De eerste eeuwen onzer jaartelling kenmerkten zich door een groeiende religiositeit, waarin Grieks wijsgerig denken en oude oosterse mythologie en cultus zich steeds nauwer verbonden. Deze verbintenis kon allerlei vormen aannemen, naar gelang het filosofische of het mythologische element overwoog. Van plat bijgeloof tot verheven godsdienstwijsgerige speculatie is heel wat schakering mogelijk. Een dier schakeringen plegen we aan te duiden als de “Gnosis”.
Deze naam zegt nog niet veel. Hij betekent “kennis”. Bedoeld is de verborgen hogere wijsheid aangaande oorsprong en doel des levens, waar deze gehele tijd naar zocht. De Gnosis als een bijzondere stroming wordt daardoor gekenmerkt, dat ze deze hogere wijsheid voorstelde in een eigen denkvorm die het midden hield tussen concreet en abstract, en half mythisch half logisch van aard was. Ze werkte met oosterse godenfiguren, die bij haar gepersonifieerde ideeën werden. En omgekeerd stelde ze abstracte begrippen als rede, zwijgen, wijsheid enz. als mythische wezens voor. Hier was niet alleen religieuze beleving en praktijk, ook niet alleen abstracte speculatie, maar een wonderlijke tussenvorm: dualistisch-pantheïstische speculatie, gehuld in het gewaad van een geconstrueerde doorzichtige mythe.
De oorsprong van deze vorm van syncretisme ligt waarschijnlijk in de semietische wereld, vooral Syrië en Samaria. Van daaruit heeft het zich naar het Westen verbreid en, welig tierend in een wereld die hunkerde naar het mysterié, de bizarste vormen voortgebracht. We weten weinig van deze Gnosis af, want litterair en filosofisch was ze niet “op de hoogte”. Daarvoor was alles te hybridisch en fantastisch. We zouden er zelfs zoo goed als niets van weten, als de Gnosis en de jonge kerk niet zulk een sterke aantrekkingskracht op elkaar hadden uitgeoefend. Juist in deze vorm heeft de tijdgeest zich van de christelijke gemeenten trachten meester te maken.
Velen die hun heidens syncretisme hadden afgelegd en onder de bekoring van Jezus’ gestalte, van het strenge monotheïsme en de verheven zedenleer christenen waren geworden, gevoelden toch in de soberheid der Evangelieboodschap een gemis. Het ging daar om een historisch gebeuren, om geloof en een nieuw leven en een toekomstig gericht. Maar daarin was te weinig “gnosis”, te weinig van die hogere kennis aangaande het eeuwig-ware achter de wisselende vergankelijkheid, waar het den antieken mens juist om te doen was. Het historische en concrete van het Evangelie wilde men zien als een lagere kennis, een voorportaal dat toegang gaf tot de verborgen kennis van het eeuwig-ware. Velen gevoelden het zoo: eerst als men door het Evangelie heen tot deze achtergrond van hogere kennis was doorgedrongen, had men er de bedoeling van begrepen. En nu was de gnostieke denkvorm de aangewezene om een brug te slaan van het historische van het Evangelie naar het eeuwig-algemene, van het concrete naar het abstracte, van de mythe naar de rede. Men zag welk een verleidelijke diepzinnigheid deze (joods beïnvloede) Gnosis met behulp der allegorie uit het Oude Testament wist te halen. Dan moest een dergelijke behandeling der Evangelieverhalen nog dieper wijsheid aan de dag brengen!
Zoo ontstond de christelijke Gnosis of Gnostiek. Het was de eerste vorm waarin de verzoeking der theosofie over de kerk kwam. Overal waar men de kloof tussen wijsgerig denken en evangelische verkondiging gevoelt, komt de verzoeking op, het Evangelie in “hogere” algemene waarheden op te lossen en zoo als tegelijk concurrent en hoogste vorm van de wijsgerige speculatie aan te dienen. Van de Gnostiek via Böhme naar b.v. de huidige anthroposophie is één lijn. Dat is een verzoeking voor de kerk. Want dit “hogere” betekende steeds het andere, het, aan het Evangelie vreemde. De dwaasheid des kruises wordt hier ingewisseld voor de wijsheid der wereld. Zoo was de christelijke Gnostiek er op uit het Evangelie te verstaan als de verhevenste leer, die klaarder dan elke andere, de dualistischpantheïstische oplossing der wereldraadselen bood. De Gnostiek betekende naar Harnacks woord “de acute verwereldlijking van het christendom”.
Gnostische ideeën vinden we al bij de dwaalleeraars tegen wie Paulus en Johannes zich in hun brieven hebben gekeerd. Maar systematisch en algemeen is het gnostieke denken pas in de tweede eeuw geworden. Overal vormden zich groepen christenen die op grond van dieper inzicht zich boven de gewone gelovigen verheven achtten. Hun verhouding tot de rest der kerk is zeer verschillend geweest. Hier vormden ze een vage stroming, daar een bepaalde school, ginds een conventikel; en waar ze door de kerkelijke leiders uitgestoten werden, een afgescheiden kerk. Ook onderling waren ze zeer verschillend. Het heeft geen nut, hier in te gaan op de ontwikkeling der Gnostiek en haar vele verschillende richtingen en scholen. We weten er ook slechts vaag van (1). Omstreeks het jaar 150 na Christus heeft de gnostische vloedgolf haar hoogtepunt bereikt. Centra der beweging waren Alexandrië en Rome. In Alexandrië leerde Basilides, die een groot exegetisch werk op het Nieuwe Testament schreef. Vooral in Rome werkte Valentinus, een man van grote geestelijke gaven, in wiens systeem de christelijke Gnostiek haar hoogtepunt bereikte.
Als voorbeeld van het gnostieke denken geven we hier een korte schets van dit systeem. De wereldwording wordt verbeeld in een mythe der voortplanting. De “Oervader”, ook “Diepte” of “Chaos” geheten, woont in eeuwig-verre verhevenheid, tezamen met zijn “Gedachte”, ook wel “Zwijgen” of “Genade” genoemd. Beide brengen “Rede” en “Waarheid” voort, en dezen tezamen wederom “Woord” en “Leven”, enz. Zoo ontstaat een reeks van dertig symbolische godenfiguren (“aeonen”), die de uitdrukking zijn van de veelzijdigheid der goddelijke kracht en tegelijk door hun steeds verder gaande verwijdering van den Oervader het ontstaan van een lagere wereld en van het boze aannemelijk moeten maken. De dertig aeonen vormen het “Pleroma” (volheid).
In de laatste aeon “Wijsheid” ontstaat een heftige begeerte tot hereniging met den Vader. Dat ware echter een verstoring der kosmische orde. Als Wijsheid dat inziet, ontdoet ze zich van haar Begeerte. Begeerte wordt in het ledige buiten het Pleroma geworpen en brengt daar de drie vormen van haar verlangen voort, de substanties van ziel, geest en stof. Uit de zielesubstantie vormt zij den wereldschepper, den Demiurg. Dit is de.god die zich in het Oude Testament heeft geopenbaard. Deze maakt de mensen uit ziel en stof, naar zijn beeld en gelijkenis. Maar Begeerte zelf zaait ook geest in sommige zielen. Zoo leeft de mens ver van den Oervader, maar met de goddelijke vonk der begeerte naar een hogere wereld. Hij moet nu verlost worden. Daartoe daalt de Christus of Heiland uit het Pleroma neer en neemt geest- en zielesubstantie aan; doch niet de stof, want deze is niet voor verlossing vatbaar. Jezus had óf een hemels lichaam òf een schijnlichaam, óf de Christusgeest had geen wezenlijk verband met de mensheid van Jezus (daarover is in de gnostische scholen verschillend gedacht). Christus predikt de tot nog toe onbekenden verlossende God, die een geheel andere is dan de oud-testamentische wereldschepper. Hij brengt de verlossing door de weg der ascese te wijzen en de gnostische mysteriën te leren, die men door allegorische exegese in de evangeliën en brieven vinden kan. De stofmensen zijn niet te redden. Voor de zielemensen is een gedeeltelijke verlossing mogelijk. Zij moeten zich aan het uiterlijk gezag der kerkleer houden en zullen dan een zaligheid van de tweede rang beërven. Alleen de gnostici, de geestmenschen, verheffen zich daar nog boven en zullen langs de weg van sacramentele wedergeboorte, ascese en mystiek, de goddelijke kiem bevrijden en ontwikkelen en eenmaal in het Pleroma opgaan.
De hoge vlucht van Valentinus’ denken laat niet na, indruk te maken. Maar hier zien we dan ook duidelijk aan welk een verleiding de kerk der tweede eeuw bloot stond. Dit is op zijn best pantheïstische mystiek in een schoon mythisch gewaad, waarin ook de naam van Christus geweven is. Wanneer we overwegen hoe diep de geest destijds het kerkelijk denken reeds had beïnvloed, dan moeten we wel haast aannemen dat de kerk ook voor deze verleiding zou bezwijken. Ze zou dan één onder de vele concurrerende mysteriereligies zijn geworden en met deze religies zijn ondergegaan. Toch is dat niet gebeurd. Ze is voor deze noodlottige stap bewaard gebleven. Ze heeft zelfs zeer bewust geweigerd die te doen. Verrijkt met een dieper inzicht in de haar opgedragen boodschap is ze aan het eind der tweede eeuw zegevierend uit de vaak heftige strijd tegen de Gnostiek tevoorschijn gekomen. Wat heeft deze acute verwereldlijking der kerk voorkomen?
Hoofdzakelijk het gezag van het Oude Testament. Dat is het sterke schild geweest dat de kerk in deze kritieke eeuw tegen de aanval van het religieus syncretisme heeft beschermd. Door het boek van den Schepper-God te erkennen als het boek van den God en Vader van Jezus Christus, had de kerk zich in beginsel de uitweg naar het dualisme afgesneden. Ze kon de schepping van deze wereld niet meer toeschrijven aan een lagere Demiurg. De verlossende God is ook de scheppende God. Daarom kon ze het boze alleen zien als een moedwillige inbreuk in de goede schepping, een schuld; niet als een kosmisch lot, een zaak van metaphysische verwijdering van de godheid. Zo alleen bleef ook de verlossing als een genadig wonder erkend, en niet als een kosmische noodzakelijkheid. Zoo beleed de kerk God ook als schepper der stof en geloofde ze dus in de opstanding des vleses, waarvan de Gnostiek niet weten wilde. Alleen zoo bleef de realiteit der heilsfeiten bewaard en de betekenis van Christus’ wederkomst, ja van heel de geschiedenis, die bij de Gnostiek door een mystieke geschiedenis der individuele ziel werd vervangen. Dat ligt alles opgesloten in het vasthouden aan het Oude Testament. Omdat de kerk zich daaraan gebonden wist, kon ze zich vrij maken van de Gnostiek.
Noot 1. Dit artikel is geschreven in 1941. Toen hadden we nog alleen kennis van gnostici uit de tweede hand. Inmiddels, in 1948 bij Nag Hamadi, is er een kleine bibliotheek met gnostische handschriften gevonden. De inhoud bevestigde de kennis van de gnostiek die we reeds hadden via de geschriften van de kerkvaders.