Wat de bijbel zegt de Bijbel over homofilie?

 

(Belangrijk: De auteurs van het artikel maken onderscheid tussen homofiel en homoseksueel. Met homofilie wordt bedoeld het ervaren van seksuele aantrekkingskracht tot leden van hetzelfde geslacht - Grieks: homos=zelfde; philia=liefde -, terwijl met homoseksualiteit elke vorm van seksuele handelingen met een persoon van hetzelfde geslacht wordt bedoeld. Voor nadere uitleg, klik hier.)

 

1. Het Oude Testament

 

a.Genesis 19:1‑11: Sodom

De geschiedenis die hier opgetekend staat, speelt zich af nadat God aan Abraham verteld heeft dat Hij Sodom zal gaan verwoesten, want ‘haar zonde is voorwaar zeer zwaar’ (Gen. 18:20). Nadat Abraham op een geweldige manier voorbede voor de stad gedaan heeft, komen twee mannen in Sodom aan (vgl. 18:21), en Lot dringt er op aan dat ze zijn gastvrijheid zullen aanvaarden. Dan lezen we het volgende:

‘Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben’. (Gen. 19:4, 5)

Lot, als gastheer waarschijnlijk ten einde raad door de brutaliteit van de Sodomieten, probeerde nog te voorkomen dat zijn gasten homoseksueel misbruikt zouden worden door de mannen van Sodom, door hen voor te stellen hun seksuele lusten te botvieren op zijn dochters, die beide nog maagd waren. De situatie wordt op het laatste nippertje gered door een miraculeuze tussenkomst van de beide mannen, maar de volgende dag wordt Sodom verwoest omwille van zijn verregaande zedeloosheid, die zich onder andere uitte in een wijd verbreide homoseksualiteit.

Dit is de traditionele lezing van deze geschiedenis, maar de laatste jaren is daar nogal wat kritiek op gekomen. Deze kritiek centraliseert zich rond twee gedachten:

* Schending van het gastrecht

Men stelt inderdaad dat de zonde van Sodom niet in de eerste plaats homoseksualiteit zou zijn, maar wel de schending van het in het oosten zo hoog aangeschreven gastrecht. De Sodomieten zouden hier dan helemaal geen uiting geven aan homoseksuele gevoelens, maar eerder aan Lot (die een vreemdeling was die reeds lang in hun stad vertoefde ‑ zie v. 9) het recht ontzeggen om gastvrijheid aan deze mannen te bieden. Om deze argumentatie vol te kunnen houden wordt het Hebreeuwse woord jada, dat traditioneel als ‘bekennen, gemeenschap hebben met’ wordt vertaald, geïnterpreteerd als ‘beter leren kennen, het onderzoeken van geloofsbrieven’.

Deze lezing van dit gedeelte stelt echter drie zeer fundamentele problemen: eerst en vooral betekent jada in de directe context (v. 8) duidelijk wèl ‘bekennen, gemeenschap hebben met’, en ten tweede interpreteert Lot jada ook duidelijk in seksuele zin, want hij stelt voor om zijn gasten ‘geen kwaad’ te doen als hij in ruil zijn ‘twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad’ aan hen overlevert om te doen ‘zoals goed is in uw ogen’ (v. 8). Tenslotte wilden de mannen van Sodom kennelijk toch niet alleen maar de gasten ‘beter leren kennen’, daar ze ermee dreigen Lot en zijn familie nog ‘meer kwaad te doen dan hun’ (v. 9).

* Homoseksualiteit in plaats van homofilie

De tweede gedachte is dat datgene wat hier door God veroordeeld wordt, niet een stabiele homoseksuele relatie op basis van een zuivere homofiele liefde is, maar wel duidelijke en verregaande homoseksuele ontucht. ‘Het had net zo goed heteroseksuele ontucht kunnen zijn...’ gaat de gedachtengang dan. Omdat het dus niet de homoseksualiteit, maar wel de ontucht is, die hier veroordeeld wordt, kunt u uit dit gedeelte geen conclusies trekken wat betreft homofilie, zegt men.

Eerlijkheidshalve moeten we zeggen dat, als dit gedeelte het enige was waar de Bijbel over homoseksualiteit en homofilie sprak, die conclusies inderdaad voorbarig zouden zijn. Zoals de zaken er nu voorstaan (en zoals we in onze bespreking van de overige bijbelgedeeltes over ons onderwerp hopen aan te tonen), bevestigen de gebeurtenissen in Sodom alleen maar Gods oordeel over homoseksualiteit en homofilie. Misschien is het wel gerecht­vaardigd om te zeggen dat deze gebeurtenissen illustreren dat seks buiten het huwelijk om (en dan maakt het weinig uit of het om homofiele of heterofiele seks gaat), altijd tot excessen leidt en uitmondt in Gods oordeel.

 

b. Richteren 19:13‑30: Gibea

Deze geschiedenis vertoont opmerkelijk veel parallellen met Gen. 19, en dus worden hier ook weer dezelfde argumenten gebruikt door degenen die willen stellen dat homofilie en homoseksualiteit niet steeds tegen Gods wil ingaan. Wat betreft het gastrecht, zijn de problemen hier echter nog groter dan in Gen. 19. Als het de Efraïmiet, als gastheer, inderdaad ging om het gastrecht, en niet om de homoseksualiteit, hoe kon hij dan niet alleen zijn eigen dochter, maar ook de bijvrouw van de Leviet aanbieden? Zou hij dan niet zelf het gastrecht schenden?

Over de mannen van de stad vernemen. we dat ze volop de gelegenheid gehad hebben om de bezoeker gastvrijheid aan te bieden (v. 18‑19), maar blijkbaar was dat niet waar het hun om te doen was. Ook de schrijver van het boek Richteren blijkt niet in de eerbaarheid van hun bedoelingen te geloven: waarom zou hij hen anders met de term ‘nietswaardigen’ omschrij­ven (v. 22)?

Onder enorme druk van de omstandigheden, waar zijn keuzemogelijkheden niet eenvoudigweg tussen goed en kwaad liggen, kiest de Efraïmiet voor het mindere kwaad: heteroseksuele ontucht in plaats van homoseksuele ontucht.

Wat betreft een stabiele homoseksuele relatie op basis van zuivere homofiele liefde, vallen ook hier geen directe conclusies te trekken. Dat ligt ook anders bij:

 

c. Leviticus 18:22 en Leviticus 20:13

‘En gij zult geen gemeenschap hebben met één, die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het’. (Lev. 18:22)

‘Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, ‑ beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen’. (Lev. 20:13)

Het lijkt erop dat men uit deze teksten zonder meer zou kunnen concluderen dat God homoseksualiteit niet goed vindt, zelfs dat Hij het een gruwel vindt. Toch worden er ook hier de laatste jaren tegenwerpingen naar voren geschoven. De redenering gaat dan als volgt: Lev. 18:1‑30 bevat een aantal ethische wetten betreffende huwelijk en seksualiteit. Tussen deze ethische wetten zijn dan drie cultische wetten geschoven: geen kinderoffers voor Moloch (vers 21), geen gewijde homoseksuele prostitutie (vers 22) en geen bestialiteit (vers 23). Nu, gaat men verder, is de cultische wetgeving niet langer van toepassing, en daarom vervalt het verbod om homoseksuele relaties aan te knopen.

Deze redenering lijkt ons toch wel bijzonder moeilijk vol te houden. Als deze context immers cultisch zou zijn, en daarom het verbod op homo­seksualiteit zou vervallen, zouden dan ook het verbod op bestialiteit en op kinderoffers vervallen? Zeker niet! Op ethische basis zijn deze dingen al verkeerd en ze worden alleen maar erger als ze ook nog een keer in cultisch verband begaan worden.

Verder blijft het een veronderstelling om aan te nemen dat de drie betreffende verzen een cultisch gedeelte zouden zijn, dat ingeschoven is in een ethisch gedeelte over huwelijk en seksualiteit. Alle drie vormen ze een directe bedrei­ging voor de stabiliteit van het huwelijk, in welke context dan ook, en ze zijn hier dus volkomen op hun plaats. Verder is er niet alleen geen aanwijzing in de tekst waarom het over een cultisch gedeelte zou gaan, in Lev. 20 staat het verbod op homoseksualiteit gewoon tussen twee ethische verboden. Feit blijft dat deze tekstgedeelten heel expliciet spreken over homoseksuele gemeenschap. Of deze al dan niet plaatsgrijpt in een cultische context, is niet van belang voor de argumentatie. Gods Woord stelt onomwonden dat homoseksualiteit een gruwel is voor de Heer. Homoseksualiteit is even schok­kend als bestialiteit of kinderoffers. Zelfs als dit ons niet populair maakt, is het toch van essentieel belang om op dezelfde manier tegen de dingen aan te kijken als de Schrift dat doet.

We moeten er echter wel voor waken om eerlijk te blijven, en de homofiel niet te discrimineren. Ook goddeloosheid wordt een gruwel genoemd (Spr. 8:7), evenals leugenlippen (Spr. 12:22), hooghartigheid (Spr. 16:5), en het hanteren van een bedrieglijke weegschaal. (Spr. 11:1). We moeten voorzichtig zijn om geen dubbele maatstaf aan te leggen tegen de homofiel, door zijn zonde wel, en onze zonde niet als een gruwel voor de Heer te beschouwen... Zo blijft zonde zonde, wat ook de achtergrond (cultisch of ethisch), of de motivatie (liefde of lust) is. Zo blijft het loon dat de zonde geeft, de dood (Rom. 6:23), maar is de genade die God schenkt, het eeuwige leven in Christus Jezus. Eigenlijk komt het er op neer dat de (dood)straf voor de zonde ‑ of die zonde nu hooghartigheid, leugenachtigheid of homoseksualiteit heet ‑ moet worden gedragen: of plaatsvervangend door Christus aan het kruis, of door de zondaar zelf in het oordeel!

 

2. Het Nieuwe Testament

 

a. Romeinen 1:18‑32

Traditioneel zijn vooral vers 26 en 27 beschouwd als een duidelijke nieuw­testamentische uitspraak van Paulus tegen homoseksualiteit en homofilie. Het lijkt inderdaad ook allemaal erg duidelijk, maar toch gaan er de laatste jaren heel wat stemmen op die het anders zouden willen hebben. De argu­menten liggen in de lijn van de argumenten die we ook al bij de oudtes­tamentische teksten ontmoet hebben, en zouden als volgt gegroepeerd kunnen worden:

 

* homoseksualiteit in plaats van homofilie

Paulus zou zich hier niet verzetten tegen een “zuivere” en stabiele homofiele relatie, maar wel tegen het soort homoseksuele verwildering waar ook in Genesis 19 en Richteren 19 al sprake van was.

We hebben bij deze bijbelteksten al betoogd dat dit een irrelevant gegeven is: homoseksualiteit gaat in tegen Gods wil, of ze zich nu aan ons voordoet binnen een stabiele homoseksuele relatie of niet. Het is duidelijk dat Paulus in Romeinen 1 “de homoseksualiteit” in zijn algemeenheid veroordeelt.

 

* cultische ontucht

Paulus zou het hier niet hebben over “de homoseksualiteit”, maar wel over tempelprostitutie, een vorm van homoseksuele cultische ontucht. Dit zou blijken uit het feit dat homoseksualiteit in dit gedeelte verbonden wordt aan de afgodendienst (b.v. vers 23).

Wij zien echter geen enkele dwingende reden om dit aan te nemen, terwijl er wel redenen zijn om aan te nemen dat Paulus het hier heeft over homo­seksualiteit in zijn algemeenheid. Ten eerste is er de scheppingscontext waarin Paulus heel dit gedeelte plaatst (zie vers 20). Het lijkt ons niet onredelijk om te veronderstellen dat hij daarbij dacht aan:

‘...man en vrouw schiep Hij hen’. (Gen. 1:27)

en aan

‘Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen en zij zullen samen tot één vlees zijn. En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich voor elkander niet’. (Gen. 2:24,25)

Natuurlijke omgang (vers 26, 27) is in deze context niet wat voor mij persoonlijk natuurlijk is, maar wel hoe God de dingen geschapen heeft! Tegennatuurlijk (vers 26) is dan alles wat tegen deze scheppingsorde ingaat. Bijgevolg zijn alle homofiele gevoelens en alle homoseksuele daden tegennatuurlijk en dus niet volgens Gods wil.

Ten tweede loopt het motief van het schepsel vereren (vers 25) als een rode draad door dit gedeelte heen. Het probleem is dat de mens niet God, maar wel zichzelf op de eerste plaats stelt, al dan niet met afgodendienst aan afbeeldingen van andere schepselen. Op die manier maakt hij zichzelf tot God.

‘Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt...’ (vers 21)

‘...zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren’. (vers 23)

‘...het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper...’ (vers 25)

‘En daar zij het verwerpelijk achtten God te kennen...’ (vers 28)

De mens dacht dus om, door zichzelf tot God te maken, God te slim af te zijn (vers 22), maar wat er in plaats daarvan gebeurde, was dat de toorn van God zich openbaarde (vers 18) over wat ze deden, en dat het duister is geworden in hun onverstandig hart. God heeft de mens aan zichzelf overgeleverd waardoor:

‑ de (heterofiele?) hartstochten de overhand gaan krijgen (vers 24).

‑ homoseksualiteit zich gaat botvieren (vers 26 en 27).

‑ er nog een heleboel andere zonden de kop gaan opsteken (vers 29‑31). Het is dus niet terecht om te stellen dat de homoseksualiteit waar Paulus het hier over heeft, van cultische aard is in de zin dat het om tempelprostitutie zou gaan, maar het is wel zo dat ze haar wortels vindt in afgoderij (in de meest ruime zin van het woord): net als andere zonden is ze daar het gevolg van.

 

* heterofiel is tegennatuurlijk

Uit wat hierboven gezegd werd over de scheppingsorde zal blijken dat ook het argument dat het voor een kern‑homofiel tegennatuurlijk zou zijn om seksuele gevoelens voor iemand ven het andere geslacht te koesteren, en dat hij, volgens dit gedeelte dus juist door zou moeten gaan met de homo­seksualiteit te praktiseren, niet bijbels houdbaar. In Gods ogen blijken homo­filie en homoseksualiteit op een even absolute manier tegennatuurlijk (en dus zonde) te zijn als moord, laster, hebzucht, twist, of het haten van God zelf (vv. 29‑30) dat zijn.

Deze redenering berust verder trouwens op de in onze tijd veel voorkomende denkfout dat: ‘Als ik het zo voel, zal het wel O.K. zijn...’ Wat Paulus in Romeinen 1 doet (net als trouwens in zijn andere brieven), is het theoretisch (theologisch) fundament voor het handelen van een christen leggen. Zijn uitgangspunt is hierbij:

‘Ik vermaan u dan, broeders, met een beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene’. (Rom. 12:1, 2)

Het gevoel is dus niet de basis van ons handelen, maar volgt op het weten en het doen!

 

b. 1 Corinthiërs 6:10 en 1 Timotheüs 1:8‑10

In deze tekstgedeelten worden vier seksuele zonden temidden van een aantal andere genoemd:

 

* hoereerders (pornoi)

Dit zijn zij die een buitenechtelijke seksuele relatie aangaan, zij het met een hoer, een getrouwde of ongetrouwde vrouw, of met wie dan ook. Ze kunnen dus zelf wel of niet getrouwd zijn. Je zou kunnen zeggen dat ze ontucht plegen.

 

* overspeligen (moichoi)

Zij plegen echtbreuk: ze zijn getrouwd, maar “breken echt” door een seksuele relatie met iemand anders aan te gaan.

 

* knapenschenders (arsenokoitai)

Letterlijk betekent dit woord: iemand die bij een man ligt als bij een vrouw, en het verwijst dus duidelijk naar (mannelijke) homoseksuelen.

 

* schandjongens (malakoi)

Dit woord betekent letterlijk “week, verwijfd”, en verwijst ook naar een homoseksueel.

 

Ook voor deze verzen wordt het cultus‑argument gebruikt, maar dit is niet vol te houden gezien de context van lijsten van ook andere zonden.

Het is goed om er hier toch ook al even op te wijzen dat volgens de ervaring van Paulus (vers 11) homofilie niet iets is waar niets aan te doen is! We komen hier op terug.

 

c. Efeziërs 5:12

Van dit vers wordt wel eens beweerd dat datgene wat zelfs schandelijk om te noemen is, homoseksualiteit zou zijn. Dat is niet onmogelijk, maar de verwijzing is zeker te onduidelijk om er verder een argument op te bouwen.

 

d. Mattheüs 19:12

Ook hier gaat het niet om homofielen, maar eerder om verschillende cate­gorieën van mensen, die om verschillende redenen het (heterofiele) huwelijk verzaken.

 

3 Homoseksuele relaties in de Bijbel?

 

a. De vriendschap tussen David en Jonathan

Van deze vriendschap wordt soms gezegd dat het een homofiele relatie geweest zou zijn, en dan wel op basis van de volgende twee verzen:

‘Terstond, nadat David opgehouden had tot Saul te spreken, werd de ziel van Jonathan verknocht aan David; en Jonathan had hem lief als zichzelf’. (1 Sam. 18:1)

‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, gij waart mij zeer lief; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen’. (2 Sam. 1:26)

Het feit dat Jonathan David liefhad “als zichzelf”, bewijst nauwelijks dat hij homofiele gevoelens voor zijn vriend koesterde (vgl. Lev. 19:18). En de manier waarop David, zich inspande om ook Michal tot vrouw te verwerven, (1 Sam.18:15‑39) past niet in het reactiepatroon van iemand die homoseksuele verlangens in zijn leven als drijvende kracht ervaart. Verder laat de hevige passie waarin David voor Bathseba kon ontbranden  (2 Sam. 11), ook aller­minst vermoeden dat hij homofiel geweest zou zijn.

Een woord van waarschuwing kan hier wel op zijn plaats zijn: diepe vriend­schappen tussen leden van hetzelfde geslacht zijn niet verkeerd, maar bijbels! Ik herinner me dat een vriend van me een keer in mijn huis voor me aan het klussen was, en dat de huisbaas aanbelde en hem vroeg of zijn “vriend” ook thuis was. Hij liet er geen twijfel over bestaan dat hij met “vriend” eigenlijk “vriendje” bedoelde! Om er van uit te gaan dat twee mannen of vrouwen geen langdurige en hechte vriendschap kunnen hebben (of zelfs samen een flat delen), zonder ‘dat er wel iets tussen die twee zal zijn’, is een wereldse houding die we als christen moeten mijden.

 

b. Ruth en Naomi

In deze geschiedenis vinden we geen enkele grond om te veronderstellen dat het hier om iets anders zou gaan dan een zeer toegewijde liefde tussen schoonmoeder en schoondochter.

 

c. Noach en Cham

Het lijkt ons bijzonder ver gezocht om te veronderstellen dat we in Genesis 9:20‑25 over een homoseksuele daad tussen Cham en zijn vader zouden lezen. Het gaat hier veeleer, zoals ook blijkt uit de reactie van zijn broers, over het feit dat hij zijn vaders naaktheid gezien heeft. Verder, zelfs al zou hij zijn vader homoseksueel verkracht hebben, of zelfs met zijn vaders instem­ming homoseksuele gemeenschap met hem gehad hebben, dan houdt dit nog niet in dat de Bijbel dit ook goedkeurt.

 

d. Jezus

Dan rest er ons nog iets te zeggen over de mogelijkheid dat Jezus (prak­tiserend?) homofiel geweest zou zijn. Hij verkoos immers ongehuwd te blijven, trok jarenlang met twaalf mannen het land rond (woonde met hen samen?), predikte over liefde die duidelijk niet alleen op de liefde tussen man en vrouw sloeg, en schuwde ook niet het lichamelijk tonen van affectie door mannen (Joh. 13:25).

Jezus zelf geeft niet zoveel onderricht over seksualiteit, maar waar Hij dit wel doet, gebeurt dit steeds in het kader van een heterofiel monogaam huwelijk (bv. Matth. 5:27‑37; Matth. 19:1‑12; Marc. 10:2‑12).

Als Jezus opengestaan zou hebben voor de mogelijkheid van een legitieme homofiele relatie, dan was dit echter volkomen in strijd geweest met zowel het oude als het nieuwe testament, en dat is, gezien zijn houding en gezien de geïnspireerdheid van de Bijbel, niet denkbaar.

We kunnen dus rustig stellen dat, zowel op tekstuele als op theologische gronden, de mogelijkheid dat Jezus homofiel geweest zou zijn, uitgesloten moet worden.

 

e. Homofilie en homoseksualiteit

Het is in ieder geval duidelijk dat de Bijbel homoseksueel gedrag veroordeelt.

Maar wat met homofilie, het verlangen naar seksueel contact met iemand van hetzelfde geslacht? De Bijbel noemt dit immers niet met zoveel woorden. Betekent dit, dat het niet verkeerd is?

Een vergelijking met Mattheüs 5:26‑27 kan ons hier helpen:

‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd’.

Zo ook met homofilie: homoseksueel gedrag is verboden in de Schrift. Nu kan een homofiel het niet helpen dat hij homofiele verlangens krijgt, maar als hij een man aanziet om hem te begeren, gaat hij direct tegen het gebod van Christus in. Luther zei al dat iemand het niet kan helpen dat een vogel over zijn hoofd vliegt, maar wel dat hij een nest bouwt in zijn haar...

De vraag of homoseksualiteit wel zonde is, en homofilie niet, laat echter een houding, zien die zonde oordeelt naar uiterlijkheden. Romeinen 1 laat ons in dit verband zien dat het probleem een opstandig hart is, een hart dat het schepsel vereert en dient boven de Schepper (Rom. 1:25). Dat is wat in essentie de zonde is: mezelf en mijn eigen wil boven de wil van God stellen. Deze zonde kan zich dan uiten in inversie, wat zich dan op zijn beurt in homoseksueel gedrag kan of zal uiten. De vraag of homofilie al dan niet zonde is, is dus in zekere zin irrelevant: misschien gaat het ervaren van seksuele verlangens naar iemand van hetzelfde geslacht niet rechtstreeks tegen een gebod in de Bijbel in, maar het is in ieder geval wel een uiting van een zondig hart dat aan vernieuwing toe is!

 

 

Het bovenstaande artikel is onderdeel van hoofdstuk 8 “Homofilie” uit het boek “Actuele problemen in het licht van de bijbel.” Geschreven door Jef de Vriese, Walter Barret, Dirk Lemmes. (Voor  een link naar het gehele hoofdstuk, klik hier.)

Overgenomen met toestemming van Jef de Vriese

(Klik hiet voor de site van Centrum voor Pastorale Counseling.)