Hugo Bouter e.a. In de ban van de
Madonna Kritisch
commentaar naar aanleiding van het boek ‘De Vrouwe van de Camino’ (Uitg.
Barnabas, Heerenveen 2006) en andere publicaties van Willem J.
Ouweneel Ter inleiding: een kleine inventarisatie
Enkele jaren geleden verscheen er een
kritisch boek van de hand van drs. Ruud van der Ven over dr. Ouweneel, getiteld
'Sluiers over de Schrift' (Johannes Multimedia, Doorn 2006). Dit is uitgebreid
gerecenseerd door ds. C.J. (Kees) Haak in 'De Reformatie'.[1]
Daarnaast is er een Duits boek verschenen bij CLV (Christliche Literatur
Verbreitung, Bielefeld 2008), getiteld ‘Gefährliche Risiken und
Nebenwirkungen’, waarin Jaap Fijnvandraat en Alexander Seibel hun kritiek
verwoorden op het boek van W.J. Ouweneel, ‘Geneest de zieken’, en ook gebruik
wordt gemaakt van het boek van drs. van der Ven. Maar de ontwikkelingen gaan
door. Inmiddels houdt W.J. Ouweneel zelf ook bevrijdings- en genezingsdiensten
(in navolging van T.B. Joshua, de bekende Nigeriaanse gebedsgenezer), waarbij
overmatig gebruik gemaakt wordt van handoplegging en ook het zg. ‘vallen in de
Geest’ plaatsvindt.[2] Met
het gebaar van de handoplegging als zodanig hoeft men nog niet zoveel moeite te
hebben, maar dit geldt wel voor de achterliggende theorie die ook wordt verdedigd
in ‘Geneest de zieken’ (p. 285vv.), nl. dat hierdoor de goddelijke kracht
(dunamis) zou worden overgedragen. Jan Zijlstra, een bekende charismatische
genezer in NL onderscheidt zelfs 12 'contactpunten' of 'kanalen van genezing'
om de kracht over te dragen, waaronder de gordeldoeken en zelfs de tekenen van
het Avondmaal. Daarmee krijgen de 'genezingsbedienaars' in feite de status van
een soort christelijke magiërs, bemiddelaars of kanalen van kracht tussen God
en de mensen. Het is een actuele vorm van misleiding, want deze ‘kracht’ kan
een psychische of ook demonische bron hebben (vgl. Matt. 7:22-23; Hand. 8:9-13;
Jak. 3:15). Het is tevens een extreme vorm van ritualisme. Ik wijs in dit verband op de
positief getoonzette recensie van het boek van WJO over zijn pelgrimage in 2005
naar Santiago de Compostela, in het Nederlands Dagblad (zie bijlage). Volgens
de recensent van deze christelijke krant is het boek van harte aan te bevelen
voor mensen die geboeid waren door ‘De Da Vinci Code’! Alsof het een compliment
is met een antichristelijke auteur als Dan Brown vergeleken te worden! Het boek
‘De Vrouwe van de Camino’ is nu verkrijgbaar met een tientje korting; en het
draagt deels een autobiografisch karakter. De hoofdpersoon (Theo, voor een deel
dus eigenlijk WJO zelf) krijgt op zijn pelgrimsreis vier van God gegeven
leraren, die hem inwijden in het mystieke heidendom en de leer aangaande de
Oermoeder (d.i. de eerste moeder, de Moedergodin), de leer aangaande de Madonna
(lett. ‘mijn vrouwe’, d.i. Maria), het gnostieke christendom e.d. In zijn boek ‘Geneest de
zieken’, dat enkele jaren eerder verschenen is (Medema, Vaassen 2003),
verklaarde Ouweneel overigens al dat ondanks het feit dat de ziekenzalving in
de middeleeuwen veranderd is in het laatste oliesel, er in de rooms-katholieke
kerk toch ‘steeds opvallende genezingsbedienaars gebleven zijn’. Sinds het
midden van de negentiende eeuw echter ‘lijkt de rooms-katholieke
genezingsbediening vooral overgenomen te zijn door de Madonna, met name te
Lourdes’ (p. 41). Deze verheerlijking van de Mariafiguur en trouwens van het
vrouwelijke in het algemeen, zet ook de toon voor Ouweneels roman – evenals dat
het geval was met eerdere werken als het ‘Nachtboek van de ziel’ (Medema,
Vaassen 1998), en ‘De zevende koningin’ (Barnabas, Heerenveen 1998). Een impressie van de roman
‘De Vrouwe van de Camino’ kan worden getypeerd als
een zoektocht naar een concrete vrouw, zoals dat in een roman kan worden
verwacht, maar ook naar de Vrouwe, de Moederfiguur in mystieke zin. Het gaat de
auteur ten diepste om het vrouwelijke element in God, maar ook in hemzelf (vgl.
Nachtboek p. 108). Hij is op zoek gegaan naar een minder mannelijk en meer
vrouwelijk christendom, waarin vrouwen het recht tot prediken niet meer wordt
ontzegd. Zo leert hij o.a. dat de gnostiek, een bekende stroming in het vroege
christendom, de gelijkheid tussen man en vrouw veel beter zou hebben begrepen.
In de Nag Hammadi-geschriften, een verzameling gnostische werken die in 1945
herontdekt werden in Egypte, zijn man en vrouw volstrekt gelijk (p. 118, 158). De lange dialogen tussen de protestantse
hoofdpersoon van de roman en zijn respectieve katholieke, gnostieke,
mystiek-heidense en zelfs islamitische leermeesters zijn dan ook volstrekt
serieus te nemen. Dit zijn immers de vier leraren, die door God zorgvuldig zijn
uitgezocht voor de evangelische voorganger Theo, overeenkomstig een profetie
die eerder door een gemeentelid over hem was uitgesproken! De devote,
katholieke Therese hoort hier ook bij en zij weet Theo uiteindelijk op het
rechte pad te brengen, zodat hij de verstoorde relatie met zijn eigen vrouw
Anja weer in orde brengt. De drie andere leraren blijken echter leden van een
geheim genootschap van nieuwe tempeliers te zijn. De heiden Alberto is een van
hen, en hij is degene die Theo inwijdt in de geheimen aangaande de Oermoeder en
zelfs in de betekenis van tarotkaarten (p. 114vv.). Hij blijkt echter ernstig
ziek te zijn, en het magische genezingsritueel door een ander lid van het
genootschap lijkt niet veel verbetering in zijn toestand te brengen (p.
376vv.). Het boek is doordrenkt van een duidelijke
mariologie, maar niet alleen in de katholieke zin van het woord. De beide
eerste leermeesters vullen elkaar namelijk aan, zij vertegenwoordigen resp. het
katholieke en het gnostieke christendom. Zoals de Madonna de beschermvrouwe is
van het eerste, is Maria Magdalena de patrones van het tweede. Beide takken van
christendom zouden een apostolische successie hebben gekend: de een via Petrus
en de ander via Maria Magdalena, de belangrijkste discipelin van de Heer, de
‘apostelin der apostelen’ (p. 154). Zij zou net als haar reisgezel Jozef van
Arimatea ‘de geheime woorden van Jezus’ hebben gekend. Later zou Jozef de
heilige graal – de kelk van het laatste Avondmaal – naar Groot-Brittannië
hebben gebracht en de leider van de Keltisch-Angelsaksiche christenen zijn
geworden, die apart van Rome stonden. Terwijl het in de Petrijnse stroming om
de orthodoxe leer en de strakke structuur van de katholieke kerk ging, handelde
het in de Magdaleense stroming ‘om de persoonlijke, mystieke relatie met
Christus, om de geldigheid van persoonlijke visioenen en openbaringen, om het
opgaan in en eenworden met God, om de ontdekking van het goddelijke dat Hijzelf
bij de schepping in ons gelegd heeft’ (p. 160). Ook de graal is eigenlijk niet
strikt letterlijk te nemen. Ik denk dat weinig lezers de auteur nog kunnen
volgen als hij schrijft dat de graal de zuivere maagdelijkheid voorstelt en dat
het verwerven daarvan ‘hetzelfde is als Maria Magdalena ontmoeten, dat is: God
ontmoeten’ (p. 162). Er zijn dus inderdaad raakvlakken aan te wijzen met
het werk van Dan Brown, hoewel de auteur via zijn leermeester duidelijk afstand
neemt van de ‘zinnelijke theorie’ van Brown in diens boek ‘De Da Vinci Code’,
dat Maria Magdalena gehuwd zou zijn met Jezus en dat zij samen een dochter
zouden hebben gehad, die in Frankrijk de stammoeder van het Merovingische
koningshuis is geworden (een ‘waarheid’ die door de kerk altijd geheimgehouden
is). De auteur (alias Theo, de hoofdpersoon) zou trouwens afstammen van dit
koningshuis (p. 140). Maar wie is nu precies de Vrouwe van de Camino: Is
het de heilige Maagd, of is het Maria Magdalena? Het is allebei waar! Samen
vormen de twee Maria’s twee complementaire vrouwentypen, de heilige maagd en de
boetvaardige zondares (p. 155). Maar het onderwijs gaat nog verder, want achter
deze Mariagestalten rijst de figuur van de grote Oermoeder op met haar warme,
helende (!) kracht (p. 181). Ten diepste is de Oermoeder Moeder Aarde zelf, en
op de route die de pelgrims volgen komen zij in aanraking met haar kosmische
energie (p. 116-117). Het enthousiasme voor de religie van de Oermoeder, die
een grote rol in dit boek speelt en die wij ‘in feite allemaal in onze eigen
moeder vereren’ (p. 113), kan ik niet delen.[3] Een mogelijke ‘synthese’
van de Moederverering – via het New Age denken – met de bijbelse openbaring van
God de Vader, acht ik onmogelijk (‘De zevende koningin’ p. 154). Als dit het
resultaat is van Ouweneels spirituele zoektocht, ben ik daar erg huiverig voor.
Bij het lezen van dit boek en ook van zijn meta-historische trilogie bekruipt
mij, ondanks alle informatie die erin wordt aangereikt, het gevoel aan te
zitten in een afgodstempel, waar men kan ‘genieten’ van een mix van goed en
kwaad, goddelijke en demonische spijzen. Ik voel mij daar niet thuis en ik denk
dat ik daar als christen weinig te zoeken heb (vgl. Hand. 17:16; 1 Kor. 10:21). Ouweneels toespraak over ‘het moederhart van God’
Tijdens de onlangs gehouden Bet-El conferentie te
Delden (30 september 2008), heeft Ouweneel een toespraak gehouden over het
‘moederhart’ van God, naar aanleiding van Psalm 131:2. Hoewel hij zich van
tevoren indekt tegen critici (hij noemt hen ‘zij die moeite hebben met de term
moederhart’) door te stellen dat God altijd als een ‘Hij’ wordt voorgesteld in
de Schrift, is de hele toespraak er toch op gericht om de hoorders zover te
brengen dat zij God niet alleen als Vader maar ook als Moeder gaan beschouwen.
Ik geef een woordelijk citaat: Het gaat erom dat wij een relatie met Hem hebben,
‘met de Vader, met de Moeder (...) hoe je 't noemen wilt’. En de
conferentiegangers eindigen met het zingen van een refrein: ‘Ik wil graag heel
dicht bij U zijn, als een kind bij moeder (Moeder?) op schoot’. Ouweneel stelt ook: Als je verdriet hebt als
kind, dan ga je naar je moeder om troost te vinden. Hij interpretreert op die
manier dan een bekende tekst uit het laatste bijbelboek als volgt: Straks
zullen we Hem zien en ontmoeten als de troostende Moeder, die alle tranen van
onze ogen afwist (Openb. 21:4). Een ander argument voor hem is dat het
Hebr. woord voor Gods ontferming in Hosea 1 en 2 (ruchama) is afgeleid van het
woord 'moederschoot' of 'baarmoeder' (rèchem). Vervolgens plaatst hij dan een
'is gelijk' teken tussen de nieuwtestamentische uitdrukking: 'uit God geboren'
(in Joh. 1:12,13 e.a.p. in de geschriften van Johannes), en de term 'geboren
uit een vrouw' (Gal. 4:4), en beweert hij onomwonden (mede op grond van o.a.
Deut. 32:18 NBV): 'God heeft mij gebaard'. Maar zijn de beide genoemde
nieuwtestamentische termen inderdaad aan elkaar gelijk te stellen, en kun je
daarmee ‘bewijzen’ dat God ons niet alleen als een Vader verwekt heeft door
Zijn Woord, dat immers het zaad van de wedergeboorte is (Jak. 1:18; 1 Petr.
1:23), maar ook als een Moeder gebaard heeft? In Deuteronomium 32 gaat het erom
dat God de Oorsprong is van het volk
Israël, en dan is er zowel een vaderlijk als een moederlijk aspect van Gods
zorg te noemen. Dit wordt hier allemaal collectief
gezien: God is de Oorsprong van Zijn volk. De profeet Jesaja noemt Hem daarom
de Vader, de Formeerder van de natie (Jes. 63:16; 64:8). Het gaat hier niet om
persoonlijke geboorte of wedergeboorte uit God. Bovendien zijn de
genoemde nieuwtestamentische uitdrukkingen niet identiek. De term ‘uit God
geboren’ in het Nieuwe Testament heeft meestal de zin van ‘door God verwekt’
(Gr. gennaoo). De uitdrukking ‘geboren
uit een vrouw’ (Gr. ginomai) in Galaten 4:4 wordt in de Statenvertaling weergegeven als ‘geworden uit een vrouw’. Ik citeer hier
met instemming het commentaar op deze kwestie door de classicus G. H. (Gerard)
Kramer: ‘Als je Deuteronomium 32:18 in de LXX raadpleegt,
staat daar letterlijk: ´U hebt verlaten God die u verwekt heeft, en u hebt
vergeten God die u voedt/voedde´. Het ´verwekken´ is daar duidelijk het
´genereren´, dus als Vader. Beide keren gaat het om mannelijke deelwoorden. In
Galaten 4:4 staat tweemaal een woord dat hier alleen ´geboren´ kan betekenen,
een participium aoristi van het Gr. werkwoord ginomai, dat in zijn algemeenheid
´worden´ en ´geboren worden´ kan betekenen. Het is niet een lijdende vorm van
‘verwekken’. Blijft over het
werkwoord dat gebruikt wordt in Johannes 1 en elders in de geschriften van
Johannes. De actieve vorm van dat werkwoord, gennaoo, betekent verwekken, zoals
bijv. in Matteüs 1. Het passivum betekent echter naast ´verwekt worden´ (zie
Matt. 1:20), vaak ´geboren worden´, zoals in Matteüs 1:16; 2:1, en in
Johannes 3 een aantal keren. Maar het is een
brug te ver om hieruit af te leiden dat God hier als Moeder wordt voorgesteld.
Het lijkt me een typisch voorbeeld van menselijke logica, die ons verder brengt
dan de kaders van de Schrift. De tekst die zich hiertegen m.i. het sterkst
verzet, is 1 Johannes 5:1, waar staat: ´Ieder die gelooft dat Jezus de Christus
is, is uit God geboren (hetzelfde woord als het laatstgenoemde), en ieder die
liefheeft Hem die deed geboren worden (lett. verwekt heeft, ook nog eens
de mannelijke actieve vorm), heeft ook lief hem die uit Hem (mannelijk!) geboren
is´. Bij geboren worden kan men nog aan een vrouw denken, maar bij
verwekken, en ook nog eens bij een als mannelijk aangeduide verwekker, lukt dat
echt niet. ´God´ is steeds een mannelijk woord, met een mannelijk lidwoord. Dus
ook bij de term ´uit God geboren´ blijft God Degene die verwekt/gegenereerd
heeft. Dat er met een woord als ´geboren worden´ iets wordt aangeduid dat
in het menselijk verkeer alleen uit een vrouw mogelijk is, maakt God nog niet
tot Moeder. Hooguit kun je zeggen dat met ´geboren worden´ wat de handeling/het
feit betreft, een vrouwelijke metafoor wordt gebruikt. Naar God wordt echter
nooit met ´Zij´ verwezen. Ook in Openbaring 21:4 is Degene die alle tranen
afwist, in vers 3 aangeduid als God Zelf, in het Grieks ‘autos ho theos’, 3
keer mannelijk!’ (einde citaat) Mannelijk en vrouwelijk
In zijn toespraak (te beluisteren via www.vergadering.nu) beroept Ouweneel zich
o.a. op het feit dat de mens naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen. Hij
zegt dat alles wat de man is en alles wat de vrouw is, zijn oorsprong vindt in
God Zelf. Vervolgens gaat hij het mannelijke en het vrouwelijke verinnerlijken
en mystificeren, wat hem tot een tweeslachtig mensbeeld en godsbeeld brengt.
Reeds in zijn ‘Nachtboek van de ziel’ komt hij op losse gronden tot de stelling
dat de mens een androgyn karakter zou hebben (p. 106vv.). Zo ook in ‘De zevende
koningin’ (p. 82-86) De man heeft een vrouwelijke zijde (anima), en de vrouw
een mannelijke zijde (animus). Dit zijn Jungiaanse begrippen. Ouweneel heeft
een zoektocht doorgemaakt naar zijn eigen zacht-warme-vrouwelijke zijde en haar
ten slotte geïntegreerd in zijn persoonlijkheid (Nachtboek p. 117). Hoe geheel
anders spreekt de Schrift. Bij de schepping ordende God het menselijk bestaan
in tweevoud: mannelijk en vrouwelijk, en wel in de volgorde: eerst de man, dan
de vrouw (Gen. 1:26-27). Later wordt gesproken over man en mannin (Gen. 2:23;
Hebr. isj en isja). De vrouw is besloten in de man, en zij is uit de man genomen.
Dit is een beeld van de eenheid van Christus en de Gemeente. Dit is de bijbelse
twee-eenheid: het duo man en vrouw. Man en vrouw schiep God hen. Samen vormen zij de mens, die naar
Gods beeld en gelijkenis geschapen is (Gen. 5:1-2). De geslachtsregisters in de
Bijbel volgen steeds de mannelijke lijn, ook al worden er soms vrouwen genoemd.
De man is het verantwoordelijk hoofd, de vrouw is de gelijkwaardige bijstand
van de man, zijn helper, zijn tegenover. Als je het mannelijke en vrouwelijke element verinnerlijkt
en er bewustzijnszijden van maakt binnen eenzelfde persoonlijkheid, leidt dit
tot kwalijke conclusies zowel voor het mensbeeld als het godsbeeld. Het
schepselmatige man-zijn en vrouw-zijn wordt gerelativeerd. Onder invloed van
hormonen kunnen mannen vervrouwelijken en vrouwen vermannelijken, zo stelt
Ouweneel.[4] Het gaat hem niet slechts
om verschillende aspecten van het gevoelsleven, maar om verschillende zijden of
delen van de menselijke persoonlijkheid. Na een lange zoektocht heeft hij zijn vrouwelijke
zelf gevonden, de anima, ‘de zeer
diepe, tegengeslachtelijke laag van de eigen ziel’ (Nachtboek, p. 108vv.). De
vraag rijst dan: Wat is precies mijn identiteit als schepsel van God? Heeft God mij soms als een man-vrouw
geschapen, of als een vrouw-man? En als de mens van nature androgyn
(mannelijk-vrouwelijk) is, leidt dit logischerwijs tot de conclusie dat hij ook
biseksueel is (vgl. ‘De zevende koningin’ p. 84 noot 8). Verklaart dat
misschien Ouweneels tolerantie ten aanzien van homostellen (PraHo’s zoals hij
ze noemt, praktiserende homo’s)? Ze zijn hem in ieder geval geen kerkscheuring
waard, en ze hoeven ook niet meer als bozen te worden weggedaan uit het midden
van de gelovigen. Zie o.a. het boek ‘Seks in de Kerk’ (Medema, Vaaassen 2006)
en Ouweneels eigen website hierover. Deze visie doet afbreuk aan wat de Schrift
ons hierover leert. Ook wat het godsbeeld betreft, voert de mystieke
visie tot verkeerde gedachten en praktijken (zie ook v.d. Ven p. 119vv.). Als
God inderdaad zowel onze Vader als onze Moeder is, dan kan Hij op beide manieren worden aangeroepen!
Ouweneel zegt dit terloops in zijn toespraak, en de conferentiegangers zingen
erover. Dit is een ernstige afwijking van het getuigenis van de Schrift. Zo
schrijft Ouweneel ook onbekommerd over de vrouwelijke zijde van Christus.[5] In zijn toespraak en ook in
zijn boeken onderbouwt hij deze zienswijze met Matteüs 23:37, waar de Heer
Zichzelf vergelijkt met een moederhen die haar kuikens onder haar vleugels
bijeenverzamelt. Maar dit is niet meer dan een metafoor, een beeld van
de grote liefde van Christus voor Zijn volk. Wij moeten hier goed onderscheiden. Soms spreekt de Bijbel in
moederlijke termen over Gods liefde en zorg voor Zijn volk, Zijn liefde gaat
immers verder dan die van een aardse moeder. Deze kenmerken of attributen
worden echter nooit verzelfstandigd en toegeschreven aan een goddelijke
Moederfiguur. Dat is wat het heidendom
doet. Op de weg van het androgyne denken raakt men echter snel verstrikt in de
een of andere vorm van syncretisme, d.i. vermenging van christendom en
heidendom. Dit is vaker gebeurd in de geschiedenis van de kerk, juist door de
verering van Maria als de moeder Gods en de koningin van de hemel. Mystiek en
magie zijn de grote verleidingen van de eindtijd. Als we in deze laatste dagen
tot de overwinnaars willen behoren, zullen we dit soort leringen moeten
afwijzen, Gods Woord bewaren en vasthouden wat we hebben (Openb.
3:7-13). Bijlage: Recensie Nederlands Dagblad
(door Marianne Hoksbergen, 31 januari 2008) De
botten van de apostel Jakobus, een uitgebluste evangelische pastor, een
bijzondere vrouw, twee Maria’s, vier leraren, veel wandelaars en honderden
kilometers pelgrimspad. Zij vormen de ingrediënten van de nieuwste roman van
Willem J. Ouweneel: De vrouwe van de Camino. Ouweneel, bekend evangelisch wetenschapper, spreker en
auteur, liep in 2005 zo’n achthonderd kilometer van de pelgrimsweg, de Camino,
naar Santiago de Compostela, in Noordwest-Spanje. Pelgrims – en toeristen –
lopen deze route op weg naar de plaats waar volgens de overlevering de
beenderen van de apostel Jakobus (‘Santiago’) liggen. Veel van zijn ervaringen
tijdens die tocht heeft Ouweneel verwerkt in ‘De Vrouwe van de Camino’. Hoofdpersoon
Theo is voorganger van een evangelische gemeente in Haarlem. Zijn pad dreigt
overwoekerd te worden met doornen en distelen: echtgenote Anja ziet het niet
meer zitten met hem en heeft haar biezen gepakt. Zijn twee volwassen kinderen
zijn weliswaar loyaal aan beide ouders, maar neigen er toch toe de kant van hun
moeder te kiezen. En de gemeente kijkt Theo naar zijn gevoel met de nek aan.
Bevriend psychiater Freek adviseert hem er een poos tussenuit te gaan. Niet
luieren op dek tijdens een cruise of zich vervelen in een pensionnetje, maar
iets actiefs doen: ,,Wandelen. Loop naar Santiago.’’ Een bezoek aan de botten
van Jakobus? ,,Bewaar me’’, zegt Theo. ,,Wat moet ik daar?’’ Daar moet hij
niks, aldus Freek. ,,Het gaat om de tocht. De weg is het doel. (…) Je zult
zien: de Camino is een medicijn. Een medicijn voor mensen zoals jij. De Camino
gaat je veranderen.’’ En zo
gaat Theo op pad, met in zijn achterhoofd ‘het woord van de Heer’ via Joël de
Wit, een broeder uit zijn gemeente die de gave van de profetie heeft. ,,God zal
je op je pelgrimstocht vier leraren meegeven, die Hij zorgvuldig voor je heeft
uitgezocht. (…) Bovendien zul je onderweg, of aan het einde van de tocht, drie
dingen vinden: jezelf, een vrouw en sangreal.’’ Dat laatste kan betekenen de
heilige graal of het koninklijke bloed. Al in het begin van zijn pelgrimage ontmoet hij
Therese, een vrome, rooms-katholieke vrouw die diepe indruk op hem maakt.
Spoedig wordt duidelijk dat niet alleen katholieken hier op pelgrimspad zijn,
zelfs niet uitsluitend christenen. Theo ontmoet mensen van allerlei geestelijke
pluimage: van de moslim (op wielen) Samir, de heiden Alberto en de gnosticus
Frits tot atheïsten en boeddhisten aan toe. In boeiende dialogen en discussies
vertrouwen ze Theo hun ideeën toe, over de Oermoeder, Maria Magdalena en de
maagd Maria, over tempeliers en Moren. Intussen komt de lezer heel wat te weten
over de verschillende dorpen en steden langs de pelgrimsroute. Maar wie is nu
die vrouwe van de Camino? ,,Ik ben Theo niet, al zit er wel het een en ander van mezelf in Theo’’, aldus de auteur in zijn voorwoord. ,,Velen van de reisgenoten die ik onderweg ben tegengekomen, komen ook in dit boek voor. Maar de meesten zijn niet hetzelfde gebleven. Dat is het voordeel van een roman: naar believen kon ik met mijn hoofdpersonen uithalen wat mij goed dacht. (…) Wat de roman beoogt, is niet de waarheid van mijn eigen pelgrimage te beschrijven, maar de waarheid van de Camino in woorden te vangen.’’ Wat mij betreft is de auteur daar uitstekend in geslaagd. Van een goed boek moet de lezer wat leren en aan dat criterium voldoet de roman ruimschoots. Dat alles onder het Bijbelse motto ‘Onderzoekt alle dingen en behoud het goede’. Van harte aanbevolen voor ieder die is geïnteresseerd in wereldgodsdiensten, (kerk)geschiedenis en reisverslagen, en geboeid was door De Da Vinci Code. Een roman om nog eens te lezen. [1] Ik citeer uit zijn conclusie: ‘Het gaat Van der Ven niet om
Ouweneel als zodanig, maar om zicht te krijgen op de wereld waarheen de nieuwe
interesse inzake de gaven van de Geest kan leiden. De vrees om terecht te komen
in een neo-heidendom met magische en mystieke trekken is bepaald niet
ongegrond. Het draait ten slotte om de vraag of het bijbels geloof werkelijk in
deze wereld, met zijn historische lijnen en creatuurlijke grenzen plaatsvindt,
of dat we een mythe aanhangen die met ritueel telkens weer geactualiseerd moet
worden om het ‘waar’ te maken. J.H. Bavinck heeft zijn hele leven gestreden
tegen de betovering van de mystiek. Zijn grote wapen was telkens weer de
historische werkelijkheid van de openbaring van God in deze concrete wereld.
Die waarschuwing wordt in Van der Vens boek in allerlei toonaarden opnieuw ten
gehore gebracht’. [2] Hier volgt het getuigenis
van een bezoekster: ‘Ik
was op de genezingsconferentie op de Betteld in Zelhem (eind oktober 2008)
samen met mijn man. Op een gegeven moment kon je naar voren komen voor gebed.
Er was een lange rij en naarmate ik steeds meer naar voren kwam, zag ik ook
mensen vallen. Nu is dat mij niet vreemd, maar ik had zoiets van: Alles goed,
maar dat niet. Ik vond het een beetje eng. Ik wilde gebed voor mijn rugklachten
waar ik al jaren mee loop. Er waren twee bidders die een gebed uitspraken; de
kracht van God kwam over mij en ik lag ook op de grond. Daar was het zeer
vredig. Ik zag Jezus met het kruis op de achtergrond. Heel in de verte hoorde ik het lied:
Waardig is het Lam, en een stem in mij zei: Het is goed. Wat dit alles
betekent, weet ik niet. Mijn rugklachten zijn nog steeds hetzelfde. Wel is het
zo wat Willem zei: Ik hoop dat de vrede van God over jullie komt. Dat is iets
wat ik heb mogen ervaren.’ [3] In De zevende koningin (p. 323-324) probeert de auteur zijn eigen afstamming te herleiden tot Moeder Aarde. Hij ziet de aarde daarbij als de moederschoot waaruit de mens is voortgekomen, en probeert voor zijn visie hierop – evenals in het boek over de Camino – bijbelse argumenten aan te dragen. [4] De bekende neurobioloog
prof. dr. Dick F. Swaab verklaart echter in een recent interview met het RD
(28-11-2008): “In de jaren tachtig
ontdekte ik verschillen tussen man en vrouw in de structuur van een klein
onderdeel van de hypothalamus. Man en vrouw zijn in hun karakter wezenlijk
anders. Dat verschil wordt door de hersenen bepaald. Dat druiste toen in tegen
de heersende mening van feministen. Zij wilden sekseverschillen uit sociale
omstandigheden verklaren.” [5] Dit gebeurt vooral in het
reeds genoemde boek ‘De zevende koningin’. Ouweneel probeert in dit werk te
komen tot een soort synthese van waarheidsmomenten uit het Joodse, het
Grieks-heidense en het christelijke denken, alsmede het gedachtegoed van Jung
en andere dieptepsychologen, maar de bijbelse toetsing van al deze ideeën
blijft heel summier. Dit voert de auteur tot allerlei speculaties over de
vrouwelijke zijde van God, over de Chokma, d.i. de Wijsheid als de dochter van
God – oftewel de Sophia – en over de Logos, de Zoon van God. Er zou zelfs een ongeschapen Sophia zijn, het eeuwig
vrouwelijk element in God (p. 71), zoals in de ondertitel van het boek (‘Het
eeuwig vrouwelijke en de raad van God’) ook tot uitdrukking komt. Volgens
Ouweneel is de heidense Oermoeder of Almoeder – de Moedergodin – de
geperverteerde voorstelling van de vrouwelijke zijde in God. |