Gedeelte uit het boek ‘Seks in de Kerk’ van W.J. Ouweneel.
Het gedeelte waarin hij pleit voor het onder zekere voorwaarden gedogen van homoparen in de gemeente.
7.6.3 ‘En wat als….’
En wat als twee homofiele christenen toch gaan samenwonen, of een ‘huwelijk’ aangaan? De opzieners hebben hun de wet van God voorgehouden, ze hebben gewaarschuwd – en het gebeurt toch.
In hoeverre is deze situatie vergelijkbaar met een christen die na waarschuwing toch met een ongelovige trouwt, of met een gescheiden christen die na waarschuwing toch hertrouwt? Natuurlijk zij er wel overeenkomsten tussen deze drie gevallen, maar er zijn ook verschillen. Zo ben ik er persoonlijk heel wat zekerder van dat een gelovige nooit met een ongelovige mag trouwen dan dat een gescheiden persoon nooit mag hertrouwen. En ik ben er ook heel wat zekerder van dat het homoseksuele ‘huwelijk’ nooit in overeenstemming is te brengen met het bijbelse beeld van het huwelijk.
Overigens moeten we goed onderscheid maken tussen homoseksuelen met wisselende seksuele contacten en homoseksuelen die een duurzame relatie aangaan. In het eerste geval gaat het om pure ontucht, vergelijkbaar met prostitutie en overspel. Voor personen die zich in dit opzicht niet laten gezeggen en in hun leefwijze volharden, kan er geen plaats in de geloofsgemeenschap zijn. Maar met een duurzame relatie zoals het homoseksuele ‘huwelijk’ ligt het ingewikkelder. Net als in het bijbelse huwelijk beloven zulke personen elkaar immers altijd trouw alle plichten te zullen vervullen die bij een dergelijke verbintenis behoren!
Als we in hoofdstuk 4 het ‘samenwonen’ afgewezen hebben, ontstaat misschien wel de merkwaardige situatie dat wij minder bezwaar tegen het homoseksuele ‘huwelijk’ zouden moeten hebben dan tegen het samenwonen van een homoseksueel stel! Als we samenwonen van heterofielen niet kunnen tolereren, dan natuurlijk evenmin het samenwonen van homofielen. Maar als zij een ‘huwelijk’ aangaan, vervalt dan het bezwaar tegen samenwonen!?
In feite niet, want het homoseksuele ‘huwelijk ’ is geen huwelijk in de bijbelse zin, en er is dus ook geen principieel verschil met samenwonen.
En toch kan ik een heimelijk respect voor zulke homofielen niet onderdrukken. Zij kiezen net als heterofielen voor een duurzame seksuele relatie en beloven elkaar trouw! Dat is nogal wat. Ik zeg niet dat de gemeente het homoseksuele ‘huwelijk’ dan maar moet accepteren. Ik zeg alleen dat wij ook hier in onze behandeling van de kwestie duidelijke onderscheidingen moeten maken. Wij respecteren de trouw die de twee partners elkaar beloven – en toch kunnen we hun verbintenis niet goedkeuren.
Zoals er echter voor personen met wisselende seksuele contacten – hetzij hetero- of homofiel – geen plaats in de gemeente is, zo kun je je wel voorstellen dat homoseksuelen met duurzame relaties onder de parasol van de gemeente mogen blijven, al kunnen zij bijvoorbeeld geen leidende taken uitoefenen. Er zijn personen die de gemeente niet kan accepteren; die moeten uit het midden van de gemeente worden weggedaan. Er zij ook handelwijzen die de gemeente niet kan accepteren, terwijl zij toch de desbetreffende personen in liefde blijft bejegenen.
Het is zoveel gemakkelijker te kiezen uit de volgende twee handelwijzen: of alle onbijbelse seksuele handelwijzen aan de verantwoordelijkheid van de betrokkenen over te laten, of ze allemaal af te keuren en de betrokken personen te excommuniceren.
Ik pleit voor een tussenweg; er zijn handelwijzen die wij afkeuren, terwijl wij toch de betrokkenen blijven aanvaarden. Het eerste betekent dat zij niet tot invloedrijke bedieningen worden toegelaten. Het tweede betekent dat zij deel blijven uitmaken van de gemeenschap der gelovigen in bredere zin.
Voor hoerenlopers en overspelers is in de gemeenschap geen plaats. Voor degenen die huwelijken aangaan die wij voor onbijbels houden, maar waartegen zijzelf geen bezwaar hebben – huwelijken met ongelovigen, met gescheidenen, of tussen seksegenoten – moet wel plaats in de gemeente zijn – al zullen zij met beperkingen in het gemeenteleven genoegen moeten nemen.”
Seks in de Kerk, pagina’s 243, 244, 245