openb. 19:11, 14 geven hierover de nodige aanwijzingen. Het zal Christus’ glorie zijn op die dag de vrucht van Zijn verlossingswerk aan de wereld voor te stellen en verheerlijkt te worden in Zijn heiligen (2 Thess. 1:10).

De hemelse heerscharen van engelen zullen Hem bij Zijn wederkomst vergezellen (Matth. 16:27; 25:31). Aan hen is een speciale taak toebe­deeld: de “oogst der aarde” ¬ (Openb. 14:14-20). “Zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de onge­rechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen” (Matth. 13:41).

Waar zal de wederkomst des Heren plaats hebben?

Hierover laat de bijbel geen twijfel bestaan. Reeds bij Jezus’ hemelvaart gaf een tweetal engelen aan de verbijsterde discipelen te kennen: “Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen” (Hand. 1:11). De profeet Zacharia noemt de plaats van de wederkomst met name: “Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt aan de oostzijde”: Deze plaatsbepaling is zo nauwkeurig, dat zij geen enkele mogelijkheid overlaat tot het ver­geestelijken of verdoezelen van wat in deze tekst is gezegd.

Onder welke omstandigheden zal de wederkomst plaats hebben?

Op het moment van Christus’ komst zal het overblijfsel van Israël zich in uiterste nood bevinden. Het Joodse volk heeft dan al drieënhalf jaar van “grote verdrukking” ¬ achter de rug en Jeruzalem is van alle zijden door vijandelijke legers omringd. Er wordt ontzettend geleden onder de woedende vervolging van de antichrist ¬ en de valse profeet ¬. Deze beestachtige figuren hebben zich ten doel gesteld het Joodse volk tot de laatste man uit te roeien en daartoe een geallieerde legermacht op de been gebracht tegen Jeruzalem.

De profeet Zacharia heeft dit alles reeds in de geest gezien. Hij zegt daar­van: “De stad zal genomen worden, de huizen zullen worden geplun­derd en de vrouwen geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken in ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden” (Zach. 14:2). Dit uiterst kritieke moment zal het grote keerpunt worden in het lot van Israël en ook in dat van de volken. Want dat zal de tijd zijn, dat aan de hemel verschijnt het teken van de Zoon des mensen en zal Hij komen op de wolken des hemels met grote kracht en heerlijk­heid (Matth. 24:30). Dan zal de Here uittrekken om tegen die volken te strijden. Zijn voeten zullen zich plaatsen op de Olijfberg, die op dat moment middendoor splijt en een groot dal vormt, waardoor het Joodse overblijfsel kan vluchten naar de bergen van Judea (Zach. 14:4, 5).

Vertrouwende op de kracht van de duivel, zullen de verblinde volken dan de strijd opnemen “tegen de Here en Zijn Gezalfde” (Ps. 2). Doch de slag van Armageddon ¬ loopt uit op de glorieuze overwinning van Jezus Christus en de totale ondergang van de heidense wereldmachten, waaraan door Hem voorgoed een einde wordt gemaakt. Over deze strijd wordt uitvoerig gehandeld in Ezech. 38 en 39 en ook de profeet Zacharia toont in enkele flitsen, hoe verschrikkelijk deze vreselijkste van alle oor­logen wel zal zijn. Dat de door kernsplitsing vrijgemaakte radioacti­viteit daarin mede een ontzettende rol gaat spelen, blijkt wel uit het vol­gende: “Dan zal dit de plaag zijn, waarmede de Here alle volken zal tref­fen, die tegen Jeruzalem zijn uitgerukt: Hij zal ieders vlees, terwijl hij nog op zijn voeten staat, doen wegteren, en ieders ogen zullen wegteren in hun kassen, en ieders tong zal wegteren in zijn mond” (Zach. 14:12). Bovendien zal de Here een zodanige verwarring bewerken, dat de legers tegen elkaar het zwaard zullen opheffen.

Wat zal bij Christus’ verschijning geschieden?

a. Het zal het ogenblik zijn van Israëls bekering. Zij zullen zien in Wie zij gestoken hebben. Wenende zullen zij rouw bedrijven en zich in zak en as bekeren. Op die dag zal gans Israël behouden worden. Dit wordt de geeste­lijke opstanding, de wedergeboorte van het oude volk, waarover God weer als “spade regen” zal uitgieten de Geest der genade en der gebeden.

b. Het Joodse overblijfsel, bijna aan de vernietiging prijsgegeven, wordt door Christus’ komst bevrijd.

c. De oogst der aarde wordt door de engelen binnengehaald (zie Openb. 14:14-20).

d. De volken worden verslagen door het zwaard uit Zijn mond en aan de heidense wereldheerschappij wordt een definitief einde genaakt.

e. Zowel de antichrist als de valse profeet worden gegrepen en levend geworpen in de poel van vuur en zwavel, dat is de hel (Openb. 19:20).

f. De satan wordt gebonden en voor duizend jaren geworpen in de afgrond. Gedurende die tijd zal hij de volken niet kunnen verleiden (Openb. 20:1-3).

g. In het Dal van Josafat ¬ worden gerichtstronen opgericht, waarvoor de volken der aarde moeten verschijnen, om geoordeeld te worden naar hun gedrag jegens de Joden (® Volkerengericht). Dit gericht moet men niet verwarren met het Laatste Oordeel uit Openb. 20:11-15.

h. De oprichting van het Duizendjarig Rijk ¬. Als Israël met een “Hosanna! gezegend Hij, die komt in de Naam des Heren!” zijn Koning heeft aanvaard, staat niets de komst van het Koninkrijk meer in de weg en neemt Christus plaats op de troon van Zijn vader David, te Jeruzalem. Voor heel de wereld breekt dan de grote heilstijd aan van de weder­oprichting aller dingen ¬, waarin mens en schepping zich weer mogen verlustigen in herstelde paradijselijke toestanden.

WEDEROPSTANDING (® Opstandingen).

WEE. In de bijbel is meermalen sprake van “wee”: Soms als een bange klacht in verband met naderend oordeel (Num. 21:29; 1 Sam. 4:7; Ps. 120:5; Jes. 3:9), maar soms ook als een bedreiging met oordeel (zie Jer. 22:13; Ezech. 2:10; Amos 5:18).

Dit laatste is het geval in Openb. 8:13. Daar ziet Johannes een bood­schapper des hemels als een arend door het luchtruim vliegen, die met luide stem een drievoudig “Wee!” over de aardbewoners uitroept. De aankondiging heeft plaats in de periode van de antichrist ¬, waarin van Godswege een groot aantal zware oordelen over de aarde worden uitge­stort, onderscheiden in: de verbreking van zeven zegels, het blazen van zeven bazuinen en het uitstorten van zeven toornschalen. Het eerste wee betreft het oordeel van de vijfde bazuin, het tweede wee de zesde en het derde wee de zevende bazuin (zie resp. Openb. 9:1-12; 9:13-21; 11:15-29).

WEEK (® Jaarweken).

WERELD. De term “wereld” omvat als schepping Gods zowel het be­grip van de bewoonde aarde, als van de kosmos - het heelal. In Gen. 1:1 wordt het begrip “kosmos” uitgedrukt in de woorden: “In den begin­nen schiep God de hemel (lett. hemelen) en de aarde”: Dat, wat het Hebreeuws samenvat onder “hemelen en aarde”; wordt in het Grieks begrepen in het woord “kosmos”:

In die zin kan - ook in bijbelse termen - worden gesproken van ver­schillende werelden. Vooral de apostel Petrus geeft ons in zijn 2e brief daarover de nodige aanwijzingen. Zo spreekt hij over:

1. De oude wereld.

Dit is “de wereld van de voortijd” (2 Petr. 2:5) ofwel die van voor de zondvloed. Ten onder gegaan in Noachs dagen, werd daarbij de natuur­orde van die wereld verbroken en de mensheid verdelgd.

2. De toenmalige wereld.

Met deze term wordt in 2 Petr. 3:6 eveneens de “oude wereld” aange­duid, nu echter in tegenstelling tot:

3. De tegenwoordige wereld.

Hiermee wordt de wereld van na de zondvloed bedoeld, zoals deze nog tot op heden bestaat. Maar ook de tegenwoordige hemelen en aarde zijn gedoemden worden “ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen” (2 Petr. 3:7). Een korte beschrijving van deze wereldondergang ¬ wordt door de apostel gege­ven in 2 Petr. 3:10-12.

4. De nieuwe wereld.

Nadat de oude aarde door vuur zal zijn gelouterd en de hemelen bran­dende zijn vergaan, komt de nieuwe wereld. “Want wij verwachten naar Zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont” (2 Petr. 3:13).

WERELDBEELD. Onder “wereldbeeld” verstaat men de zienswijze, die men heeft over de bouw en de inrichting van het heelal. Dit inzicht is in de loop der eeuwen enkele malen rigoureus gewijzigd, daar ook in deze de wetenschap vermenigvuldigd is geworden.

In de oudtijd had men slechts heel primitieve denkbeelden over de stof­felijke wereld. Tot op Ptolomeus (± 130 nC) zag men de aarde als een platte schijf, rustende op “zuilen” boven de wateren van de afgrond (Job 9:6; Ps. 104:5; Job 38:6). Nog onder deze wateren bevond zich de onderwereld of het dodenrijk ¬, “het land van de stikdonkere duister­nis” (Job 10:21). Boven het platte vlak van de aarde was, eveneens op zuilen (hoge bergen?) de hemel als een tentdoek uitgespannen (Job 26:11; Ps. 104:2). Onder dit uitspansel, waaraan de sterren waren bevestigd, bewogen zich de zon en de maan, terwijl daarboven zich de schatkamers bevonden van de sneeuw, de hagel en de regen (Job 38:22). Hoewel de bijbelschrijvers zich in hun geschriften uit de aard der zaak hielden aan het hun bekende wereldbeeld, dat dus in het licht van de thans geldende wetenschap geheel onjuist is, behoeft dit echter niets af te doen aan de waarheid van Gods Woord, daar dit niet de bedoeling heeft wetenschappelijke voorlichting te geven, ook niet ten aanzien van het heelal. Wijzelf zijn immers ook nog op het antieke wereldbeeld georiënteerd, als wij spreken over opgaan of ondergaan van de zon. Hoewel wij dus in kosmologische zin met deze uitdrukkingen geheel bezijden de waarheid zijn, stoort ons dit in het geheel niet, evenmin als het in de bijbel weergegeven wereldbeeld dit behoeft te doen.

WERELDGERICHT (® Laatste oordeel).

WERELDONDERGANG. Met de profetische telescoop gericht op de verre toekomst, zien wij hoe in de waarschijnlijk korte periode, die zal liggen tussen het Duizendjarig Rijk ¬ en de Eeuwige Staat, een aantal geweldige zaken hun beslag zullen krijgen.

Zo wordt de satan, die duizend jaar gevangen is geweest in de afgrond, voor een korte poos losgelaten, in welke tijd hij opnieuw de volken zal weten te verleiden om zich te mobiliseren tot een oorlog tegen God en de Koning der aarde, Jezus Christus. Maar dan is de maat van satans ongerechtigheid en die van de goddelozen vol geworden voor God. Want nog voor de strijd zelf een aanvang kan nemen, worden de reeds vergaderde en rondom Jeruzalem gelegerde troepenconcentraties door een verschrikkelijk vuur uit de hemel getroffen en totaal vernietigd. Daarbij zal tevens de duivel opnieuw worden gegrepen, om nu defini­tief onschadelijk te worden gemaakt. Hij wordt voor eeuwig geworpen in de poel des vuurs, waarin de antichrist ¬ en de valse profeet ¬ hem reeds eerder zijn voorgegaan.

Met dit alles is dan het einde van de “tegenwoordige wereld” (2 Petr. 3:7) aangebroken en vangt de dag des Heren aan, “brandend als een oven. Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels. En de dag die komt zal hen in brand steken - zegt de Here der heerscharen - welke hun wortel noch tak zal overlaten” (Mal. 4:1).

Het jongste gericht breekt los, waarbij aarde en hemelen in vlammen opgaan. In een weergaloos vreselijke catastrofe ondergaat de wereld het vuuroordeel, dat haar moet reinigen van de vloek der zonde. Dit loute­ringsproces is noodzakelijk, om daarna als nieuwe hemelen en een nieuwe aarde de eeuwige toestand in te kunnen gaan.

Naar deze wedergeboorte zucht de ganse schepping, als in barensnood zijnde (Rom. 8:22). Wedergeboorte kan slechts plaats hebben als het oude lichaam gestorven is. Zo moet het immers ook gaan met de natuurlijke mens? In zonde ontvangen en geboren kunnen zelfs de beste werken hem niet voor God rechtvaardigen. Daarom moet hij sterven met Christus aan het kruis, waardoor hij als een nieuwe schepping wordt wedergeboren tot het kindschap Gods. Zo moet ook de kosmos sterven aan het rechtvaardig oordeel van God over de zonde, om te wor­den wedergeboren in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin zonde noch ongerechtigheid meer gevonden zal worden.

De wijze, waarop de catastrofe zich aan de tegenwoordige wereld zal vol­trekken, wordt door de apostel Petrus in slechts weinig woorden medegedeeld. Hij zegt daarover, dat “de hemelen brandende zullen vergaan en de elementen in vuur zullen wegsmelten” (2 Petr. 3:12). Onder “elemen­ten” verstonden de oude cultuurvolken de oerstoffen, waaruit de wereld is opgebouwd en die geacht werden blijvend en onvernietigbaar te zijn. Als elementen worden genoemd: vuur, lucht, aarde, water. Welnu, deze alle zullen door vuur vergaan en brandende versmelten. Dat dit, in tegenstelling tot wat vroeger werd beweerd, zeer wel mogelijk is, hebben de reacties van de atoomkernsplitsing afdoende bewezen.

Wat de bijbel ons omtrent het vergaan van de wereld mededeelt, is vol­doende om ons met ontzetting te vervullen: Hemel en aarde worden bewogen (Haggaï 2:6; Hebr. 12:26-28). De hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen (Jes. 51:6). De aarde barst geheel open (Jes. 24:19). De sterren vergaan (Jes. 34:4). De hemelen worden samengerold als een boekrol of als een man­tel (Ps. 102:26-27; Hebr. 1:10-12).

Toch mag uit deze beschrijving niet worden afgeleid, dat aarde en hemel geheel zullen verdwijnen en ophouden te bestaan. Dit is geenszins het geval, want Petrus geeft duidelijk te kennen, dat “de aarde en de werken daarop gevonden zullen worden” (2 Petr. 3:10). Het moet dus waar­schijnlijk zo worden gezien, dat, hoewel de aarde geheel zal afbranden, zij toch als “lichaam” blijft voortbestaan.

Door vuur gereinigd en gelouterd, kunnen aarde en hemel vernieuwd hun plaats in de Eeuwige Staat innemen. Deze vernieuwde schepping is het einddoel van Gods plan der eeuwen. Voor ons geldt de ernstige ver­maning van de apostel: “Daar al deze dingen aldus vergaan, hoedanig behoort gij dan te zijn in heilige wandel en godsvrucht, vol verwachting u spoedende naar de komst van de dag Gods” (2 Petr. 3:11-12a). “Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting, onbevlekt en onbe­rispelijk te blijven voor Hem in vrede” (vs 14).

WERELDRIJKEN (® Statenbeeld).

WITTE STEEN (® Keursteen).

 

Z

ZACHARIA. De profeet Zacharia trad op na de Babylonische balling­schap. Zowel hij als zijn tijdgenoot Haggaï gaven steun aan de hoge­priester Jozua en het toenmalige volkshoofd Zerubbabel, teneinde geza­menlijk het volk te bewegen de herbouw van de tempel voort te zetten. In zijn profetieën richt de blik van Zacharia zich voornamelijk op de eindtijd ¬, waar deze betrekking heeft op Jeruzalem en het overblijfsel van Juda. Het boek Zacharia valt duidelijk in twee delen uiteen, waar­van het eerste genoemd kan worden: “Het boek der nachtgezichten” en het tweede: “Het boek der Godsspraken”:

Eerste deel

HET BOEK DER NACHTGEZICHTEN

Eerste gezicht: de ruiters (Zach. 1:7-17).

In dit nachtgezicht ziet Zacharia een stoet van vier paarden, waarvan het eerste wordt bereden door een man, die in vs 11 geïdentificeerd wordt als de Engel des Heren ¬. Met deze benaming wordt in het O.T. dikwijls de Zoon van God aangeduid. Het paard, waarop Hij zat, had een rode kleur, wat zou kunnen wijzen op Zijn eigen bloed of op dat van Zijn vijanden - dus op genade of gericht.

Man en paard stonden stil bij de “mirten in de diepte”: Viermaal wordt in de bijbel gesproken over “mirten”; telkens met betrekking tot herstel na voltrokken oordeel. Dat in dit gezicht de mirten in de diepte ston­den, wijst er op, dat toen het definitieve herstel van Israël nog diep in de schoot van de toekomst verborgen lag.

Zacharia zag, dat zich achter de Engel des Heren nog meer paarden be­vonden: rode, voskleurige en witte. Hun berijders moeten gezien wor­den als dienende geesten der Voorzienigheid, die van Godswege invloed hebben op de koninkrijken der wereld. De ruiters verklaren in hun rapport aan de Engel des Heren, dat zij de aarde hebben doorkruist en die in volkomen rust hebben bevonden. Op de vraag van de Engel, hoe lang Gods erbarmen over stad en land nog zal uitblijven, antwoordde de Here met goede en troostrijke woorden, waarin Hij beloofde tot Jeruzalem weer te zullen keren. Deze belofte had onge­twijfeld allereerst betrekking op het toen actuele herstel van Jeruzalem en de in aanbouw zijnde nieuwe tempel. Maar het feit, dat de mirten in de diepte stonden, wijst er op, dat deze belofte tevens een profetie is van het volkomen en definitieve herstel van Israël, na de wederkomst des Heren ¬.

Tweede gezicht: de horens en de smeden (Zach. 1:18-21).

Dit visioen bestaat uit twee delen. Eerst ziet de profeet vier horens ¬. Deze zijn het zinnebeeld van regerende machten, zoals dit vooral in de profetieën van Daniël en ook in het boek Openbaring tot uitdrukking wordt gebracht. Vervolgens wordt de aandacht van Zacharia gericht op vier smeden.

Op Zacharia’s vraag, wat dit alles te beduiden had, kreeg hij van een hem begeleidende engel te horen: De vier horens zijn de machten, die Juda verstrooid hebben, maar de smeden zijn gekomen om hen te verschrikken, en neer te slaan de horens der volken, die hun horen hebben verheven tegen het land Juda om het te verstrooien.

In de vier horens worden de heidense wereldrijken voorgesteld, zoals deze zich allen hebben gekeerd tegen Israël, Juda en Jeruzalem. In een eindeloze vijandschap tegen het volk van God, zijn zij de media, waardoor satan nog altijd dit volk tracht uit te roeien, hetgeen hem ech­ter nimmer zal gelukken. De vier horens zijn in het bijzonder de vier grote wereldheerschappijen, waaraan Israël onderworpen is geweest: het Babylonische, Medo-Perzische, Griekse en Romeinse rijk (zie Dan. 2 en 7), die allen hun horens tegen Israël hebben opgeheven.

Maar “wie Israël aanraakt, raakt Gods oogappel aan” (Zach. 2:8). De Here houdt over Zijn volk de wacht en beschikt smeden, die met ijzeren beukhamers de heidense wereldmachten aan stukken slaan. Zo wordt het rijk van Nebukadnezar neergeslagen door Kores en diens rijk weer door Alexander de Grote. Ook diens rijk kon geen stand houden en werd overwonnen door de Romeinse legioenen.

Dit Romeinse rijk ¬ bestaat nog, hoewel latent en onzichtbaar. In de eindtijd ¬ zal het hersteld worden in een “tienhoornige” wereldmacht, te midden waarvan een “kleine horen” zich zal verheffen tot een dicta­tor, wiens duivels despotisme het Joodse volk op vreselijke wijze zal onderdrukken.

Maar dan verschijnt de vierde Smid, niet vanuit de volken, maar uit de hemel (Dan. 2:44). Van Hem wordt gezegd: “Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk” (Ps. 2:9). Deze vierde Smid is niemand anders dan de Here Jezus Christus, die bij Zijn komst ook de vierde horen zal verbrijzelen en daarmee voor eeu­wig een einde zal maken aan alle heidense wereldheerschappij.

Derde gezicht: de man met het meetsnoer (Zach. 2:1-5).

Dit gezicht zou een vervolg genoemd kunnen worden op de beide vori­ge en geeft een ontvouwing van de heerlijkheid, die Jeruzalem ten deel zal vallen, als de vierde Smid zijn werk heeft gedaan en het Duizendjarig Rijk ¬ een aanvang heeft genomen.

De profeet ziet een man, die een meetsnoer in de hand heeft. Op de vraag van Zacharia waar zijn weg heen voert, krijgt hij ten antwoord: “Ik ga Jeruzalem opmeten en zien, hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn”: De man met het meetsnoer is kennelijk de Engel des Heren. In Ez. 40­-42 zien wij dezelfde Man bezig met het opmeten van Jeruzalem en de tempel van de toekomst.

Dat het antwoord aan Zacharia gegeven niet slechts betrekking heeft op de herbouw van Jeruzalem na de verwoesting door Nebukadnezar, blijkt uit de nadere toelichting, dat Jeruzalem een “open stad” zal wor­den, die geen muren nodig heeft, want “Ik Zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar” (Zach. 2:5).

Dit is nog toekomstig en bewijst, dat dit visioen betrekking heeft op het herstel van Israël in de eindtijd, want nog nooit is Jeruzalem dorpsgewijze bewoond geweest (Zach. 2:4 SV). Ook vandaag is het oude deel van Jeruzalem nog door muren omringd..

In de vzz 6-13 krijgt de profeet nog nadere uitleg van dit visioen. God belooft eenmaal weer temidden van Zijn volk te zullen komen wonen. Deze belofte zal vervuld worden na de wederkomst des Heren ¬, als Christus’ Rijk zal zijn opgericht en de heerlijkheid des Heren weer zal verblijven in de tempel te Jeruzalem.

Vierde gezicht: Jozua gerechtvaardigd (Zach. 3).

Het vierde gezicht heeft de hogepriester Jozua tot onderwerp, in zijn kwaliteit als geestelijk hoofd van het volk Israël. Als Jozua daar staat voor het aangezicht van de Engel des Heren, dan staat daar eigenlijk het volk Israël in zijn geestelijke gesteldheid. Het geheel heeft wel iets weg van een rechtszitting, waarin de Engel des Heren optreedt als de rech­ter, Jozua als beklaagde en de satan als openbare aanklager. Niet voor niets wordt de duivel genoemd “de verklager der broederen”. Zijn naam is Diabolos (= aanklager). Altijd is het zijn tactiek God aan te klagen bij de mens en de mens bij God.

Om de Here te bewegen eindelijk Zijn handen af te trekken van dit zozeer met zonden bezoedelde volk, wijst de duivel op het vuile priestergewaad, waarmee Jozua is bekleed. Een vergeefse poging. Want ondanks de afkerigheid van het volk blijft God Jeruzalem verkiezen. Als een brandhout uit het vuur gerukt, zal het eenmaal in de wegen des Heren wandelen en de opdracht vervullen, waartoe het is uitverkoren.

Satan wordt bestraft en Jozua wordt van zijn vuile klederen ontdaan, waarmee al zijn ongerechtigheid wordt weggenomen. In plaats daarvan worden hem feestklederen aangetrokken en krijgt hij een reine priester­tulband op het hoofd.

Dit alles is een heerlijke heenwijzing naar het eenmaal komende geeste­lijk herstel van het volk des Heren. Wel speculeert satan op Gods toorn over de ontrouw en verdorvenheid van Israël, maar heel die goddeloze opzet mislukt en stuit af op Gods grote liefde en trouw jegens het volk van Zijn keuze.

Jozua krijgt de belofte, dat Israël eens tot een wonderteken zal zijn in de wereld en dat de Spruit zal komen. Dit laatste is dus een profetie betref­fende de eerste komst van de Messias.

Dan wordt voor Jozua een steen neergelegd, waarop zeven ogen zijn gegraveerd. Het is niet helemaal duidelijk, wat de betekenis hiervan is. Het is mogelijk, dat de steen een symbool is van Christus en de ogen het zinnebeeld zijn van de zevenvoudige volmaaktheid van de Heilige Geest, zoals deze uitgaat van de Vader en de Zoon. Ook in het boek Openbaring vinden wij deze tekening van de Heilige Geest; eerst in de zeven Geesten Gods (1:4), daarna in de zeven vurige fakkels voor de troon (4:5) en tenslotte in de zeven ogen van het Lam (5:6).

Het gezicht eindigt met de mededeling van de engel, dat de bekering van Israël op één dag zal plaats hebben. Wanneer dat zal zijn, wordt ver­meld in Zach. 12:10, namelijk op de dag van de wederkomst des Heren ¬. Dan breekt voor Israël de grote heilstijd aan, als Christus over hen Koning zal zijn op de troon van Zijn vader David. Te dien dage zullen zij elkander uitnodigen onder de wijnstok en onder de vijgenboom (resp. symbolen van Israël in zijn geestelijk en nationaal bestaan).

Vijfde gezicht: de kandelaar en de twee olijfbomen (Zach. 4:1-14).

In dit gezicht zien wij wederom de hogepriester Jozua, thans echter in combinatie met Zerubbabel, die wij bij het ontbreken van een koning kunnen beschouwen als het toenmalige staatshoofd van Juda. Zo typeerden deze beiden in zekere zin het door God gestelde “priesterlijk koninkrijk”:

Wat het eerst in dit gezicht opviel was een gouden kandelaar, met aan de top een oliereservoir. Van daaruit vloeide de olie door toevoerbuizen naar de zeven lampen van de kandelaar.

In de tabernakel was de kandelaar en het daarvan uitstralende licht een zinnebeeld van Christus, het Licht der wereld. Hij was het waarachtige Licht, dat in de wereld gekomen is om ieder mens te verlichten. Toch is het symbool van de kandelaar niet alleen van toepassing op Christus. Christus heeft ook de Zijnen bestemd het licht der wereld te zijn.

Vandaar dat wij in Openb. 2 en 3 de Gemeenten zien afgebeeld in de vorm van zeven gouden kandelaren. Ook. het volk Israël was uitverko­ren om in de wereld het Licht van God te laten schijnen en het komt ons voor, dat wij in de kandelaar uit het visioen van Zacharia een voorstel­ling hebben te zien van Israël in zijn betekenis van heilsorgaan voor de volken. Helaas heeft het in deze opdracht jammerlijk gefaald, waarom hen de kandelaar tijdelijk is afgenomen en aan de Gemeente gegeven. Na het nationaal en geestelijk herstel van Israël zal het echter in het Duizendjarig Rijk ¬ tenvolle aan zijn roeping en verkiezing beant­woorden.

De zeven lampen van de kandelaar uit Zach. 4 werden vanuit de olie­houder aan de top, door middel van even zovele toevoerbuizen constant van olie voorzien. Zoals bijna overal in de bijbel is de olie ook hier het beeld van de Heilige Geest, zonder welke het niet mogelijk is het licht van God te laten schijnen in de wereld.

Verder is er sprake van twee olijfbomen, rechts en links van de oliehou­der. Ook zij ontvangen olie uit de houder en geven die weer door, via de twee gouden buizen, die de olie van zich doen uitvloeien (vs 12). Op Zacharia’s vraag, wat de twee olijfbomen betekenen, luidde het ant­woord: “Zij zijn de twee gezalfden, die voor de Here der ganse aarde staan”. Wij kunnen aannemen, dat met deze twee gezalfden in eerste instantie Jozua en Zerubbabel zijn bedoeld, zoals deze in hun ambten van priester en koning dienaren zijn van de Here der aarde. In hun ijver om het huis des Heren te bouwen, mogen zij zich slechts laten leiden door de Heilige Geest, want “Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest! zegt de Here der heerscharen” (4:4-10).

In tweede instantie zijn de twee olijfbomen een profetische heenwijzing naar de twee getuigen ¬ uit Openb. 11:4, door vele bijbelverklaarders herkend als Elia en Mozes.

Zesde gezicht: de vliegende boekrol (Zach. 5:1-4).

In het zesde gezicht ziet Zacharia een kolossale boekrol door het luchtruim zweven. De lengte is niet minder dan 20 el en de breedte 10 el. De afmetingen herinneren aan het Heilige der heiligen van Salomo’s tempel, waarin de getallen 10 en 20 eveneens een rol spelen.

Mogelijk kwam deze boekrol rechtstreeks aanvliegen vanuit het hemel­se heiligdom. Het was in geopende toestand en bevatte een boodschap voor het gehele land, waarin dieven en meinedigen werden bedreigd met de vloek van uitgeroeid te zullen worden uit het midden van Gods volk. Nader wordt medegedeeld, dat de vloek zelfs zal doordringen tot de huizen van genoemde misdadigers en daarop zal blijven rusten, totdat hout en steen van de woningen zal zijn ingestort.

Zonden ondermijnen huis, kerk, staat en maatschappij. Als bekering uitblijft, zullen ze door Gods vloek worden getroffen.

Zevende gezicht: de vrouw in de efa (Zach. 5:5-11).

Op bevel van de engel-uitlegger slaat Zacharia zijn ogen op en dan ziet hij iets naar voren komen, wat door hem niet direct wordt herkend.

Op zijn vraag: “Wat is dat?”; wordt hem verteld, dat het een efa is.

Een efa was in Israël een grote inhoudsmaat voor droge waren. De engel voegde er enigszins laconiek aan toe: “Zo zien zij er uit in het ganse land!” Als het loden deksel van de efa wordt opgelicht, ziet Zacharia tot zijn verwondering dat er een vrouw in zit. Volgens de verklaring van de engel is deze vrouw de verpersoonlijkte goddeloosheid. Terecht merkt ds. Bultema op: “Wanneer in de Schrift een vrouw in ongunstige zin voorkomt, dan is zij veelal een aanduiding van valse en verleidelijke reli­gie; een godsdienst, vermengd met afgoderij of met onzedelijke politiek en handel”. Vergeleken met Openb. 17 en 18 valt op deze vrouw een ver­rassend licht.

Alsof de engel de aanblik van deze goddeloze vrouw niet langer kan verdragen, wordt zij weer in de efa geworpen en gaat het loden gewicht er weer bovenop. Maar dan geschiedt er iets wonderlijks. Op ooievaars­vleugels komen twee vrouwen aangevlogen. Deze nemen de efa tussen zich in en vliegen er mee weg naar het land Sinear ¬, om daar voor haar een huis te bouwen, want daar is haar plaats.

Het land Sinear, dat in Dan. 1:2 identiek gesteld wordt aan Babel, wordt hier dus voorgesteld als de zetel der goddeloosheid. Sommige bijbelver­klaarders menen gronden te hebben tot de veronderstelling, dat zich ergens in dat land de “put des afgronds” ¬ moet bevinden, welke vol­gens Openb. 9:1 de verblijfplaats is van de gevallen engelen.

Achtste gezicht: de vier wagens (Zach. 6:1-8).

In het laatste gezicht ziet Zacharia vier wagens, die tussen twee koperen bergen door komen aangereden. Dit visioen laat zich moeilijk afdoende verklaren. De rode, zwarte, witte en gevlekte kleur van de paarden doen sommigen denken aan de vier paarden uit Openb. 6. Zij hebben echter niets anders gemeen dan de kleur. Meestal wordt in deze wagens een beeld gezien van de vier grote wereldrijken, zoals wij die zien voorgesteld in het grote statenbeeld ¬ uit Dan. 2 of in de vier dieren uit Dan. 7. Volgens deze opvatting zijn de vier wagens dus de zinnebeelden van het Babylonische, Medo-Perzische, Grieks-Macedonische en Romeinse rijk. Ook voor deze verklaring is in het bijbelgegeven weinig steun te vinden. Mogelijk is er meer reden om in deze strijdwagens gerichtsdienaren te zien van de Allerhoogste, die vanaf hun standplaats bij de Here worden uitgezonden naar alle windstreken van de aarde, om daar van Godswege gericht uit te oefenen. Zij kwamen van tussen twee koperen bergen tevoorschijn, waarmee te kennen wordt gegeven, dat zij gedwongen waren een bepaalde richting te gaan. De bergen vertegenwoordigen Gods onverwrikbare macht op aarde, terwijl het koper in de bijbel de betekenis heeft van Goddelijke gerechtigheid ten opzichte van de zonde.

Tweede deel

HET BOEK DER GODSSPRAKEN

Het tweede gedeelte van het boek Zacharia is op zichzelf weer onder te verdelen in een drietal paragrafen, die evenwel nauw verband met elkaar houden.

1. Over het vasten. Beloften van heil (Zach. 7 en 8).

In hoofdstuk 7 wordt door het volk de vraag gesteld, of het onder de gewijzigde omstandigheden nog nodig is de vastenmaand te handha­ven. Deze was namelijk in het begin van de ballingschap ingesteld en sedert dien traditie geworden. God antwoordde het volk door de mond van de profeet Zacharia. Deze hield een strafrede, waarin hij duidelijk te kennen gaf, dat God meer behagen heeft in gehoorzaamheid en een rechtvaardige levenswandel dan in vasten.

In hoofdstuk 8 gaat de scherpe boetepredikatie over in een hoopvolle troostrede. In tal van heilsbeloften worden aan het volk Israël de zege­ningen van het komende Vrederijk voor ogen gesteld en geeft God de toezegging tot Sion te zullen wederkeren.

2. Christus als Koning en Herder (Zach. 9-11).

Het eerste gedeelte van hoofdstuk 9 bevat de aanzegging van oordelen over verschillende landen en steden in Israëls omgeving. De Here belooft daarbij over Zijn volk en de tempel te Jeruzalem te zullen waken (9:1-8).

Dan volgt een blik op het Vrederijk, waarin Christus Koning zal zijn over Sion. Jubelend zal Hij worden ingehaald door de inwoners van Jeruzalem als de van God gezonden Koning. “Hij zal de volken vrede verkondigen en Zijn heerschappij zal zich uitstrekken van zee tot zee en van de rivier tot de einden der aarde” (9:9-10).

In hoofdstuk 10 laat God de profeet bemoedigende woorden spreken van bevrijding en zegepraal en van wederkeer naar het land, na ver­strooid te zijn geweest onder de volken. Niet alleen de twee stammen Juda, ook de tien stammen Israëls (Efraïm) worden weer teruggebracht in het land, waar zij “sterkte in de Here zullen vinden en in Zijn naam zullen wandelen” (10:6-12).

Na een enkel woord over de komende verwoesting van Libanon en Basan, wordt in hoofdstuk 11 gesproken over twee herders, een goede en een dwaze. Dit bijbelgedeelte ziet in eerste instantie op de eerste komst van Christus. Er wordt zelfs gezinspeeld op het verraad van judas, die zijn Meester verkocht voor dertig zilverlingen. Gedurende Zijn omwandeling op aarde, heeft Jezus de schapen van het huis Israëls willen weiden en voor hen zelfs als de Goede Herder Zijn leven gesteld. Maar het volk heeft naar Zijn stem niet willen horen. Het heeft Hem verworpen en gedood.

Tegenover deze Goede Herder wordt in dit bijbelgedeelte een “dwaze” herder gesteld, die - na vele voorlopers te hebben gehad (Ez. 34) - zich in de eindtijd zal openbaren als de antichrist ¬. Christus, die gekomen was in de naam van Zijn Vader, werd door Israël verworpen. De dwaze herder, komende in zijn eigen naam, wordt door hen aangenomen. Hoe vreselijk zal echter de ontgoocheling zijn, als zij te laat zullen ervaren, dat hij een nietswaardige herder is, die zijn schapen naar de steile afgrond voert, verraadt en verlaat.

3. Over de eindtijd (Zach. 12-14).

Zacharia stelt in de laatste drie hoofdstukken van zijn boek de profeti­sche telescoop in op de verre toekomst. In dit bijbelgedeelte komen de woorden “te dien dage” niet minder dan vijftien keer voor. Het gaat over gebeurtenissen, die plaats zullen hebben in de eindtijd ¬. Op de dag van de wederkomst des Heren ¬ begint de afrekening met de vol­keren der aarde, die zal worden voltooid door de glorieuze overwinning van Jezus Christus in de strijd van het Armageddon ¬, de laatste en vre­selijkste wereldoorlog. Dan wordt Israël uit al zijn benauwdheden ver­lost en zal in het Koninkrijk van Christus komen te staan aan het hoofd van de volken.

Allereerst wordt gezegd, dat Jeruzalem een schaal der bedwelming wordt voor zijn buurlanden. God zal deze in een roes brengen, zodat zij niet meer redelijk kunnen denken en handelen. Ook zal Jeruzalem een lastige steen zijn, die de volken der aarde lelijk in de weg zal liggen. Alle naties (Verenigde Naties?) zullen hun krachten moeten aanwenden, om die steen op te heffen. Tevergeefs. Het zal integendeel zo zijn, dat allen, die dit trachten te doen, zich zullen vertillen en deerlijk verwonden. De laatste jaren hebben wel bewezen, hoe gevaarlijk het is die steen ook maar met de vinger aan te raken.

Evenwel, de tijd komt, dat alle volken der aarde zich tegen Jeruzalem ten strijde zullen vergaderen, in een laatste wanhopige poging om Israël van de kaart te vegen en daardoor mede het Rijk Gods te vernietigen. Dat zal echter de tijd zijn, waarop de Here verschijnt op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid. Dan worden Israëls vijanden verdelgd en komt er voorgoed een einde aan de heerschappij van de volken (12:4-9). De wederkomst des Heren ¬ zal voor Israël tevens worden de dag der verzoening met God. Zij zullen Hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben en zich wenende in zak en as bekeren (12:10-14). Op die dag zal gans Israël behouden worden.

Hoofdstuk 13 vermeldt, dat te dien dage voor Israël een bron ontsloten wordt ter ontzondiging en reiniging. Dan wordt alle afgoderij uitge­roeid en zullen ook de valse profeten worden ontmaskerd en uit het land verwijderd (13:1-6).

De profeet oordeelt het nodig, temidden van deze voorzeggingen van verlossing, heil en vrede, er aan te herinneren, dat het zover nog niet is. Vreselijke dingen moeten daaraan nog vooraf gaan. Eerst wordt twee­derde van de inwoners van het land uitgeroeid, waarna het overblijven­de derde deel in het vuur wordt gebracht, om te worden gesmolten, zoals men zilver smelt, ja gelouterd, zoals men goud loutert. Met dit louteringsvuur wordt waarschijnlijk gedoeld op de grote verdrukking ¬, die over Israël komen zal ten dage van de antichrist ¬. Als door dit alles het volk verbroken wordt en het de Naam van zijn God weer gaat aanroepen, dan zal Hij hen in genade verhoren en zeggen: Dat is Mijn volk; en zij zullen zeggen: De Here is mijn God! (13:9).

Hoofdstuk 14 geeft bijzonderheden over de openbaring des Heren op de Olijfberg (14:1-7). De heilrijke vruchten van deze wederkomst worden getekend in de zegeningen van het dan komende Rijk van vrede en gerechtigheid, dat als een Duizendjarig Rijk ¬ wordt voorgesteld in Openb. 20. “De Here zal Koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de Here de enige zijn, en Zijn naam de enige” (14:9).

ZALIG, ZALIGHEID. Deze begrippen komen in de betekenis van een tijdelijk en aards geluk enkele malen in de bijbel voor, zoals bijv. in 1 Kon. 10:8 en Pred. 10:7. Veel vaker echter zien wij in de bijbel de zalig­heid getekend als een onvergankelijk en onvervreemdbaar geschenk, dat verkregen wordt uit genade, door vergeving en verlossing. Zij wordt ervaren in de gemeenschap met God en de Here Jezus Christus. Christus is de enige Zaligmaker. “Er is onder de hemel geen andere naam gegeven, door welke wij behouden worden” (Hand. 4:12). De zaligheid wordt reeds in dit leven geschonken (Matth. 5:3), doch zal vol­komen zijn in de hemel (Hebr. 1:14; 1 Cor. 2:9).

In de nieuwe vertaling van het N.B.G. is op vele plaatsen het woord “zalig” of “zaligheid” vervangen door het woord “behouden” of “behou­denis”.

ZEE. Dikwijls wordt in de bijbel het beeld van de zee gebruikt, om daarmee aan te duiden de onstandvastigheid, woeligheid en vaak ook onstuimigheid van de volken (zie Ps. 46:4; 5:8; Jes. 5:30; 57:20; Jer. 6:23; Ezech. 26:3 enz.).

Dat de zee of de wateren symbolen zijn voor de zee der volkeren, komt duidelijk tot uiting in Openb. 17:15, waar staat: “De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer gezeten is, zijn natiën en menigten en volken en talen”.

ZEGEL, VERZEGELEN. In oude tijden, nog niet eens zo heel lang gele­den, werden zegels gebruikt, om daarmee de echtheid te waarborgen, bijvoorbeeld van een oorkonde. Reeds in Babylonië heeft men het begrip zegel gekend. Soms werden door middel van een zegelring stem­pels gedrukt op documenten, ter bekrachtiging van de handtekening.

Mogelijk was de ring, welke de vader uit de gelijkenis gaf aan “de verlo­ren zoon” zo’n zegelring, waardoor deze volmacht verkreeg, om in za­ken namens zijn vader op te treden.

Wanneer iets “verzegeld” werd, door het aanbrengen van een zegel, werd dit tot absoluut eigendom verklaard. Zo wordt daarover ook in symbolische zin in de bijbel gesproken. Zo lezen wij op verschillende plaatsen, dat God de Zijnen “verzegelt” (Joh. 3:33; 6:27; 2 Cor. 1:22; Ef. 1:13; 4:30). In Openb. 7:1-8 worden honderdvierenveertig duizend uit de twaalf stammen Israëls door een engel verzegeld met het zegel Gods. Daarmee werden zij het onbetwistbaar eigendom van God en ongrijp­baar voor het beest ¬ in de ure der verzoeking ¬.

Ook het boek der oordelen, het Boek van het Lam (Openb. 5) was met zeven zegels verzegeld. Alleen Christus werd waardig bevonden het boek te openen en zijn zegels te verbreken.

ZESHONDERDZESENZESTIG (® Getal zeshonderdzesenzestig).

ZEVEN (® Getallensymboliek).

ZEVEN IN DE OPENBARING. Zeven is in de bijbel het getal van de heilige volheid, waarin de volmaaktheid wordt uitgedrukt, met name in de werken van God. Daarom is het ook karakteristiek voor een boek als de Openbaring, waarin de voleinding en voltooiing van het Plan van God profetisch wordt voorgesteld.

Het getal zeven wordt dan ook opmerkelijk vaak in het laatste bijbel­boek gebezigd en komt in niet minder dan elf gevallen aan de orde. Wij willen deze zevens in het kort even de revue laten passeren en verwijzen voor nadere uitleg naar de desbetreffende artikelen.

a. Zeven bazuinen (Openb. 8:1-9:21).

Telkens wanneer door een engel op één van de bazuinen geblazen wordt ontstaat een plaag, waardoor de aarde of een deel daarvan getroffen wordt.

De eerste bazuin ontketent een hevig onweer, waarbij de aarde door vreemdsoortige hagel wordt geteisterd. Een derde deel van het gras en geboomte der aarde verbrandt (8:7).

Bij de tweede bazuin stort iets dat lijkt op een grote brandende berg in de zee. Daardoor wordt een derde deel in bloed veranderd, een derde deel van de zeebewoners sterft en een derde deel der schepen vergaat (8:8-9). Met de derde bazuin valt de ster “Alsem” uit de hemel. Door haar gassen wordt een derde deel van de zoete binnenwateren vergiftigd (8:10-11).

Bij het blazen van de vierde bazuin wordt een derde deel van de zon, maan en sterren geslagen. Het licht van deze hemellichamen wordt daardoor voor een derde verduisterd (8:12).

Als de vijfde bazuin geblazen wordt, valt een “ster” (de satan) op aarde. Met de hem gegeven sleutel ¬ opent hij de “put des afgronds” ¬. Uit de daaruit opwalmende rookwolk komen grote zwermen sprinkhanen van een zeer bijzondere soort tevoorschijn, die uitzwermen over de gehele aarde. Met giftige steken bezorgen zij de mensen vijf maanden lang duldeloze pijn (9:1-11).

Met de zesde bazuin worden vier wraakengelen ontbonden, tot zolang tegengehouden bij de rivier de Eufraat ¬. Hun taak is een derde deel van de mensheid om te brengen. Miljoenen dood en verderf zaaiende ruiters overstromen de aarde en doden een derde deel van haar bewo­ners door vuur, rook en zwavel (9:13-21).

Bij de zevende bazuin komt de hemel in feestelijke beroering. De ene lofzang na de andere weerklinkt, want het Koningschap over de wereld is gekomen aan de Here en Zijn Gezalfde. De verheerlijkte Gemeente deelt in de vreugde en brengt luide lof en dank aan de Here God, de Almachtige. De tempel Gods opent zich in de hemel en de ark wordt zichtbaar. Terwijl de hemel in feestvreugde verkeert, wordt de aarde getroffen door een hevige plaag van donderslagen, aardbevingen en hagelstenen (11:15-19).

b. Zeven donderslagen (Openb. 10:3-4).

Deze zeven donderslagen waren even zovele boodschappen, die blijkbaar wel voor Johannes waren bestemd, maar die hij niet mocht op­schrijven en in zijn boek opnemen.

c. Zeven Geesten Gods (Openb. 1:4).

Hiermee wordt de Heilige Geest voorgesteld in zijn zevenvoudige vol­maaktheid. Ook in volgende hoofdstukken worden de zeven Geesten Gods genoemd, maar telkens is het een toespeling op Jes. 11:2, waar de volheid van de Geest des Heren in zeven facetten schittert.

d. Zeven gemeenten (Openb. 1:11).

Deze met name genoemde gemeenten in Klein-Azië geven in profeti­sche zin een tekening van de gehele gemeente in haar aardse existentie van begin tot eind. Zo gezien bevatten de zeven brieven, aan die gemeenten gericht, een kerkgeschiedenis in het klein.

e. Zeven gouden kandelaren (Openb. 1:12).

De zeven gemeenten (zie d.) worden aan Johannes voorgesteld in de vorm van zeven gouden kandelaren. Dat zij van goud zijn, duidt op hun hemelse oorsprong en bestemming, terwijl hun aardse functie bestaat uit het verspreiden van Goddelijk licht in het wereldse duister.

f. Zeven horens (Openb. 5:6).

In één van zijn visioenen ziet Johannes een Lam, staande als geslacht. Het draagt zeven horens en heeft zeven ogen (zie h.). Daar horens ¬ in de bij­bel regerende machten symboliseren, zien wij hier een beeld van Christus, het Lam Gods, bekleed met de volledige macht in hemel en op aarde.

g. Zeven koppen (Openb. 12:3).

Aan Johannes wordt een allegorische voorstelling getoond, waarin het beeld voorkomt van een draak ¬, die in 12:9 wordt genoemd: de oude slang, genaamd duivel en satan. Het was een afschuwelijk monster, met zeven koppen. Het feit, dat deze koppen gekroond waren, wijst op satans macht over alle koninkrijken der wereld.

h. Zeven ogen (Openb. 5:6).

Als middelpunt van een hemels tafereel, ziet Johannes een Lam met zeven horens (zie f.) en zeven ogen. De zeven ogen van het Lam Gods symbo­liseren de zevenvoudige volmaaktheid van de Heilige Geest (zie c.).

i. Zeven sterren (Openb. 1:16, 20). Als Christus aan Johannes ver­schijnt in Zijn verheerlijkte gedaante, dan ziet hij in diens rechterhand zeven sterren. Volgens 1:20 stellen deze de “engelen”, d.w.z. de voorgan­gers van de zeven gemeenten voor (zie d.).

j. Zeven toornschalen (Openb. 15:5-8; 16:1-21).

Deze zeven schalen, in de S.V. fiolen genoemd, zijn gevuld met de gram­schap Gods en worden als even zovele plagen over de aarde uitgegoten. De eerste schaal treft de mensen, die zijn voorzien van het “merkteken van het beest” ¬. Op hun lichamen verschijnen afschuwelijke zweren, die uitgroeien tot kwaadaardige gezwellen (16:2).

Het uitgieten van de tweede schaal doet de zee veranderen in bloed (16:3). De derde schaal verandert de binnenwateren in bloed (16:4-7).

Bij de vierde schaal wordt de zon getroffen, hetgeen een enorme uit­straling van hitte tengevolge heeft, die alles doet verzengen en de men­sen een ondraaglijke kwelling geeft (16:8-9).

De vijfde schaal treft de troon van de antichrist en daarmee diens heer­schappij. Hierbij wordt niet zijn persoon, maar wel zijn macht aange­tast, waardoor de glans van zijn rijk sterk wordt verduisterd (16:10).

De zesde schaal doet het water van de rivier de Eufraat ¬ volledig opdrogen, waardoor de natuurlijke grenslijn tussen het Verre en het Midden-Oosten wegvalt en er geen hinderpaal meer is voor de opruk­kende legers uit “het land van de opgang der zon” (16:12).

De zevende schaal, de laatste van alle plagen, overtreft alle voorgaande in hevigheid. Begeleid door bliksemstralen, stemmen en donderslagen, ontstaat een enorme aardbeving, “zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op aarde was”. Bovendien vallen brokken ijs op de aarde van een talent pond, d.i. ca. 30 kg zwaar (16:17-21).

k. Zeven zegels (Openb. 6:1-17; 8:1-2). Hoofdstuk 5 handelt over een boekrol, die met zeven zegels verzegeld is. Het is het boek van de gerich­ten van God, dat door niemand anders geopend mocht worden, dan door het Lam. Achtereenvolgens worden de zegels verbroken, hetgeen telkens een verschrikkelijke plaag over de aarde tengevolge heeft. Bij de verbreking van het eerste zegel verschijnt de antichrist ¬ ten tonele, voorgesteld in een ruiter op het witte paard der overwinning, het hoofd getooid met de kroon der heerschappij (6:1).

Het tweede zegel doet het rode paard van de oorlog tevoorschijn komen, welks ruiter een groot zwaard gegeven werd, hetgeen er op duidt, dat de door hem ontketende oorlog met zware wapens zal worden gevoerd (6:4). Als het derde zegel verbroken wordt, komt het zwarte paard van de hon­ger onmiddellijk achter het rode van de oorlog aan. De weegschaal in de hand van de ruiter duidt op schaarste en distributie van levensmiddelen, die bovendien zeer duur zullen zijn (6:5, 6).

Bij het vierde zegel verschijnt het vale paard, welks berijder de Dood wordt genoemd. Door hem wordt het dodenrijk, dat vlak achter hem aankomt, bevolkt met niet minder dan een vierde deel der aardbewo­ners. Deze zullen sterven door de oorlog, de honger, epidemieën en wilde dieren (6:7-8).

De opening van het vijfde zegel heeft niet direct een plaag tengevolge, maar toont de zielen van de martelaren, die zich onder het altaar van de hemelse tempel bevinden. Zij willen dat hun bloed gewroken wordt aan hen, die op de aarde wonen (6:9-11).

Het zesde zegel ontketent een aantal weergaloze catastrofen. Een hevi­ge aardbeving, die de aarde teistert, gaat gepaard met verduistering van zon en maan, terwijl een meteorietenregen van ongekende omvang de mensen doet vluchten naar de holen der bergen. Bovendien is het of de hemel als een boekrol wordt opgerold (6:12-17).

De verbreking van het zevende zegel doet een zevental engelen naar voren treden, die elk een bazuin ontvangen. Als deze achtereenvolgens geblazen worden, ontstaan de plagen, genoemd onder a. de “zeven bazuinen” (8:1-2).

ZEVENTIG JAARWEKEN (¬ Jaarweken).

ZIONISME. Het “Zionisme” is een politieke Joodse beweging, die vaart kreeg door het boek van dr. Theodor Herzl “Der Judenstaat” dat aan het eind van de negentiende eeuw werd gepubliceerd. De beweging streefde naar een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor de Joden in Palestina. Met de oprichting van de staat Israël in 1948, werd het politieke doel van deze beweging in beginsel bereikt.

ZON DER GERECHTIGHEID. Bij de opname van de Gemeente ¬ ­verschijnt Christus als de “blinkende Morgenster” (Openb. 22:16). Bij de wederkomst des Heren ¬ zal Hij zich echter openbaren als de “Zon der gerechtigheid”, die dan in de eerste plaats opgaat over Israël (Mal. 4:2 ).

ZOON DES VERDERFS (® Antichrist).

 

_____________________________



Naar de internetbijbelschool